Orion
(1836)–Pieter Nieuwland– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Orion. | |
[pagina 20]
| |
[pagina 22]
| |
Zijt gij 't, Orion! voor wiens licht
Der kleiner zonnen flikkring zwicht,
Als 't licht der maan voor Febus glansen?
Rijs, groote Orion! rijs omhoog!
Zijt welkom, held! aan onze transen!
Verruk, verruk ons starend oog!
Wat sterreglans, die eerbied baart,
Praalt op uw' gordel, knods en zwaard,
Bezaaid met tintelende vieren!
'k Zie Betelgeuzes rooden gloed
Uw' schouder, naast Bellatrix, sieren,
En Rigel flonkren op uw' voet.
Ik zie, daar u de stier ontvlugt,
Voor de opgeheven vuist beducht,
Den Noordschen beer van verre grimmen.
De bloedige Aldebaran zelf
Ontwijkt uw' knods, bij 't statig klimmen,
En ruimt u plaats aan 't stargewelf.
| |
[pagina 24]
| |
Zoo drijft ge, in 't schoon Elysisch woud
Daar zich der helden schare onthoudt,
Voor u de woeste dieren henen!
Zoo hebt ge, in 's werelds morgenstond,
Met al uw' luister vroeg verschenen,
Auroras teeder hart gewond.
Dit zag de wreevle Jagtgodin;
Haar wrok ontvlamde om deze min,
Zij deed u door haar schichten sneven.
Jupijn verijdelde dien nijd,
Door hem aan hooger' trans verheven,
Blinkt gij daar eeuwig, haar ten spijt.
Rondom u schittren zon bij zon,
Daar Sirius en Procyon
Met diep ontzag uw schreên verzellen.
Wie noemt in klanken, zwak van toon,
Die heiren, door geen oog te tellen?
Wie schetst hun godlijk, eeuwig schoon?
| |
[pagina 26]
| |
ô Gij, geleidster van mijn held,
Die, als gij onze zon verzelt,
Uw' naam verleent aan onze dagen!
ô Heldre hondster! zou uw licht
De voorboô zijn van felle plagen?
Ons siddren doen op u gezigt?
Neen! 't bijgeloof verzon dien waan.
Mij lacht uw glans beminlijk aan,
Vorstin der hooge sterrenkoren!
'k Voel, daar mijn eerbied op u staart,
Gedachten in mijn' ziel geboren,
Wier vlugt mij opvoert boven de aard.
Is elk dier lichten, die gij ziet,
Zelfs 't kleenste, dat uw oog ontvliedt,
ô Stervling! slechts voor u in wezen?
Is, bij 't gezigt van 't stergewelf,
Geen denkbeeld ooit in u gerezen
Dan 't nietig denkbeeld van u zelv'?
| |
[pagina 28]
| |
Vermeetle! draait voor u alleen
De gansche schepping om u heen?
Is ze u alleen ten dienst gegeven?
U, die, uit nietig stof geteeld,
Het broos genot van 't vlugtig leven
Met vlieg en mier en made deelt!
Zijt gij op de aarde zoo gering;
Die aarde, trotsche sterveling!
Is een dier duizendduizend bollen
Die om dezelfde groote zon
In afgeperkte banen rollen,
Licht scheppen uit dezelfde bron.
Elk, elk gevoelt haar heerschappij.
Die streeft bestendig haar op zij,
Daar deze uit afgelegen streken
Haar eens in vijftig eeuwen groet,
Of ligt, haar wijd gebied ontweken,
Slechts eens bestraald wordt door haar' gloed.
| |
[pagina 30]
| |
Elk lichtje, dat gij tintlen ziet,
Zelfs 't kleenste, dat uw oog ontvliedt,
Is zulk een bron van licht, omgeven
Van werelden, die, zonder tal,
Als stofkens door elkander zweven,
En veilig zijn voor schok en val!
Verbeelding! is u niets te hoog,
Zoo leer mij gindschen heldren boog,
Den goddelijken Melkweg, kennen.
Voer, langs dat breed en glansrijk spoor,
Mijn' tragen geest, op vlugge pennen,
Den wijden kreits der schepping door.
Die baan, wier zacht en lieflijk licht
Slechts wolkjes vormt voor 't scherpst gezigt,
Is een gestel van sterrenheemlen,
Wier eindloos flaauwe tinteling
Van verre schijnt dooreen te weemlen,
Zich zamensmelt tot éénen kring.
| |
[pagina 32]
| |
Hebt gij den grenspaal nu ontdekt?
Weet gij, hoe ver de schepping strekt,
ô Stervling! eindig van vermogen?
Zoo sla nog eens, uit dat verschiet,
Op held Orions beeld uwe oogen,
En zink, verzink dan in uw niet!
Orion! uw volmaakte glans
Voert mij omhoog van trans in trans,
Ontrukt mijn' geest aan 't aardsche duister!
Mijn oog beschouwt u uren lang,
En telkens vindt het nieuwen luister,
En nieuwe wondren voor mijn' zang!
Is 't waar? of faalt mijn zwak gezigt,
Dat ginds een kring van bleeker licht
Meent in uw prachtig zwaard te ontdekken?
Een dunne vlek, wier flaauwe schijn
Zich telkens poogt aan 't oog te onttrekken?
Wat mag dat glinstrend wolkje zijn?
| |
[pagina 34]
| |
Dat glinstrend wolkje, sterveling!
Is ook een melkweg, in wiens kring
Ontelbre sterrenstelsels weemlen,
Den uwen ligt in glans gelijk!...
Verbeelding! daal! verlaat die heemlen,
Eer mijn geschapen geest bezwijk'.
|
|