Oost-Indische spiegel.
(1972)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermdWat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden
[pagina 174]
| |
VII Conrad Busken Huetaant.1. Het ‘geval-Hasselman’aant.Conrad Busken Huet (1824-1886) heeft acht jaar in Indië doorgebracht als journalist. Hij vertrok in 1868 om redacteur te worden van de Java-Bode, maar hij vertrok - omdat hij de overtochtskosten voor zich en zijn gezin niet betalen kon - met een opdracht van het conservatieve kabinet. Hij moest de gouverneur-generaal adviseren over de maatregelen die nodig waren om de schadelijke invloed van de Indische (liberale) oppositiepers te beperken. Dit was, hoe men het ook beziet, een transactie en zelfs een geheime transactie, en nog erger voor Huet, een geheime transactie die uitlekte nadat de gouverneur-generaal had laten blijken niet gediend te zijn van ‘consideratie en advies’. De gebeurtenissen zelf en het rumoer rondom deze gebeurtenissen, dit alles - ook wat daaraan voorafging - staat bekend als het ‘geval-Hasselman’, genoemd naar de onderhandelende Minister van Koloniën J.J. Hasselman. Om dit ‘geval - Hasselman’ goed te begrijpen, en vooral de overwegingen van Huet, moeten we verder terug, zelfs naar 1859 of 1860, het jaar dat Potgieter en Huet elkaar leerden kennen en vriendschap sloten, een vriendschap die eerst door de dood van Potgieter in 1875 verbroken werd. Potgieter was liberaal in hart en nieren; hij geloofde in het liberalisme als staatkundig stelsel, hij geloofde aan de idee van de vooruitgang en niets kon hem toen in zijn geloof schokken. Hij scheidde de idee af van de praktijk. Voor hem was het liberalisme iets anders dan de liberale politiek of de dragers van het liberalisme. Hij was ten slotte met al de aan hem toegeschreven ‘verstandelijkheid’ een romantisch idealist, een kind van zijn tijd. Potgieter was sinds de oprichting in 1837 redacteur van De Gids, | |
[pagina 175]
| |
maar de laatste jaren was het elan een beetje verdwenen; hij geraakte in een redactionele sleur, samenwerkend met een redactie van gevestigde namen. ‘O, Gids! - dit en passant - vanwaar zo duf en deftig,’ dichtte De Genestet. Potgieter moet het zelf ook zo hebben aangevoeld. Toen hij in 1859 kennis maakte met de achttien jaar jongere Huet, was deze vijf- of zesendertig, door de praktijk van het leven gerijpt, maar nog vol vechtlust, een polemische natuur en bovendien een man die schrijven kon. Voor Potgieter moet de vriendschap die uit hun kennismaking groeide, bijzonder stimulerend zijn geweest en hij heeft direct aan een verjonging van De Gids gedacht met medewerking en hulp van Huet. In 1863 trad Huet dan ook tot de redactie toe. In begin 1865 brak het bekende redactionele conflict uit door een tweetal artikelen van Huet in het eerste nummer van 1865. Vooral één van de artikelen, waarin Huet kritiek uitoefende op het voor de liberalen blijkbaar heilige beginsel van de volkssoevereiniteit, stuitte op felle weerstand van de andere redactieleden. Potgieter die voor beide stukken zijn fiat had gegeven, verklaarde zich solidair met zijn vriend Huet en trad met hem uit de redactie: ‘meegevangen, meegehangen, weet ge, en zijt gij schuldig, ik ben medeplichtig...’ De kleinzielige wijze waarop de andere redactieleden reageerden en Huet ter verantwoording riepen, had Potgieter geërgerd. Het stemde Huet bitter. ‘De maat is vol,’ schreef Potgieter, maar hij liet erop volgen: ‘De hoofdoorzaak wordt de nu ondervondene [teleurstellingen] waardig te dragen.’ Ook voor Huet was de maat vol, maar hij bezat een ander temperament dan Potgieter. Hij kon zich alleen maar gegriefd en verbitterd voelen. In de zomer van 1865 kwam Potgieter met een grote verrassing. Hij ging naar de uitgever van de krant waar Huet aan werkte, vroeg twee weken verlof voor hem en nodigde hem uit voor een reis naar Florence ter bijwoning van de Dante-feesten. Maar Huet was op reis nogal stil, verstrooid en in zichzelf gekeerd. Zijn toekomst baarde hem zorgen. Hij was zo jong niet meer en hij had het gevoel vastgelopen te zijn. Zijn positie aan de Opregte Haarlemsche Courant bood geen perspectieven. Hij kwam er als publicist niet tot zijn recht. Hij was ook teleurgesteld over de houding van verschillende van zijn vrienden in het Gids-conflict en ook daarna. In 1864 had hij gesolliciteerd naar een belangrijke, ook financieel aantrekkelijke positie bij de liberale | |
[pagina 176]
| |
Nieuwe Rotterdamsche Courant. Hij kreeg de begeerde betrekking niet, omdat de commissarissen door het Gids-conflict twijfelden aan zijn liberale gezindheid. Huet had het gevoel in een impasse te verkeren. Maar hij kon niet anders dan afwachten, in zichzelf en tegen anderen grommen en zijn gram afreageren in zijn roman Lidewijde die hij in deze jaren bezig was te schrijven. In het najaar van 1867 deed zich een kans voor te ontsnappen aan de ‘slavernij’ bij de Opregte Haarlemsche Courant. De uitgever van de Java-Bode te Batavia zocht voor zijn blad een bekwame hoofdredacteur. Zijn Amsterdamse correspondent wendde zich tot Huet. Huet vroeg bedenktijd. Hij schrijft Multatuli en vraagt deze om raad (de brieven van Multatuli hierover zijn gepubliceerd in De Gids van 1910, deel ii, blz. 263 en blz. 400). Hij legt hem zijn moeilijkheden voor: de Java-Bode is een liberaal geredigeerd dagblad. Hij wil echter zijn opinies vrijelijk uitspreken en dat betekent dat hij zich het recht voorbehoudt de liberalen te kritiseren en zo nodig wil hij zijn blad in gouvernementele zin kunnen ombuigen. Met andere woorden, hij wil, als het moet, de conservatieve politiek verdedigen. Kan dat? Ook zakelijk bezien? Multatuli heeft er een hard hoofd in. Huet moet bovendien de overtochtskosten zelf betalen en hij is niet in staat dit geld op tafel te leggen. Hij vraagt Potgieter ƒ3000,- te leen. Het antwoord kennen we niet, maar blijkbaar is het geld nooit gegeven. Huet zoekt naar andere wegen. Via Multatuli komt hij in aanraking met bekende figuren van de conservatieve richting: met de oud-Gouverneur-Generaal Rochussen, met de Baron Van Zuylen en ten slotte met de Minister van Koloniën Hasselman. Er wordt gesproken over een regeringssubsidie, over het in dienst treden bij het gouvernement, maar het duurt allemaal te lang en Huet accepteert het aanbod van de Java-Bode. Hij neemt blijkbaar het risico. Nu hij toch gaat, doet Hasselman Huet een voorstel om - tegen betaling van de overtochtskosten voor hem en zijn gezin - de landvoogd te ‘dienen van consideratiën en advies nopens de vraag: welke maatregelen er daar te lande, van bestuurswege worden vereist om zich van de behoorlijke werking van de drukpers te verzekeren zonder de vrijheid om zijn gedachten en gevoelens te uiten en openlijk mede te delen, te zeer te belemmeren, en aan de andere kant zonder het algemeen belang teveel in de weegschaal te stellen.’ Op 10 maart 1868 verklaart Huet zich akkoord en in mei vertrekt hij naar | |
[pagina 177]
| |
Indië. Over de geheime opdracht licht hij zelfs Potgieter niet in en als in Indië de opdracht uitlekt en de bom barst, blijkt Potgieter diep geschokt. Hij laat niet na zijn jongere vriend bij herhaling te kapittelen. Het valt niet te ontkennen dat wat Huet gedaan heeft een verwijdering tussen hem en Potgieter ten gevolge heeft gehad; toch is de correspondentie nooit verbroken geweest. Een jaar later, als het rumoer rond het ‘geval-Hasselman’ verstomd is en Huet zijn plaats in de Indische journalistiek heeft gevonden, wordt de toon weer hartelijker. In een brief uit Batavia van 12 september 1869 legt Huet zijn oude vriend al zijn vroegere overwegingen bloot. Het is een belangrijke brief die de kern raakt: ‘Indien ik één ding niet meegenomen heb naar Indië, zijn het illusiën geweest. Dat ik in Holland vrienden had, heb ik in de laatste jaren aan niets kunnen bespeuren. Zij die zich voor mijn vrienden uitgaven, vonden het een rustig denkbeeld dat ik bij de Enschedé's “de kost voor het eten” had, en geen hunner scheen er besef van te hebben, dat ik door die tijdrovende en zieldodende arbeid intellectueel te gronde ging. Dat waren vrienden in ruimer kring. Vrienden in enger kring had ik niet, behalve u. Doch wat zijn wij, bid ik u, in het laatste jaar vóór mijn vertrek voor elkander geweest? De oude hartelijkheid en openhartigheid, die nu teruggekomen zijn, waren toen verdwenen. Gij wildet dat ik mij weer verzoenen zou met de lui van de Gids, doch toen het erop aankwam, trokt ge u terug. Wij konden over geen onderwerp van enig belang samen spreken zonder het oneens te worden. Ik had, dat was duidelijk, uw vriendschap verloren en daarmee was ook de laatste band die mij nog aan Holland bond, verbroken. Dat maakte mij niet boos, maar onverschillig. Ik vond, en vind het nog in de hoogste mate belachelijk, dat de Hollandse liberalen het air aannemen, alsof ik hun zaak op enigerlei wijze verloochend of bedorven of benadeeld heb. Zij hadden geen zweem van recht op mij, maakten ook geen aanspraak op mij en beschouwden mij niet als één hunner. Eerder was het voor hen, toen ik heenging, een rustig gevoel, en zij zijn eerst aan het kraaien gegaan, toen zij bemerkten, dat ik mijn laatste woord nog niet gezegd had. Derhalve, of ik die vrienden teleurgesteld heb, is geen zaak tussen hen en mij, maar tussen hen en zichzelf. Wat u betreft, ik zou u deelgenoot hebben gemaakt van mijn plannen omtrent de Java-Bode, van mijn gesprekken met Hasselman, van het door mij aanvaarde mandaat omtrent de Indische drukpers, indien ik | |
[pagina 178]
| |
niet aan alles gemerkt had, dat mijn heengaan of mijn blijven voor u tamelijk onverschillig was geworden. Vandaar mijn toenmalige achterhoudendheid. Misschien zou ik onbaatzuchtiger gehandeld hebben indien ik terwille van vrouw en kind het juk der Haarl. Cour. was blijven torsen, doch ik vond toen, en vind dat nog, dat voor mij het ogenblik gekomen was om aan een mogelijke toekomst te denken. De gelegenheid om naar Indië te gaan beschouwde ik als een aanwijzing en daar ik mij van alles wat zich in Nederland liberaal noemt, volslagen vervreemd gevoelde, behoefde ik slechts één schrede te doen om een inwendig sedert lang bestaande breuk naar buiten te voltooien. Zonder het te willen of te bedoelen, hebben de Indische liberalen die voltooiing bespoedigd. Want toen ik Holland verliet, stond het voornemen niet bij mij vast dadelijk in het openbaar de zijde der conservatieven te kiezen. Veeleer verkeerde ik in de waan, dat ik mij vooreerst zou kunnen bepalen tot het bestrijden der liberalen in Holland. Doch door de felheid zelf, waarmee ik hier ben aangevallen, heeft het omwentelingsproces een veel snellere loop genomen dan ik gedacht had. En van achteren gezien, is mij daarmee een dienst bewezen. Want hoe spoediger een positie zich afbakent, hoe beter. En nu is het in die korte tijd reeds zover gekomen, dat ik voor een onverbeterlijk reactionair te boek sta, - ik die op allerlei gebied, ook het staatkundige, de radicaalste gevoelens verkondig en alleen in zover conservatief ben, dat ik de liberale koloniale politiek als humbug demaskeer. Nog een poos en het zal blijken, dat aan mijn vrijheid en onafhankelijkheid, die men aan banden gelegd waant, niets ontbreekt.’ Huet heeft eens in de Java-Bode, toen de opdracht uitlekte, een artikel geschreven dat hij als een ‘Opheldering’ presenteerde, maar waarmee hij olie op het vuur gooide, omdat hij duidelijk wat achterhield. Ditmaal - tegenover Potgieter - heldert zijn opheldering ook werkelijk wat op. We krijgen voor het eerst het gevoel dat hij niets meer achterhoudt, dat alle kaarten op tafel liggen. In deze brief zit de kwintessens van dat wat uitgegroeid is tot het ‘geval-Hasselman’, waar zoveel over te doen is geweest. We weten nu dat persoonlijke, sociale en politieke overwegingen hem een besluit hebben doen nemen dat grote risico's met zich meebracht, maar dat toch te begrijpen is en zelfs tot op zekere hoogte te rechtvaardigen - gegeven de situatie waarin hij verkeerde. |
|