| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Reisavonturen.
Toen de reizigers voor de poort stil hielden om door de wacht nagezien te worden, bevond zich de korporaal, welke de kinderen op hunne heenreis ontmoet en wel gedaan had, weder hier op wacht. Herman en hanne dankten den braven krijgsman voor de hunnen broeder en de gansche kapel bewezene goedheid, zonder welke deze bezwaarlijk hunne voorgenomene reis zoude hebben kunnen voortzetten, en de erfenis, waarop zij nu hoopten, zoude zijn verloren geweest.
‘God dank!’ sprak de korporaal, ‘heden ben ik voor 't laatst hier op wacht. Eindelijk wordt men toch het soldatenleven moede, en ik ben dus zeer blijde dat ik tolontvanger geworden ben.’
‘Zoo! en op welke plaats?’ was de algemeene vraag.
‘Te Klarenbron,’ antwoordde de korporaal.
Een algemeen vreugdegejuich volgde dit berigt.
‘O mooi, heerlijk!’ riepen de kinderen; ‘dan
| |
| |
hebben wij u weder bij ons; en gij vertelt ons weder van Rustand - o, wij zullen u zoo lief hebben!’
Ook de korporaal was hartelijk verblijd. ‘Zoo vind ik daar terstond oude kennissen,’ hernam hij. ‘Nu, wij zullen 't wel met elkander vinden. Vaartwel; tot spoedig wederzien!’
Eene menigte handen reikten uit den wagen, die de korporaal alle tot afscheid te drukken had. Dubbel gelukkig scheidden ze van elkander.
Zonder ongelukken ging de reis voort.
‘Hier miste ik de soep, die gij voor mij bewaard hadt,’ sprak willem, toen ze de herberg van 't bewuste dorp voorbij reden. ‘En daar staat het huisje, waar de roovers woonden, en ik geheel dronken op een stoel sliep.’
Dergelijke herinneringen, door ondervondene reisavonturen opgewekt, verkortten den kinderen den weg zeer. Hetgeen de reizigers onderweg noodig hadden en verteerden, betaalde de koetsier, ingevolge last van zijnen goeden heer. Spoediger dan men verwachtte was de avond gekomen, en met hem de plaats waar de reizende kapel haar nachtleger in 't koorn had gehouden.
‘Nu zijn wij ook gaauw te Möckern, waar de waard ons niet wilde herbergen,’ sprak beugel.
| |
| |
‘Wat zal hij groote oogen zetten als wij zoo voornaam komen aanrijden!’
‘Dien vent moeten wij eens eene poets spelen,’ sprak de koetsier, wien de kinderen alles verteld hadden, ‘omdat hij zoo onmeedoogend tegen u geweest is.’
‘Och, laat dat!’ zeide hanne; ‘wij moeten immers geen kwaad met kwaad vergelden.’
‘Laat mij begaan!’ hernam de koetsier, ‘ik zal 't wel maken. Wij logeren van nacht bij hem en leven voor ons geld heerlijk en in vreugde, zoodat hij van spijt zal bersten.’
‘Nu,’ meende herman glimlagchend, ‘zulk eene poets zal hij zich gaarne laten gevallen, en wij ons niet minder. Maar wat zal uw heer majoor wel zeggen, als gij zooveel geld verteert?’
‘O, ik weet,’ verzekerde de koetsier, ‘hoe vermijne volmagt gaat. De grap zal gebeuren.’
De kinderen werden niet weinig trotsch, toen de waard met de pet in de hand naar hen kwam toeloopen, zoodra de wagen voor zijn huis stil hield, hen en hunne instrumenten hielp afladen en tienmaal in éénen adem vroeg wat van hunne dienst was? De koetsier, eene hooge borst zettende, bestelde het duurste en beste wat keuken en kelder opleverden. Daarop sprak hij tot den dienstvaardigen waard:
| |
| |
‘Hoor, mijn beste heer, men moet niemand wegens zijne armoede verachten, of zelfs onbarmhartig uit het huis stooten. Want er staat immers in den bijbel, dat aanzienlijken en geringen voor den Heere dezelfde zijn, dat Hij de hoogmoedigen wederstaat maar de nederigen van harte lief heeft, en zalig de barmhartigen, want hunner zal barmhartigheid geschieden. Zie, deze kinderen kwamen als arme bedelende muzijkanten tot u, en begeerden nachtverblijf: maar gij stiet ze hard van u. Nu komen ze als rijke jonkers tot u gereden en begeeren slechts eene beleefde bediening voor hun geld. Onthoud dit, en laat het u eene leer zijn om naderhand niemand onbescheiden of hardvochtig te behandelen.’
De waard was van schaamte en verlegenheid tot achter de ooren rood geworden. ‘Maar, mijn lieve tijd!’ sprak hij zich verontschuldigend, ‘wie kan een vogel ook aanstonds aan de veren zien welk een liedje hij zingen kan? Men moet wel wantrouwend zijn, als men ziet hoe 't tegenwoordig toegaat. De wereld is vol bedrog en boosheid. Men hoort thans niets dan van roovers en diefstallen, en mijn huis ligt zoo ver van 't dorp verwijderd. Wie kan 't mij dus ten kwade duiden dat ik niet iederen landlooper terstond wil herbergen? Heeft men niet voor weinige dagen nog bij mevrouw van dubben te Groen- | |
| |
berg, willen inbreken? Wel is waar zijn de roovers midden in hun arbeid gestoord geworden, doch de dame heeft van schrik eene beroerte gekregen en is gestorven.’
‘Mevrouw van dubben te Groenberg?’ vroeg de koetsier. ‘Dat is de tante van mijnen heer den majoor, en deze is haar erfgenaam, daar ze anders geene familie heeft. Zoo worden de reiskosten voor dit kleine gezelschap hierdoor tienduizendmaal vergoed. Hoe mag 't gekomen zijn dat ik dit niet eer vernomen heb?’
Dit wist de waard nu wel niet te verklaren, zoodat de koetsier hierin berusten moest. Hij liet echter nog wijn aanrukken om op de rijke erfenis eens te kunnen drinken. De opwekkende drank maakte het gezelschap volkomen vrolijk, en vrij laat ging men eerst naar bed.
In den nacht maakte herman zijn broeder willem wakker, terwijl hij hem zacht schudde.
‘Willem!’ sprak hij tot den slaapdronkene, ‘maak geen gerucht; misschien gelukt ons eene vangst.’
Hetzelfde deed hij ook bij de overigen, die eindelijk alle wakker werden en luisterden. Duidelijk merkten zij, dat aan een vensterluik hunner slaapkamer, die gelijkvloers was, van buiten gevijld en gezaagd werd.
‘Er zijn dieven!’ fluisterden de kinderen elkan- | |
| |
der toe. Daar ze echter een soldaat en den forsch gespierden koetsier bij zich hadden, welke hen moed inspraken, verwonnen zij alle vrees. De beide mannen slopen zachtkens naar het venster en plaatsten zich ieder aan eene zijde. Herman had zijne sabel uitgetrokken en de koetsier zich met een stoel gewapend. Zoo verbeidden zij met ongeduld den verderen loop des avontuurs. Nu ging een vensterluik open; een glas werd zoo stil mogelijk ingedrukt en eene hand kwam door de gemaakte opening om de raampennen weg te nemen.
Herman gevoelde den grootsten lust de hand van den dief door een fikschen slag af te houwen, doch bedwong zich, om zoo mogelijk den dief zelven te vatten. Deze klom nu door 't geopende venster in de kamer, waar hem terstond een stevige vuist in de keel pakte en hem door toedraaijen van den halsdoek bijna geworgd had. Tegelijk voelde hij de punt van een koud ijzer op zijne keel en eene fluisterende stem beet hem de woorden toe: ‘Geen geluid of gij zijt een kind des doods.’
De kerel durfde geen woord spreken. Terwijl hij zich van de knellende hand zocht te bevrijden werd een tweede dief aan 't venster zigtbaar, welke naar binnen vroeg: ‘Nu, stoffel! hoe is 't? Waarom geeft gij het teeken niet?’
| |
| |
‘Daar hebt gij het!’ riep herman naar hem toespringend en hem een geduchten sabelhouw over 't gezigt gevende, zoodat hij met een kreet van smart van 't venster tuimelde.
‘Wij zijn verraden, makkers!’ riep hij zijnen spitsbroeders toe, ‘en stoffel binnen in de kamer houdt zich stil.’
Daar nu de overige roovers zich gereed schenen te maken om op het bezette raam storm te loopen, verhieven herman en de koetsier hunne stemmen en riepen den waard en zijne knechten. En hanne en al de kinderen schreeuwden mede. En willem sloeg een oorverdoovenden roffel op zijne trommel, karel bouwman kraste op zijn bas, ernst beugel blies brandalarm, michel veldhorst peep met zijne dwarsfluit de ooren zeer en zelfs de violisten maakten met hunne instrumenten 't meest mogelijk geweld. Het was een heidensch leven, dat dooden had kunnen wekken. De roovers meenden zeker dat er wel eene gansche kompagnie soldaten in 't vertrek was, en kozen ijlings het hazenpad. Spoedig bleek ook in huis zelf de uitwerking van het alarm. Al deszelfs bewoners stroomden naar het vertrek, waar het woedende heer scheen ingetrokken te zijn.
Daar de gevangen dief zich niet rustig wilde houden, maar zich telkens trachtte los te maken, had- | |
| |
den de beide mannen hem vrij onzacht op den grond gevlijd en met de gansche reizende kapel op hem plaats genomen.
Thans kwam er licht in 't vertrek.
‘Alle duivels!’ riep de waard, den dief in 't gezigt lichtende, ‘dat is mijn waarde vriend stoffel! een lief vriendschapsstukje, dat moet ik bekennen!’
Ook willem en beugel herkenden den vriend. Het was dezelfde, die den advokaat de portefeuille ontfutseld had en vroeger reeds aan willem als aanvoerder der bende bekend was geworden.
‘En wij dachten dat hij te Dresden goed en wel achter slot zou zitten,’ spraken de beide knapen vol verbazing.
‘Wat in 't val is verzuurt niet,’ sprak de waard, ‘en wat voor de galg geboren is verdrinkt niet. Nu, maat! gij zijt uit den regen in den drop gekomen. Onze schout hier is een verduiveld slimme kerel. Dien ontkomt gij niet, en uwe kameraden evenmin. Hij zal u uwe namen en vroegere stukjes netjes weten voor te leggen. Maak daarop staat. Gij zult hem niet zoo gemakkelijk om den tuin leiden als de Dresdener politie. Spoedig, jongens! haalt een touw op, dat wij onzen goeden vriend zorgvuldig kunnen bewaren.’
Dit geschiedde en de hoogst verblijde waard be- | |
| |
tuigde, dat duizend daalders hem niet zoo lief waren als de afwending van 't gevaar van zijn huis en de gevangenschap van den waarden vriend.
‘Hoor,’ zeide de koetsier, ‘wij namen ons voor u eene gevoelige les te geven, omdat gij de vorige week deze arme kinderen niet wildet herbergen, en gij ziet, dat wij woord gehouden hebben.’
‘Gij hebt gloeijende kolen op mijn hoofd geladen,’ verzekerde de waard, ‘en ik beken mijne schuld. Om die eenigzins weder te vergoeden heb ik u thans gratis onthaald en geherbergd. Reist nu met God en weest gelukkig.’
‘Hartelijk dank,’ sprak de koetsier, ‘maar ik moet evenwel het bedrag onzer rekening weten, opdat ik dit aan mijne reisgenooten kan uitbetalen.’
De waard voldeed hieraan, en aanmerkelijk rijker reden de begiftigden verder.
‘Goeden morgen, waardin!’ groetten de kinderen juichend de vrouw, welke hun op de heenreis zure melk en brood geschonken had; ‘als arme bedelmuzijkanten te voet trokken wij uit, en als rijke lieden keeren wij met rijtuig terug.’
‘Mijn Hemet!’ riep de waardin, de kinderen herkennend, en de handen van verwondering ineen slaande; ‘hoe is dit toegegaan?’
Allen wilden nu te gelijk vertellen, en toen de
| |
| |
waardin eindelijk de gansche toedragt der zaak vernomen had, verheugde zij zich met de kinderen en wenschte hun verder het meeste geluk.
Tegen den middag bereikte men de fraaije buitenplaats, waar de reizende kapel zulk eene slimme ontvangst was ten deel gevallen. Reeds van verre hoorde men een plegtig treurgezang, en toen de wagen voorbij de poort reed kwam een lange begrafenisstoet uit dezelve treden. Achter de doodkist, met een zwart fluweelen kleed omhangen, ging als naaste erfgenaam - de majoor van bergen.
Dit onverwacht gezigt bragt het gansche reisgezelschap in de grootste verbazing.
‘Dat is de dame, die ons zoo snoode heeft weggejaagd,’ meende lentink.
‘Nu heeft ze wat aan haren rijkdom!’ voegde beugel er bij.
‘Zijn wij er niet veel gelukkiger aan dan zij?’ vroeg veldhorst.
‘Zij wilde ons geen penning schenken, en nu moet ze alles achter laten,’ sprak winter.
‘En let eens,’ zeide bouwman, ‘hoe hare onderdanen er juist niet zeer treurig om uitzien. Velen schijnen werkelijk verheugd te zijn.’
‘Dat wil ik gelooven,’ betuigde de koetsier; want een beteren heer dan den mijnen zouden ze
| |
| |
ook bezwaarlijk vinden. Wel sapperloot! dien vliegt weder eene gebraden duif in den mond! Ik zou hem toch wel eens willen vragen of hij ook iets te bevelen heeft. Thans durf ik hem echter niet storen.’
Hij reed met den wagen op het voorplein; de kinderen, herman en hanne stegen af en sloten zich aan den trein, die naar de naaste kerkhof ging. Hier begeleidde de reizende kapel, gedachtig dat men geen kwaad met kwaad moet vergelden, het grafgezang met hunne instrumenten, 't welk daardoor zeer plegtig werd en de aanwezenden dubbel stichtte.
‘Ik dank u, kinderen!’ sprak de majoor na de begrafenis, ‘dat ge mijne overledene tante de laatste eer bewezen hebt. Daar ik met der tijd hier zal gaan wonen kunnen wij elkander gedurig zien en bezoeken. Gij zult mij steeds welkom zijn.’
De koetsier sprak hierop in stilte iets tot zijn heer, welke luide antwoordde, zoodat de reizigers het hooren konden: ‘Wel heb ik den wagen nu zelf noodig, doch ik moet den kinderen evenwel mijn woord houden.’
‘Genadige heer majoor!’ hernam herman, de kanonnier, ‘wij zijn nog slechts vier uren van Klarenbron verwijderd en kunnen dien weg zeer ge- | |
| |
makkelijk te voet gaan. Gij hebt ons reeds met weldaden overladen, en wij zouden om geenen prijs meer van uwe goedheid willen vergen.’
‘Ja,’ voegde hanne er trouwhartig bij, ‘van het lange rijden zijn ons de beenen reeds stijf geworden, en daarom kan 't ons geen kwaad zoo wij 't overige eind te voet afleggen.’
Nu gaf de majoor toe en nam zijn rijtuig terug om er zelf gebruik van te maken.
‘Maar,’ sprak hij, ‘zoodra gij mij eens hier komt bezoeken, zal ik mijne schuld afdoen en u naar huis laten brengen. En de honderd daalder afkoop zal ik u betalen, zoodra eene boerenplaats voor de erfenis gekocht is.’
De voeten der kinderen waren van 't zitten in den wagen zoo stijf geworden, dat hen 't gaan in 't begin moeijelijk viel.
‘Eigenlijk,’ begon karel bouwman, ‘zou 't mij toch aangenaam geweest zijn zoo wij naar Klarenbron hadden kunnen rijden, al ware het alleen geweest om de trotsche stronks daarmede de oogen uit te steken. En wat zouden allen gekeken hebben als wij als groote heeren waren komen terugrijden.’
Plof! daar lag de praalhans met zijn bas op den grond en werd van de overigen dapper uitgelachen.
| |
| |
‘Het is mij niet alleen gebeurd,’ sprak willem, ‘dat hoogmoed voor den val komt.’
Tegen den avond bereikte men Klarenbron.
‘Daar komen de bedelmuzijkanten weder!’ riepen de beide jonge stronks, toen de kleine karavaan voorbij hun huis trok. ‘En herman huiskamp en hanne zijn er ook bij!’
Op dit gerucht kwamen ook de ouden toeloopen, welke nieuwsgierig de aankomenden beschouwden.
De kanonnier zette eene hooge borst, schoof zijne sabelband regt en groette beleefd, de hand aan zijne schako slaande.
Lentink daarentegen zeide tot zijnen nevenman, michel veldhorst: ‘Zaagt ge de huishooge stapel koorn op stronks voorhof staan? Ze hebben zooveel geoogst, dat de schuur den kostelijken zegen niet eens bevatten kan.’
Nu scheidde het reisgezelschap van een. De drie huiskamps ijlden naar de hut der moeder, terwijl hanne angstiglijk zuchtte: ‘Ach, Hemel! wat zal moeder zeggen, als ik zonder dienst te huis kom?’
‘Heb geene vrees,’ troostte herman, ‘ik zal het wel goed maken.’
En zoo geschiedde het. De moeder was spoedig te vreden gesteld, daar ze uit blijdschap van al hare
| |
| |
kinderen bij zich te zien, minder aan de toekomst dacht.
‘Wij hebben wel is waarden advokaat gezonden 't geen hij verlangde,’ sprak ze, ‘doch we willen ons daarom met geene valsche hoop vleijen; want wat de regtbank eens in handen heeft, geeft ze niet ligt weder af.’
|
|