‘op aangename wijze’ voor te lichten en dat ‘aangename’ betekende: in de vorm van bellettrie. Als onze kleinzonen eenmaal aan het catalogiseren slaan, zo ongeveer drukte Huet zich uit, zullen ze zich verbazen over het aantal letterkundigen dat aan het melken van die Indische melkkoe heeft meegedaan. Daarna noemt hij een reeks namen te beginnen met Van Hoëvell en eindigend bij G. Valette (Litterarische fantasien en kritieken, deel 25, blz. 183). Ook als men de tijdschriften in Nederland langsgaat, blijkt het aantal ‘Indische bijdragen’ opvallend groot. In maand- en weekbladen als De Gids, de Tijdspiegel, Nederland, De Nederlandsche Spectator en andere treft men geregeld zulke bijdragen aan, ook letterkundige, die men trouwens ook vindt in algemene, speciaal op Indië gerichte tijdschriften - die overigens telkens maar een kort bestaan hebben gehad - als Koloniale Jaarboeken, De Indische Mail, De Indische Opmerker, Insulinde, De Indische Tolk enzovoorts.
Indië werd in de negentiende eeuw duidelijk zichtbaar aan de horizon, maar men kon vanuit het moederland toch niet veel meer dan de contouren zien. Hoe het in werkelijkheid was wist men niet. Men hoorde erover, maar men kon zich er geen goede voorstelling van maken, noch van de natuur, noch van de mensen, noch van het leven daar. Indië was een vreemd land dat men misschien wel zou willen betreden ... maar alleen als het leven in het moederland geen uitzicht meer bood.
Vader al te vroeg gestorven
En geen mens die bijstand bood;
Onder vreemden rondgezworven,
Daar carrière, hier geen brood.
Dit staat in de Nederlandsch-Indische Muzen-almanak voor de jaren 1859 en 1860 (1859, blz. 109). Men wilde ‘zijn geluk beproeven’ zoals de uitdrukking steevast luidde, maar daarvóór had men behoefte aan inlichtingen. Hieraan is door de Indië-vaarders ruimschoots tegemoet gekomen.