Oost-Indische spiegel.
(1972)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermdWat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden
[pagina 179]
| |
2. Acht Indische jarenaant.In mei 1868 vertrokken Huet en zijn vrouw met hun zoontje Gideon - die aan boord acht jaar werd - naar Indië. Op 21 juni kwamen zij aan; tien dagen later nam Huet de redactie van de Java-Bode van mr. Van Gennep over die het blad in liberale richting had geleid. Niet lang daarna begonnen voor Huet de moeilijkheden door het uitlekken van de opdracht. Hij kwam in een precaire situatie, vooral ook omdat hij de tactiek van zijn beleid - het langzaam ombuigen van zijn blad in conservatieve richting - vooreerst niet wilde prijsgeven. Daardoor kreeg zijn houding iets tweeslachtigs. Dit verzwakte zijn positie tegenover zijn tegenstanders die hem met alle beschikbare middelen aanvielen, met beledigingen en verdachtmakingen. Huet heeft het in de eerste maanden bijzonder moeilijk gehad; hóé moeilijk blijkt uit wat hij aan Potgieter schreef, enige maanden later toen de wind weer was gaan liggen: ‘Ware ik niet door mijn kerkelijke en litterarische strijd van vroeger jaren tegen velerlei leed gehard geworden, ik zou de verguizing waarvan ik hier en in Holland het voorwerp ben geweest, niet hebben kunnen doorstaan’ (brief van 28 januari 1869). Hierbij kwam het kritische oordeel van Potgieter, maar daarnaast ook de onvoorwaardelijke trouw van Mevrouw Bosboom-Toussaint. Ze schreef hem verschillende brieven om hem te troosten en moed in te spreken. Als Potgieter zich tegenover haar blijkbaar laat ontvallen dat het nu maar gedaan moest zijn, schrijft ze hem: ‘Neen! Dat ben ik niet met U eens dat het hem beter zou zijn dat het nu maar gedaan ware. Nee! al zou dan in de eerste jaren zijn leven niet zijn dan moeite en strijd, hij moet er tegenop worstelen om eenmaal te zegevieren en er zich uit op te heffen. Hij moet dit nu dragen. [...] Ik ga nu toch weer eens schrijven, een vriendenwoord zal toch plezier doen in deze dagen.’ En een vriendenwoord had Huet in die dagen hard nodig. Want behalve de persoonlijke smaad die hij moest ondervinden stond zijn maatschappelijke positie op het spel. Hoe zouden de abonnees reageren? De Handelsvereniging had haar collectief abonnement opgezegd, maar langzamerhand, of liever vrij vlug, herstelde zich het abonnementental. Voor een deel uit praktische overwegingen, voor een ander deel uit weerzin voor de ‘drekpolemiek’ van zijn concurrenten, ging Huet niet meer op hun aanvallen in, hun verdachtmakingen en bele- | |
[pagina 180]
| |
digingen. Hij zou zich in geen geval bedienen van de middelen van zijn tegenstanders. Wat het hem gekost moet hebben te zwijgen, merken we aan de brieven aan Potgieter. Daar vaart hij tegen ze uit: ‘Want die Lion [zijn felste tegenstander] is een venale hansworst, die wanneer ge hem een goede som geld aanbiedt u morgen in de tegenovergestelde geest precies zulk een artikel flikken zal. Neen, waarde vriend, de vraag is niet wat zulke kerels van mij vertellen, maar alleen hoeveel of hoe weinig abonné's de Java-Bode met 1 januari verliezen of behouden of in de plaats krijgen zal’ (brief van 18 november 1868). In begin 1869 kan hij herademen. Op 30 april 1869 schrijft hij aan Van Vloten: ‘In de tijd van tien maanden ben ik, temidden van de heftigste strijd, erin geslaagd in Indië een courant te vestigen die enig is in haar soort’ (xxe Eeuw, 1902, deel ii, blz. 170). Inderdaad, ‘enig in haar soort’, althans voor Indië, een krant van politiek conservatieve signatuur temidden van een liberale oppositie, een fatsoenlijke krant, waardig en met een zeker niveau, met aandacht ook voor andere onderwerpen dan alleen maar faits divers en ‘Indische zaken’. Huet bleek een goed journalist en een goed organisator; hij was bovendien een bijzonder harde werker (men leze hierover de brieven van Mevrouw Huet aan Sophie Potgieter). Hij drukte zijn persoonlijk stempel op de krant en dat stempel kwam van een bekwaam man met allure, van een uitstekend schrijver. En zijn krant werd gelezen. Ook door dat deel van het publiek waar Huet zelf niet op gerekend had. De Indische journalistiek - door Huet een schande voor de natie genoemd - bleek iets anders te vertegenwoordigen dan het ‘Indische publiek’. Dat dit ook vóór Huet, de ‘drekpolemiek’ van de drie Bataviase hoofdredacteuren niet unaniem op prijs stelde, blijkt uit het volgende versje dat in de sociëteit De Harmonie gezongen werd (geciteerd uit het gedenkboek van het Bataviaasch Nieuwsblad, getiteld 50 jaar, blz.92): Hang ze maar op de grote boeven
H. Lion en des Amorie van der Hoeven,
en opdat het drietal volkomen zij,
hang Jan van Gennep er ook maar bij.
| |
[pagina 181]
| |
Huet wist toen niet wat hij later weten zou: dat de Indische journalisten ‘zonder wortelen waren in de Indische maatschappij, door velen gelezen, door niemand ondersteund.’ De politiek die door de dagbladen gevolgd werd, was een opportunistische politiek, uitsluitend bepaald door zakelijke overwegingen. Het Indische publiek was nauwelijks politiek bewust en het bezat intellectueel weinig onderscheidingsvermogen. Hoe had het ook anders gekund bij een tot sleur en traditie geworden autoritair bestuurssysteem? Wel was er in de jaren dat Huet kwam, een steeds sterker wordend gevoel van algemene onvrede, een verzet tegen de overal voelbare bemoeienis van regering en bestuur - versterkt door de liberale leuzen die uit Europa waren komen overwaaien. Voor het overige had men te accepteren wat de regering in Holland besliste, wat de gouverneur-generaal decreteerde en wat de residenten als hun wens te kennen gaven. Het kon alleen machteloos en eindeloos mopperen (het ‘Indische mopperen’ is een door iedere buitenstaander gesignaleerd verschijnsel). Aan dit gevoel van publiek onbehagen - waar geen politieke wisseling verandering in kon brengen - ontleende de Indische pers haar bestaansrecht als oppositiepers en het hing sterk van de redacteuren af, van hun verhouding tot anderen, hóé zij de oppositie voerden. Nooit principieel, maar sterk persoonlijk en tegen personen gericht. In zoverre was ze weer een weerspiegeling van de Indische maatschappij: een kleine, zeer heterogene samenleving met onderling sterk uiteenlopende belangen, waarin men, bij alle grote afstanden, altijd het gevoel had te dicht bij elkaar te leven; kortom een samenleving met provinciale trekken. ‘Batavia, moet ge weten,’ schreef Huet na vijf maanden aan Potgieter, ‘paart de pretenties van een wereldstad aan de eigenschappen van Delft of Amersfoort’ (brief van 8 november 1868). In deze samenleving waarin geheel andere gedragsregels golden dan in Holland, kwam Huet binnenvallen. De moeilijke situatie waarin hij kort na zijn aankomst kwam te verkeren, heeft zijn oordeel over de Indische samenleving waarschijnlijk scherper doen uitvallen, maar hij zou vermoedelijk niet veel anders hebben gereageerd, oordelend naar zijn normen: die van de Hollandse burgerlijke elite. Hij moest zich wel aan de Indische gebruiken stoten. ‘De onvermijdelijke gelijkheid der standen,’ schreef hij in een brief van 3 juli 1869 aan Potgieter, ‘die in Europa tenminste het talent doet bovendrijven, verzekert hier | |
[pagina 182]
| |
alleen de heerschappij der ongemanierdheid en doet door de gehele maatschappij een adem van ploertigheid gaan. [...] Mensen van studie of lectuur ontmoet men bijna nooit, of wel men zou om hen op te zoeken, een stal vol paarden en rijtuigen moeten houden. De conversatie bestaat grotendeels uit cancans. Ieder weet alles van allen.’ De omgang was weliswaar vrijer, ongedwongener, minder formeel en vaak ook hartelijker - Huet erkent dit ook wel - maar hij vond de heersende toon ‘onbehagelijk’. Nog minder dan hijzelf blijkt zijn vrouw in staat los te komen van de Hollandse waardeoordelen. In haar correspondentie met Sophie Potgieter gedraagt ze zich als een ‘dame van goede stand’. Ze schrijft: ‘Weet gij, wat hier eigenlijk voor een groot gedeelte de maatschappij zo onaangenaam maakt? [...] Ze hebben geen manieren [...] Neen, dan zegent men toch de wezenlijke aristocratie met haar geoefende takt en wellevendheid. Want al is het waar dat onder alle rangen en standen enkele personen gevonden worden die aangeboren juist gevoel bezitten, de grote menigte mag wel van de kraamkamer af tot welgemanierdheid worden gedresseerd. Als ik naga hoe vrij wij ons bewogen in ons kringetje in Holland en hoe fashionable het er toe ging, dan moet ik zeggen dat het hier op enkele uitzonderingen na een grote poenenboel is’ (brief van 16 december 1868). In haar brieven vinden we telkens haar waardering uitgedrukt voor het ‘patricische’, ‘aristocratische’, ‘gedistingueerde’, voor al wat ‘fashionable’ is, voor manieren, gratie en vormen. Op een bal-costumé heeft ze bijna gevloekt van ontsteltenis, zegt ze, bij het zien van de ordinaire costuums en ze vertelt onder meer de volgende anecdote als ergerlijk voorbeeld van gemis aan ‘gratie en spirit’: ‘Een der aanzienlijkste dames droeg het costuum van Maria Stuart. Een der Engelsen hier was als Schot gekleed en bood haar geknield een smeekschrift aan. De dame die geen Engels verstond, en verlegen met haar figuur was, riep kregel uit in het Maleis: “Djangan main gila!” “Geen gekheid alsjeblieft!”’ Mevrouw Huet - het gezin woont in een ruim huis op Kramat, even buiten de stad - ziet telkens haar Haarlemse miniatuur-huisje Sorghvliet voor zich, het tuintje, de planten en de bloemen (‘Ik denk veel aan Holland tegenwoordig en aan Sorghvliet’); ze ‘hunkert’, schrijft ze, ‘tussenbeiden naar huis.’ Als ze enige jaren later in de Plantentuin in Buitenzorg loopt, zegt ze: ‘Het was alsof ik in de Haarlemmerhout was!’ Maar ook Huet kan zich de eerste jaren niet losmaken van de Haarlemse Kleverlaan. Als | |
[pagina 183]
| |
hij over de Indische natuur komt te spreken, zegt hij wel dat Java een ‘schoon land’ is, maar ... ‘mijn liefde voor de Kleverlaan is ongeschokt gebleven.’ Huet blijft vooral op andere wijze met Europa en Holland verbonden: door zijn lectuur en zijn correspondentie. Zijn voortreffelijk geschreven brieven aan Potgieter, met hun geestige tirades, hun kostelijke woordvondsten, hun altijd levendige, vaak agressieve toon, worden voor een groot deel ingenomen door de uitwisseling van meningen over litteratuur en politiek. Hij brengt verslag uit van wat hij gelezen heeft en hij leest ontzaglijk veel. Hij vraagt ook voortdurend boeken te sturen, voor hem en voor Gideon, en blijft zo op de hoogte van de ‘current literature’. Intussen schrijft hij voor zijn krant. Soms bewerkt hij de correspondentie met Potgieter die hem nauwgezet informeert en licht zijn lezers in over nieuwe uitgaven. Hij blijkt bovendien nog in staat een aantal breed opgezette letterkundige studies te schrijven zoals het algemeen bewonderde artikel over Onno Zwier van Haren dat de omvang van een boekwerk heeft; hij schrijft over Franse, Engelse en Nederlandse letterkunde; hij schrijft feuilletons en verhalen. Hij schrijft ook over politiek, maar evenveel over Nederlandse als Indische politiek. Een staaltje van zijn voortreffelijke betoogtrant en schrijfkunst is het artikel ‘Zelfverblinding’, een grandioze afrekening met het Indische liberalisme. Huet achtte het voeren van een liberale staatkunde voor Indië onmogelijk. Het leidde volgens hem alleen tot leuzen, frasen en schijnheiligheid. Tussen het liberale beginsel en de praktijk gaapte een wijde kloof. En als men in Nederland meende dat Indië liberaal geregeerd werd, dan was dit eenvoudig zelfverblinding. Het artikel werd in december 1875 geschreven, bij het scheiden van de markt, enige maanden vóór de Huets repatrieerden. Men kan het vinden in het tweede deel van de Nationale vertoogen (1876). Huets werkkracht in Indië is verbazingwekkend geweest. Zijn vrouw schreef aan Sophie Potgieter (in een brief van 22 maart 1870): ‘Hij werkt zeer hard; velen zeggen voor dit klimaat te hard. Doch tot nog toe schijnt het hem volstrekt niet te deren. Alle morgen tegen negen, half tien, naar de stad; daar proeven corrigeren, couranten lezen, mensen spreken enz. tot half vijf; dan thuis thee drinken, een weinig uitblazen, eten, en van acht ure tot 's nachts twee, doch dikwijls ook tot drie uur, aan het werk. Doch hij is opgewekt en vrolijk en geen wonder, dagelijks nemen zijn gezag en invloed toe...’ | |
[pagina 184]
| |
Als journalist moest hij wel aan de weg timmeren, maar het liefst van al, schreef hij zelf, trok hij zich met een boek terug en sloot hij zich van de buitenwereld af. Het gezin Huet ging met een beperkt aantal mensen om, meestal echter viel het op elkaar terug: ‘Gideon en mijn Vrouw, mijn Vrouw en Gideon - een ander of liever “Jeruzalem! indien ik U vergete!” heb ik niet. In mijn uitwendig leven zullen de wanklanken elkander wel blijven opvolgen, denk ik. Maar des te meer geniet ik van mijn tehuis’ (aan Potgieter, 1 februari 1873). Toch is een mentale instelling als deze niet bevorderlijk geweest voor een goed contact met Indië. Voor de bevolking heeft Huet nauwelijks belangstelling gehad, wel voor haar lot, maar hij heeft nooit behoefte gevoeld haar te leren kennen en begrijpen, noch haar taal te spreken. Hij heeft ook al de jaren dat hij in Indië was, in Batavia gewoond, korte tijd in Buitenzorg, en maar één reis van enige weken door Java gemaakt, in 1869. In de eerste plaats om de belangen van zijn krant te behartigen en relaties aan te knopen (dit blijkt uit zijn brieven naar huis), om familie op te zoeken, waaronder zijn broer, en enige andere mensen. Op reis zag hij van de Indische natuur ook meer dan de omstreken van Batavia, maar het binnenland heeft hij niet bezocht; hij komt niet verder dan Malang. Op de ondernemingen waar hij logeert, vindt hij de bevolking ‘welvarend’ en hij moet soms, met de natuur als achtergrond, aan de Gelderse Achterhoek denken. Het cultuurstelsel werkt goed! Hij ziet in ieder geval heel wat anders dan Van der Tuuk als deze in hetzelfde jaar door dezelfde streken reist. Hij ziet niet de krotten, de armoede en de ‘grote ellende’, die Van der Tuuk ziet en die hem doet uitroepen: ‘Hoe dat sommigen zich op de toestand van de Javaan kunnen beroepen als een bewijs dat het cultuurstelsel goed gewerkt heeft, is mij een raadsel...’ [De pen in gal gedoopt, blz. 128). De reis heeft Huet, volgens zijn vrouw, ‘onbegrijpelijk veel goed’ gedaan. Hij kwam ontspannen terug, opgewekt en gezond. Door zijn reis heeft hij ongetwijfeld ook een ‘ander Indië’ leren kennen: de Indische gastvrijheid, de koelte van de hogergelegen plaatsen, de rust en stilte van de ondernemingen, de bijna patrimoniale verhoudingen. Indirect houdt het besluit om in Buitenzorg te gaan wonen verband met zijn indrukken tijdens zijn reis opgedaan. In Buitenzorg - met een koeler klimaat dan Batavia, omgeven door bergen en met een naar Indische begrippen opvallend brede toplaag van Europeanen - nemen | |
[pagina 185]
| |
de Huets voor het eerst deel aan het vroeger zo verfoeide gezelschapsleven. Ze gaan naar de races en naar toneelvoorstellingen. Huet schrijft zelfs een stuk dat opgevoerd wordt en waarin zijn vrouw meespeelt. Het is echter nooit gedrukt; wel kennen we de inhoud (te vinden op blz. 3 van het derde deel van de Brieven aan E.J. Potgieter). In 1872 verkoopt de uitgever van de Java-Bode zijn krant en Huet gaat een nieuwe krant oprichten: het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië. Binnen korte tijd krijgt hij het kapitaal van ƒ50 000 bijeen, zowel van conservatief als liberaal te boek staande mensen. Met 1 april 1873 verkeert Huet in een situatie die geheel overeenkomt met zijn ambities. Hij is dan baas van een eigen krant met een eigen drukkerij. Financieel gaat het Huet hoe langer hoe beter; hij wordt een man van fortuin, ruim levend in een reusachtig huis, met een stoet van bedienden, een kostbare equipage en dure geschenken. Indië wordt langzamerhand aanvaardbaar en leefbaar. Zijn kritiek matigt zich. Het Indische publiek wordt niet meer ongunstig onderscheiden van het Hollandse: ‘Het publiek hier is als het publiek overal.’ Holland verschijnt niet langer meer als het tehuis van vroeger; het rentenierschap aan de Kleverlaan is niet meer het ideaal. In een brief van 6 februari 1873 staat: ‘Veth hertrouwd, Schimmel toneelpachter, Quack deftig geworden, jonge talenten geen enkel, de couranten koekoek één zang en tijdschriften onbelangrijk -zowaar, ik zal nog maar wat in Indië blijven.’ Het proces van aanpassing heeft zich voltrokken. In 1874 worden vage plannen gemaakt om in 1875 te repatriëren. Huet in zijn brieven aan Potgieter, zijn vrouw in die aan Sophie Potgieter, maken zich illusies en verheugen zich op het weerzien. Er wordt gesproken over een samenwerking voor een uitgave van de werken van Constantijn Huygens. Het is minder het vaderland dat trekt dan de vrienden. Maar Potgieter sterft in begin 1875 als de Huets nog in Indië zitten. Wat diens dood voor Huet en zijn vrouw betekend heeft, kunnen we lezen in hun beider brieven aan Sophie (‘Hij was mijn beste vriend op aarde en nooit vind ik een tweede aan hem gelijk’). In zijn krant schrijft Huet een herdenking die later uitgewerkt is tot het bekende opstel ‘Potgieter. Persoonlijke herinneringen 1860-1875’, opgenomen in de Litterarische fantasien en kritieken, deel xiii. In 1876 gaat het gezin naar Europa terug. Het heeft van tevoren al beslist dat het niet meer in Holland zal gaan wonen, vooral nu Potgieter | |
[pagina 186]
| |
er niet meer is. Hij was het enige, schrijft zijn vrouw, dat Huet nog aan Holland bond. Wel reist men van Napels door naar Amsterdam, over Italië en Zwitserland. Het weerzien met Holland wekt gemengde gevoelens, van teleurstelling en verrukking. Verrukking om de Hollandse natuur, vooral het land der rivieren; teleurstelling om het volk dat ingeslapen lijkt. Er gebeurt niets. De Nederlandse maagd, schrijft Huet in het laatste hoofdstuk van zijn reisverhaal Van Napels naar Amsterdam, doet aan een oude vrouw uit het volk denken ‘die met de armen over elkander en een stoof onder de voeten, is ingedommeld bij de smeulende haard.’ Al weet Huet dat in Nederland niettemin plekjes bestaan ‘waar de voorspoedige van leeftijd wensen moet zijn nadagen te slijten’, hijzelf vestigt zich te Parijs waar hij op 1 mei 1886 plotseling overlijdt. |
|