| |
| |
| |
II. Beschouwinge.
Van al het sienlyke en van Ons selfs in 't gemeen.
§. 1. | Godt in den beginnen aan te roepen is nootsakelyk. |
2. | Desselfs eeuwige aanwesentheit uit de schepselen bewesen. |
3. | Romein I. 20. |
4. | Beschouwinge van sigh selfs in 't gemeen. |
5. | Van syn lichaam, dat aarde is. |
6. | Dit Lichaam denkt niet. |
7. | De siele bewesen |
8. | Yder is niet van sigh selfs, nogh van syn Ouders, maar van een Ander |
9. | En wert van een ander onderhouden. |
10. | En die is syner daden bewust of niet. |
11. | Onsen Maker en Onderhouder is wys, magtigh en goedertieren. |
12. | Overgangh. |
| |
§. 1.
EEr wy nu not de sake selfs komen, en uit het sienlyke der werelt tragten aan te toonen; dat in het samenstel van deselve des groten Makers wysheit, magt en goedertierenheit, met veel meer luister en glans afstraalt; dan dat men de aldervernuftigste konst-werken, die oit door menschen handen-gemaakt syn, daar by in eenige vergely kinge soude kunnen brengen: laat het niemant vreemt voorkomen, dat wy indit ondersoek, het welk aan veele enkel natuurlyk schynt, het egter seggen een volkomen nootsakelyke saak te syn; dat wy den gedugten Schepper en Regeerder van alles, eerst met de nedrigste ootmoedigheit bidden; dat het hem gelieve, niet alleen ons in sigh felfs duister verstant te verligten, om syne wonderen en volmaaktheden in syne werken te kunnen aanschouwen en verstaan; maar ook dat syne goedheit onse herten, van alle strydige passien, en daar uit ontstaande redenlose overleggingen gelieve te suiveren: nadien het aan niemant, die nu dese genade verkregen heeft, dat hy in ontelbare saken derselver aanbiddelyken Maker; met volkomen overtuiginge van syn gemoet, byna tasten en vinden kan, onbewust kan wesen; dat vele van deselve aan hem te voren menighmalen voorgekomen, by hem verstaan en regt begrepen syn, sonder dat dit alles aan hem de minste opleidinge, tot de waare Opper-oorsaak derselver gegeven heeft. Soo dat hier uit ondervindelyk blykt, dat nogh doorsigtigheidvan syn verstand, nogh de saken selfs, bequaam souden geweest syn, om hem tot een regte beschouwinge te brengen; ingevalle geen andere hulpe buiten dese alle daar by gekomen was. En indien een Atheist dese betuiginge van soodanige, welke hy voor verstandige en geloofwaardige moet houden alleen maar voor een historische waarheit aanneemt; sal hy ten minsten moeten toestaan, dat in een saak van soo grooten gewigte als dese, waar aan een salige of onsalige eeuwigheit hangt, het volgens syne eigen gronden, aan hem niet schadelyk wesen kan, indien hy den by hem tot nogh toe onbekende Godt, met die van Athenen, tot syn hulpe aanroept.
| |
| |
| |
§. 2.
Om dan tot het voorgenomene over te gaan: nadien wy in het volgende alleen de bewysen van de volmaaktheden Godts, dat is, van syne wysheit, magt en goedheit, sullen tragten, op een overtuigende wyse, aan ongelukkige Atheisten, en twyffelende gemoederen voor te stellen; en neit soo seer desselfs Eeuwige Aanwesentheit aan te toonen: dewyl deselve myns weten by geen Ongodisten geloochent wert, die alle een Eeuwigh Wesen erkennen, gelyk in 't voorige reedts aangehaalt is.
Indien 'er egter ymant onder haar, soo blint mogte wesen, dat hy nogh twyffelde of ook dit uit de werken Godts aangetoont konde werden; sullen wy aan hem ook in desen tragten te voldoen, en een overredend bywys daar van op dese plaatse te geven, eer wy tot het andere overgaan.
Hy vrage dan aan sigh selfs; indien 'er geen Eeuwigh-Wesen was, dat is, indien 'er oit een volkomen Niet geweest waare; sonder dat of Scheeper of Schepsel, of Yetwes, wac het ook syn mogte, eenige wesentlykheit gehadt hadde; of hy niet overtuigt moet syn, dat 'er in alle eeuwigheden niet het alderminste soude kunnen wesentlyk geworden syn; en dat dit Niet, in alle oneindige eeuwen, een enkel Niet soude hebben moeten blyven.
Nu dit ontegensprekelyk synde, volgt immers met volkomen sekerheit; dewyl 'er niet eene, maar soo veele en groote saken wesentlyk syn: dat 'er nimmer een volstrekt Niet, maar ten allen tyden yets wesentlyks, dat is een eeuwigh wesen geweest is, en nogh it.
Soo dat niet allen uit dese soo wydt uitgestrekten Hemel, en syne onsachelyke groote ligten en lichamen, maar selfs uit het aldertederste grasje, uit de alderveragtsten steen, daar men op treet, uit het alderkleinste santje dese betoginge onbetwistelyk kan op gemmakt werden. Nadien, ingevalle oit een volkomen Niet geweest was, niet het alderminste van dit alle, in aller eeuwen eeuwigheden oit soulde kunnen voorgebragt en wesentlyk geworden syn.
| |
§. 3.
Op deselve wyse siet men den Apostel Paulus om Godts Eeuwige Kragt, waar door hy uit sigh selfs van alle eeuwen bestaat, en syne Goddelykheit, waar door hy van alle schepselen, die een begin gehadt hebben, daarom verschilt; aan te tonen, in de reets voor aan geroerde plaatse. Rom. I. 20 syn bewys o maken; seggende: dat dese beide van de scheppinge der werelt aan uit de schepselen verstaan en doorsien worden: En te gelyk tonende dat met de schepselen in het gemeen to noemen, hy niets van desentlykheit niet bequaam is, om yder, die nogh niet geheel redenloos is, van Godts Eeuwige Kragt en Goddelykheit, dat is ook onder andere van syn Eeuwige aanwesentheit met volkomen sekerheit te overreden.
| |
§. 4.
Gelyk nu dese beschouwinge van alle schepselen in het gemeen, op de voorseide wyse aan yders conscientie getuigenisse geeft, dat 'er een Eeuwig Godt is: soo sal ook een ygelyk, die sigh selfs alleen in syn samenstel beschouwt, en let wie hy is, en waar uit hy bestaat; hoe hy hier gekomen is enonderhouden
| |
| |
wert, daar door ook, sonder byna op eenige andere bysonderheden agt te geven, (het welk wy na desen verhoopen te doen) van de wysheit, magt, en goedheit van desen Godt kunnen overtuigt worden.
Die dan tot nogh toe aan soo gewigtigh een waarheit getwyffelt, of deselve geloochent heeft, sla syne oogen en gedagten, eerst, alleen op sigh selfs: wanneer hy niet sal kunnen ontkennen, dat hy een lichaam heeft; het welk gesont synde, in sommige van syne deelen, als handen, voeten, oogen &c. op en na syne wille bewogen wert: op andere delen wederom (dat seer opmerkelyk is) heeft dese wille in het geheel nogh eenigen magt nogh invloet: soo klopt syn hart; syn bloedt loopt om; syn maagh en ingewanden bewegen sigh; syne vogten, die soo groot een deel van syn lichaam uitmaken, hebben verscheide werkingen in hem; sonder dat hy magtigh is dese bewegingen, of direct voort te brengen, of te stuiten. Voorts bevint hy dat hy verstaat, wil, redeneert, bemint, haat, vreest, hoopt, en (met een woord, het welk by vele Philosophen in dese gebruikelyk is) dat hy denkt.
| |
§. 5.
Syn lichaam nu eerst ondersoekende, siet hy by een gewisse ervarentheit, dat het selve bestaat, uit het voedsel, dat hy gebruikt; als kruiden, gewassen, of tarw en rogge, water, vleesch, visch en diergelyke. Nu alle dieren nemen ook haar voedsel; 't geen, hoe wel de eene wel de andere eet, in de laatste egter weder gewassen en water is: want bergstoffen, als metalen, en diergelyke, weet men niet, dat nogh tot spyse van eenigh dier gebruikt werden. En schoon dit al was, soude egter het volgende bewys in syn kragt verblyven.
Nu alle dese gewassen spruiten uit de aarde voort, en gesait synde schynen haar gansche lichaam, uit aarde en water te verkrygen; boven het geene de lugt, het ligt, en wat nogh anders mogte wesen, daar toe geeft. Welk mengsel van dit alle, om dat men de selve in alle vrugtbare aarde vint, wy kortheitshalven, hier na met de gemene naam van Aarde noemen sullen.
Waar uit hy dan eindelyk sal moeten besluiten, dat de stoffe, daar syn lichaam uit bestaat, niet anders is, als het water, dat hy in synen drank gebruikt, en verder een veranderde Aarde; die eerst toe gewassen, en daar na tot syn lichaam wert.
Indien nu dit alles nogh aan hem niet met genoegsame klaarheit mogte voorkomen: laat hy een mensche voorstellen, die te vooren vet en swaar synde, eenige ponden door siekte verloren heeft. Ingevalle nu dese gesont geworden synde, en niet anders als water en brood tot syn voetsel gebruikende, weder syn voorgaande swaarheit krygt; waar is al dit vlees van daan gekomen, als van dit water en broot? dogh insonderheit, als hy de tederheit van syn beginsel aanmerkt; het welk, als syn moeder van hem bevrugt wierd naauwelyks een klein gedeelte van een loot gewigts soude hebben kunnen ophalen; schoon het selve daar na, eerst door het voetsel van syn moeder, en vervol- | |
| |
gens door het geen hy selfs genomen heeft, ('t geen men beide niet dan aarde ten opsigt van derselver stoffe noemen kan) tot een man van soo veel ponden opgegroeit is. En sal hy dan nogh kunnen twyffelen, dewyl al dit voetsel alleen uit water en aarde bestaat, dat syn lichaam volkomen een veranderde aarde en water in alle syne grootheit is?
| |
§. 6.
Dit nu ontrent syn lichaam ondervonden hebbende, (om wat verder te gaan) indien hy sigh verbeelt met een ander aan tafel te sitten om te eeten; soude hy ook kunnen denken? dat het brood, vleesch,visch, bier, wyn &c. dat op deselve aangeregt is, en gegeten synde eerst tot syn voetsel, en daar na tot syn lichaam werden sal; of liever, dat een hoop aarde, waar uit al dit voedsel voortgekomen is, (men gelieve vry de lugt en alles, waar het lichaam boven dese uit kan bestaan, hier by te doen.) de bequaam heit heeft, om van syne en eens anders redenen te oordeelen, en die te verstaan; of een Demonstratie van een propositie van Euclides te kunnen begrypen: of ook dat de konstigste Chymist en natuur ondersoeker, sigh oit met regt soude kunnen vermeten, dat hy een vloeyende of vast lichaam (buiten welke twee geen derde kan getoont werden) uit dit voedsel soude kunnen doen voortkomen, het welk denken, en gelyk een mensch doet, redeneren kan.
Nu soo verre gelove ik niet, dat ymant, die nogh eenigsints sigh gelegenlaat om de naam van verstandigh onder de menschen te behouden, oit sal kunnen komen, en gerust tegens een aanstaande eeuwigheit, op dit gevoelen blyven.
| |
§. 7.
Uit dit alles dan behoorlyk overdagt synde, sal ymant ook een ander besluit kunnen maken? als, dat syn voedsel, het welk aarde en water is, syn lichaam uitmaakt; en dat geen van dese, of alles wat daar uit voortgebragt kan werden, en by gevolge ook niet syn lichaam yets verstaan of redeneren of denken kan.
Nogtans moet hy wel versekert, en sigh klaarlyk bewust syn, dat hy verstaat, redeneert en denkt; waarom dan dit een onwedersprekelyk bewys is, dat 'er yets anders, behalven syn lichaam in hem is, het welk verstaat, redeneert, en denkt: soo dat hy daar door soo verre aan sigh selven bekent kan syn, dat hy uit twee verscheide saken bestaat; namelyk uit een lichaam dat aarde is; en uit iets anders als syn lichaam; het welke andere, verstaat, redeneert en denkt. Dit laatste noemt men Ziele; en daarom weet hy dat hy uit een Lichaam en Ziele bestaat.
| |
§. 8.
Soo verre dan wetende, wie hy is, laat een Twyffelaar of Ongodist, met ons verder voortgaan, en tragten te ondersoeken; hoe hy hier in de werelt gekomen is, en wie hem onderhout.
Om hier volgens ondervindinge syne gedagten te leiden; laat hy sigh selfs ondersoeken en vragen, of hy ook keure gehadt heeft, of hy hier wilde wesen of niet? Of hy gesont of siek, blint of siende, wel of qualyk geformeert wilde wesen? Op dit alles en sal hy immers niet anders als Neen kunnen
| |
| |
antwoorden. In tegendeel, laat hy sigh by eigen bevindinge ondersoeken, of hy niet, sonder het minste toedoen van sigh selfs en gansch buiten synen wille, hier neder geset is, soodanigh als hy is; sonder dat hy aan sigh selfs meer of minder gaven of voordeelen heeft kunnen geven. By gevolge dan, moet hy overreedt syn, dat hy niet van sigh selven, maar van een ander is.
Maar sal ymant, die onvast en twyffelend is, of die aan dit geseide, om geen Godt daar door te moeten erkennen, niet geerne syne toestemminge wil geven, misschien hier tegenwerpen; dat syn Ouders, by manier van voorteellinge, de ware oorsaken syn, dat hy sigh hier bevint: het geen ter eerster opslagh met wat schyns voorkomt. Dogh indien hy de sake wat dieper gelieft in te sien, sal hy niet wel kunnen weigeren te geloven, dat syne Ouders, gelyk Andere, mede uit die lust, welke alle menschen in sigh bevinden tot die daat, waar door hy het beginsel van syn wesen verkregen heeft, gekomen syn; sonder de minste sekerheit te hebben, of hy daar door voortgebragt soude werden of niet. En moet hy ook daarenboven niet erkennen, dat niemant van haar, ook als hy al ontfangen was, magtigh is geweest om te seggen, of hy man of vrouw, mismaakt of welgestelt, soude wesen? en dat meer is, als syn moeder, al hoogh swanger van hem is geweest, heeft sy, behalven dat sy alleen konde hoopen een gesonde vrugt te dragen, selfs wel geweten, wat en hoedanigh het was, dat in hare ingewanden groeide? Ja selfs, als hy reets geboren was, is het als dan aan eene van syn Ouders wel bekent geweest, hoe syn lichaam gestelt was, in syne aderen, zenuwen, vleesch, beenderen, vogten, en andere deelen?
Indien dan dit alles sonder weten van syn Ouders is toegegaan; indien zy selfs van syn geheelen samenstel onkundigh geweest syn; hoe kan hy haar als de regte oorsaak van syn bestaan en wese aanmerken? Kan men ymant met regt een konstenaar noemen, of de ware oorsaak van eenigh werk, het geen hy moet bekennen niet te weten hoe het gestelt, en tot soodanigh een werk geworden is? Maar dat vry verder gaat, die niet en wiste, of hy het maakte, als hy alles daar toe dede, wat in syn vermogen was?
En dewyl hy niet kan oordeelen, dat syn Ouders yets meerder tot hem toegebragt hebben, als andere, in welke het voorseide een volkomen waarheit heeft, tot hare kinderen doen; sal hy niet moeten toestaan? dat uit dit geseide volgt, dat hy volkomen sonder syn toedoen, en alhier gestelt is, sonder dat hy syne Ouders verder aanmerken kan, als die onwetende werken, en by gevolge geen ware, maar ten uitersten alleen instrumentele oorsaken van hem syn.
Dogh om alle uitvlugten wegh te nemen, en onwedersprekelyk te bewysen, dat hy van syne Ouders, als syne ware oorsaken, niet kan voortgebragt syn; laat hy sigh erinneren, dat, behalven syn lichaam, hy ook uit eene ziele bestaat; welke te vooren al getoont is geheel van syn lichaam onderscheiden te wesen. Nu al
| |
| |
wat van syne Ouders tot syne voorbrenginge heeft kunnen geschieden, schynt alleen opsigtelyk op het lichaam te syn; en bestaat niet, als in de mededeelinge van een lichamelyk zaadvogt; die dan ook uit de stoffe van het voetsel syn oorspronk heeft; en daarom, volgens het boven getoonde, niet dan een veranderde aarde en water is. Nu dese aarde en water, nogh yetwes dat daar uit voort kan komen, verstaan, nogh denken niet; en dit doet hy nogtans beide; waarom hy seker genoegh schynt overtuigt te moeten syn, dat hy, voor soo veel hy een mensche, dat is ook verstaande, redeneerende, en denkende is, van syn Ouders geensints kan voortgebragt syn. En dewyl hy ook van sigh selfs geen oorsaak is, dat hy derhalven van een ander, als hy selfs en syne Ouders syn, alhier gestelt moet wesen.
Ik hebbe, om in den begin ne niet te scherpsinnig te redeneren, die hedensdaagse waarnemingen voorby gegaan, welke mede brengen, dat het menschelyk lichaam syn begin uit een grontformeersel heeft; waar in de leden, als in een kluwen, op een gerolt syn, welke daar na door het by komende voedsel tot het sienly ke lichaam van een mensche opgevult en uitgerolt worden. De reden is, om dat het bewys, het welke wy hier be-oogen, in deselve kragt blyft. Eerst, nadien dit grontbeginsel hoe klein het, nogh onuitgerolt synde, ook wesen mag, egter waarlyk yets lichamelyks is. Ten anderen, schoon men alhier de uiterste strengheit van redeneren gebruiken wilde, is het nogh niet bewesen, dat dit grontbeginsel van de volgende mensch niet uit de vogten van de voorgaande Vader of Moeder of van Beide, en daarom ook uit een veranderde aarde bestaat. Ten derden, door wat oorsaak dit grontbeginsel ook voortgebragt is, kan niemant loochenen, dat, als het al tot een sigtbaar lichaam uitgerolt is, het selve insgelyks een lichamelyke stoffe is en blyft. Dat nu dese redeneren of denken kan, sal niemant ligt stellen, die nogh by verstandige voor wys wil doorgaan; en gelove ik ook niet, dat oit ymant sal gevonden worden, die staande sal willen houden, dat men de regte en ware oorsaak van de formatie van syn eigen grontbeginsel, of dat van eenigh ander menschelyk lichaam, aan syne Wetenschap of die van syne Ouders moet toeschryven. Nu die yets onwetende doet, kan men (gelyk strax gesegt is) niet verder, als de instrumentele, en geensints als de ware oorsaak daar van aanmerken; soo dat nogh wy nogh onse ouders daarom kunnen gesegt worden de ware, dat is met wetenschap en kennisse werkende oorsaken, van ons eigen grontbeginsel te wesen. Waar uit volgt, indien men dese sake al op het scherpsinnigste betwist, dat het besluit het selve met het voorige blyft, namelyk, dat wy nogh van onse Ouders nogh van ons Selfs, als van onse ware
oorsaken, alhier gestelt syn. Dogh dit laatste in het voorby gaan, en om aan hartnekkige Atheisten dit grontbeginsel tot geen uitvlugt over te laten.
| |
§. 9.
Nu na dit alles ondervonden te hebben, sal het met weinig moeyte verder aan yder konnen blyken, dat, gelyk hy sigh selfs hier niet gestelt heeft, hy ook sigh selfs hier niet onderhouden kan. Want dit synde, soude
| |
| |
hy ten minsten syn voedsel aan sigh selfs moeten kunnen beschikken. Nu kan hy de Sonne doen opgaan, die het selve uit der aarde doet voortkomen? kan hy een druppel regen van den Hemel doen nederdalen, die het Aardryk vrugtbaar maken, en aan hem tot drank dienen moet? kan hy aan een eenigh terwe graan, aan het minste grasje, om hem en die dieren, welke hy tot spyse gebruikt te voeden, het wesen en de daar toe vereischte eigenschappen geven? maar, om yets meerder te seggen, als hy nu al leeftogt in overvloet hadde, weet hy wel, op welk een wyse deselve syn lichaam in stant behout? en soude hy ons kunnen seggen, waar het gene syn lichaam herstellen sal, verblyft, soo ras het syn mage en darmen doorgegaan is? en op wat wyse dit voedsel tot bloet en andere vogten, en dese weder tot soo verscheiden deelen, daar syn lichaam uit bestaat, gemaakt werden? soo dat hier wederom niet anders voor hem te besluiten valt, als dat dit alles boven syne magt gaat, en dat hy niet sigh selfs, maar een ander hem hier onderhout.
| |
§. 10.
Soo verre dan nu uit dit voorgaande versekert synde, dat hy niet van sigh Selfs, nogh van syn Ouders, maar van een Ander hier gestelt is, en dat een Ander hem hier onderhout; laat ik aan hem selfs te oordeelen, of hy met een volkomen gerustheit leven kan; indien hy niet tragt te weeten, hoedanig desen Maker en Onderhouder is. Dewyl ik niet denke, dat ymant soo ongevoeligh ontrent syn eigen geluk of ongeluk wesen kan, dat hy dit niet, als een saak van de alderuyterste aangeleegentheid aan zat sien.
Indien hy dan met ons wil tragten te ondersoeken, wat ook aan ongelukkige verstanden twyffelagtigh magh voorkomen, sal hy ten minsten dit als een onbetwistelyke waarheit, moeten toestaan: dat de oorsake, waar door hy hier gestclt is en onderhouden wert, sigh van hare daden bewust, en die verstaande; of geheel onbewust is geweest. Dat is, hy moet met het verstandigste deel der werelt erkennen, dat een Godt hem gemaakt heeft, en onderhout; die weet, wat hy in desen gedaan heeft, en nogh dagelyks doet: of andersints moet hy, volgens het noit bewesen gevoelen van ongelukkige Godtloochenaars, sigh tragten wys te maken, dat hy door een los, en van alles onkundig geval, of door een noodsakelyk gevolgh van sigh onbewuste Natuur-Wetten hier gezet is. Een van dese beide is ontwyffelyk waar.
| |
§. 11.
Om dan, in dese soo gewigtige saak, buiten alle vervoeringe van verleidende driften, met regten ernst te overwegen, welk van deze twee men, met een gerust en versekert gemoet, voor de regte waarheit houden kan.
Laat hy aan sigh voorstellen, dat aan hem verscheidene welgemaakte, en nu al een langen tyt welgelopen hebbende, en nogh wellopende Horologien, in een kamer getoont werden; en dan daar op sigh selven vragen: of hy oit soude kunnen denken, dat alle deselve, sonder dat eenige wysheit, van een sigh des
| |
| |
verstaanden konstenaar, daar ontrent oit besigh was geweest, alleen, door sigh van alles onbe wuste oorsaken, als een los en onwetend geval, of de geseide onverstandige Natuur-Wetten, haar wesen, en bequaam heit tot den dienst, die sy doen, verkregen hebben? en of hy een redeneerder, die dit uit syn Philosophie wilde afleiden, selfs niet soude oordeelen aan yder, die nogh eenigsints redelyk was, gansch buitensporigh te moeten voorkomen? Insonderheit, wanneer aan hem de maniere, op welke dese Horologien in al hare bysondere deelen gemaakt en samen gebragt waren, uit derselver gestel bekent was. En in tegendeel of hy niet heel gerustelyk soude toestaan, dat elk van die, door een verstandigh konstenaar, met ooghmerk, om door de selve de uuren, en wat dies meer is, te doen aanwysen, toebereit is.
Na dit alles regt overdagt te hebben, gelieve hy dan verder te gaan; en, in plaatse van op dese Horologien, de oogen te slaan op syn eigen gestel; en buiten dat, op soo veel Menschen, Dieren, Vogelen, Visschen, Planten, en andere wonderen der Natuure: en denken, nadien een goet uurwerk synen verstandigen Maker ontwyffelyk bewyst, of niet in yder van dese laatste een onvergelykelyk grooter konstwerk sigh vertoont als in het alderbeste Horologie? vermits het buiten alle twist volkomen seker is, dat den aldergrootsten Konst- Werker in de gansche werelt, geen Muis, geen Mugge, geen een Plantje of Bloempje, hoe geringh het ook schynen magh, bequaam is voort te brengen; in de volmaaktheden, waar mede wy deselve dagelyks sien voortgebragt te wesen. En laat hy derhalve in stilheit sigh verder ondersoeken, of alle syn Atheistische raisonnementen, hem een gerust gemoet en sonder een geduurigh tegensprekenvan syne conscientie, dit rampsaligh gevoelen kunnen doen voor waarheit houden; dat die dit alles, en ook syn lichaam, op soo verwonderlyk een wyse, uit een soo onbequaame stoffe, als aarde tot dit ooghmerk schynt te syn, toebereit heeft; soo verre sonder verstant en wysheit soude geweest syn? dat als hy hem tot soo konstigh een samenstel maakte, hy niet wiste, op welk een wyse en tot wat einde hy hem maakte.
Nadien nu uit dit alles een ongelukkigh Ongodist nootsakelyk schynt te moeten overtuigt werden, dat synen Maker verwonderlyk wys is; te meer, als hy daarenboven aanmerkt, hoe weinigh dit met eenige reden overeenkomt, dat een verstandigh, wys, en redenerend Wesen, gelyk hy sefs en alle menschen syn, van een verstandelose en sigh harer werken onbewuste oorsaak kan voortgebragt syn. Nadien daarenboven de manier, op welke hy onderhouden wert, hem schynt te moeten doen sien, dat dese synen Onderhouder niet alleen wys, maar ook maghtigh en goedertieren is: dewyl deselve eene soo grote Sonne om hem toe te ligten, een den gansche aartkloot omringende lugt om te ademen, soo veel water om syn dorst te laven, soo veel planten en dieren om syn honger te versaden en hem te verquikken, en een menigte van andere saken tot andere gebruiken, aan hem sonder syn toedoen mildadiglyk verschaft en soo verwonderlyke bequaamheden om dit alles te kunnen genie- | |
| |
ten,in hem gelegt heeft: laat hy eindelyk by sigh selfs overleggen, wat hem van de regtveerdige ongenade van desen synen Formeerder en Onderhouder, ook na syn eygen oordeel, te verwagten moet syn; indien hy voortgaat syne wysheit te loochenen, syne magt niet te willen ontsien, en syne goedertierenheyt niet te willen danken; en om in desen allen geen verpligtinge te moeten erkennen, lasterlyk, en genoegsaem met bespottinge van dese Heerlyke volmaaktheden, alles aan geheel verstandelose en onwetende oorsaken poogt toe te schryven.
| |
§. 12.
Het schynt my naulyks mogelyk te wesen, dat na op dese wyse by sigh selfs, met behoorlyken ernst, al het voorige overdagt te hebben, nogh eenigh Godtloochenaar soo beklagelyk hartnekkigh soude kunnen blyven; dat hy nogh soude durven seggen, hier door niet ontrust te syn. En in gevalle al eenige sigh soo verre aan haare verleydende driften overgegeven mogten bevinden; is het niet te denken, dat sy alle soo seer alle rederykheyt verloochent sullen hebben; dat niet andere het de moeyte waardigh sullen agten, om met ons tot de beschouwinge van de werken des groten Scheppers in het volgende over te gaan: of uit soo veel aldaar aangehaalde bysonderheden en wonderen, een eenige (dat genoegh is) mogte bequaem syn, om aan haar, hare dwalinge, en een overtuigend bewys van een daar in met soo veel klaarheit uitblinkende Godtheit te doen sien. Dit kan ik met ondervindinge seggen; dat voornamentlyk door de overdenkinge van het geen in dese twee eerste beschouwingen gesegt is, een ongeluckige, aan wie ik te vooren in syne gesontheit meermalen versogt hadde dit in ernst by sigh selfs te overwegen, en die tot seer weinigh weken voor syn doot toe, alle die een Godt erkenden en dienden, gewoon was, al waar hy met vryheyt konde spreken, belachen, door Godts goedheit tot beter gedagten, en overtuiginge van een Godt gebragt is, volgens syne aan my met eygen mont in syne laatste siekte gedane bekentenisse.
|
|