| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Kwaad en goed.
Den volgenden morgen riep het klokgelui Klarenbrons inwoners ter kerk en ten dankoffer voor den rijken oogst. Daar kwam ook aangetreden de rijke boer stronk in een groen lakens jasje, met zijden koorden gestikt en geboord. Even als de stedelingen droeg hij een zijden hoed, een stijve halsboord, een zwart zijden doek met eene fraaije gouden speld. Zijne glimmende laarzen kwamen schitterend onder den zwart lakenschen broek uit. Niet minder uitgedoscht trad zijne vrouw aan zijne zijde. Slechts dit zij van haren tooi gezegd, dat zij op haar hoofd vier mudde rogge droeg, want juist zooveel kostte de kantenmuts, welke haars gelijke in het dorp of den omtrek niet had. Nevens de moeder gingen de beide hoopvolle zonen, onder den arm het fraai vergulde kerkboek, doch in den zak een groot stuk koek dragende, bestemd om onder de preek in stilte opgepruimd te worden. Tot hare groote zelfvoldoening ontwaarde vrouw stronk hoe de oogen aller
| |
| |
kerkgangers op haar, en vooral die der vrouwen op hare muts, gehecht waren. Dezelfde opmerkzaamheid, met meerder welgevallen, viel ook de arme weduwe huiskamp ten deel, toen ze met hare drie welgevormde, net gekleede kinderen in het Godshuis trad. Vooral beviel allen de knappe kanonnier, op wiens groene montering de gouden knoopen schitterder en geen stofje te ontdekken was. Ook hanne was sinds hare afwezigheid ten voordeele veranderd.
Vrouw stronk dacht echter heimelijk, toen ze, na een oog op hen geslagen te hebben, ging zitten: ‘Ik dank u, God! dat ik niet ben als andere lieden, als arme daglooners of zelfs als gindsche bedelvrouw. Ik heb tien stuks koeijen op stal, karn tweemaal in de week en woon in geen leemen hut, die mij boven 't hoofd dreigt in te storten.’
De kerkmuzijk begon; diegene welke, als reeds gezegd is, niets geoogst hadden, dankten den lieven Heer voor den gezegenden oogst; onze reizende kapel, versterkt door de te huis geblevenen, streek, blies, tromde en zong, dat het een lust was. De schoolmeester was te vreden, en de gemeente insgelijks; vooral toen de godsdienst geëindigd was en men naar huis tot het verlangde oogstmaal ging.
Heden rook willem niet alleen gebraden vleesch en
| |
| |
komkommersla bij droog brood - dank de mildadigheid des goeden majoors - hij at beide werkelijk! Ook ging een volle bierkruik bij de gelukkige familie rond, die zich aan een en ander niet weinig vergastte.
't Is waar, de rijke boer stronk kon heden, in plaats van bier, duren wijn drinken. Hij deed dit ook en wel in tamelijke overmaat, zoodat hij met vrouw en kinderen duidelijk de ronddraaijende beweging der aarde meende te gevoelen. Vrouw stronk ronkte in een zachten armstoel haren roes een weinig uit; haar echtgenoot daarentegen ging met zijn rood vollemaangezigt uit het venster, op zijn voorhof uitziende, liggen, waar eene schaar musschen insgelijks ooogstmaal op en aan de stapels koren hield, en zich daarbij zelf de muzijk voortjilpte.
‘Wacht,’ dreigde de beschonken stronk, die, even afgunstig als zijn zoontje, dat willem de halmenstruik afgegrepen had, de musschen dit kleine feest misgunde, ‘ik zal u leeren snoepen! Het tjilpen zal u vergaan. Het is toch alsof die onbeschaamde vogels mij daarmede bespotten.’
Hij haalde zijn met hagel geladen jagtroer van den wand, laadde er nog een stevige prop op, mikte met zijne schemerende oogen en drukte af.
Wel vlogen de musschen schuw weg; twee zwaar
| |
| |
gewonden vielen zelfs onder doodtrekkingen ter aarde, maar boer stronk had het gemaakt als de beer, welke zijnen slapenden heer van eene vlieg, die hem op den neus zat, willende bevrijden, dezelve met een zwaren steen werpt, doch daardoor tevens het hoofd van zijnen heer verplettert.
De korenstapel, door de brandende prop aangestoken, ontvlamde in laaijen gloed, welke den ongelukkigen schutter ijlings tot volle bezinning bragt. In een oogenblik was het blijspel in een treurspel veranderd.
Willem sloeg op zijne trommel brandallarm, de koster huilde op zijn koehoorn, de kerkklok luidde; de boeren en hun volk, in plaats van te blusschen, haastten zich hun vee uit de stallen en in zekerheid te brengen. Vrouw stronk scheurt wanhopend hare kantenmuts in stukken; haar man laat zijn nieuw jasje door een vuurregen besproeijen om slechts de paarden nog te redden, wier stal het eerst van het vuur wordt aangetast. Hanne huiskamp maakt de koeijen in stronks stal los, en drijft ze, beradener dan alle, naar de weide. Haar broeder herman heeft zich daarentegen aan 't hoofd van een handvol volks gesteld, welke geen vee noch goed te verliezen hadden. Zij halen de brandspuit uit haar huisje, jagen daarmede naar de brandplaats, sjouwen water aan,
| |
| |
pompen, spuiten, halen de door vlammen bedreigde stallen neder en trachten op alle wijzen den voortgang van den brand te stuiten. De kanonnier zit, druipend van zweet en water, op het dak van het reeds aangetaste woonhuis. Moedig drijft hij, met de brandspuitpijp in de hand, streek voor streek het vuur terug, dat sissend zijne buit moet laten varen. Toen de overige landlieden het gelukkig gevolg der pogingen van zoo weinige mannen aanschouwden, en de mogelijkheid inzagen, dat de brand te verwinnen was, legden zij ook ijverig handen aan 't werk. Stronks woonhuis, het gansche dorp werd gered, en zulks voornamelijk door des soldaats woord en voorbeeld. Wel zijn stallen en schuren met de gansche rijke oogst verbrand; het woonhuis met wat hetzelve bevat en al het vee zijn echter behouden.
Uitgeput van de vreesselijke inspanning trekt zich herman van de brandplaats terug, zonder eene enkele dankbetuiging van de geredden ontvangen noch verwacht te hebben. Hij vindt genoegzame belooning in zichzelven. Maar treurig slaat hij een oog op zijne montering, die halfverbrand is, en berekent bij zichzelven dat derzelver herstelling hem meer dan een half jaar traktement kosten zal.
Zoo was de avond genaderd. Moeder huiskamp zat met hare drie kinderen voor hare hut, en blikte,
| |
| |
door menige aandoening bewogen, naar stronks hoeve, van welker brandplaats nog witte rookwolken in de gouden avondlucht opstegen. Overigens heerschte diepe stilte in 't gansche dorp, welks bewoners zich van den bekomen schrik trachtten te herstellen, en zulks grootendeels in de herberg deden.
Plotseling hoorde men stemmen in de verte. Een ruiter draafde met zwaren stap door de dorpsstraat, van tijd tot tijd stilhoudend en vragend. De antwoordenden volgden hem, terwijl ze, elkander toeroepende: ‘eene groote erfenis!’ zich naar de hut der weduwe huiskamp wendden. Hier hield de postillon, die als estafette gezonden was, stil en reikte den vooruit tredenden kanonnier eenen brief over, die aan de erven huiskamp geadresseerd was. Omgeven door een kring nieuwsgierigen, die op de hand grooter werd, las herman den brief, welks voornaamsten inhoud hij den zijnen mededeelde. ‘Moeder!’ riep hij, in 't papier ziende, ‘de dagvaarding is gisteren op de regtbank gesloten. Niemand heeft zich tot de erfenis aangemeld, dan wij drie kinderen van u. Ons regt is erkend en de erfenis ons alleen toegewezen geworden. Voor hanne en willem moeten voogden gesteld worden, dewijl ze nog niet mondig zijn. Tot dien tijd trekt gij de interessen van het kapitaal. - Neen, moeder! zoo is onze
| |
| |
meening niet; dat kennen de advokaten niet. Wat wij hebben behoort ook u. - Nu verder. Ik kan mijn aandeel ieder oogenblik ontvangen, en ook mijn broeder en zuster, zoo wij het in grondeigendom beleggen. Het aandeel van íeder bedraagt - o Hemel! is het mogelijk?’
‘Nu? hoeveel?’ vroeg de gansche verzameling uit éénen mond.
‘Drie duizend achthonderd vierenzestig gulden, zeven en veertig en een halve cent!!’ las herman, zijne eigene oogen naauwelijks vertrouwend.
‘Maakt te zamen elf duizend vijfhonderd drieënnegentig gulden tweeënveertig en een halve cent,’ merkte een vlugge rekenaar, in de diepe stilte, die de verbazing bij allen te weeg gebragt had, aan.
Den kanonnier was de brief van vreugde uit de hand gevallen. Hij en zijn zuster en broeder vielen de verstomde moeder om den hals. Intusschen nam de schoolmeester den brief op, en matigde zich de vrijheid toe verder te lezen.
‘Ook begeert de advokaat niets voor zijne moeite en heeft zelfs de estafette betaald! - Dat is wel het vreemdste van alles,’ voegde de schoolmeester er verwonderd bij. ‘O, waren er meer zulke advokaten!’
| |
| |
‘En dat alles voor een pak slagen!’ snikte willem, van vreugde schreijend. ‘De goede advokaat! hadde hij zijn lust maar langer aan mijnen rug gekoeld! En ik domkop kon het eerst niet begrijpen hoe goed hij het met mij meende, toen hij mij door zijn klerk liet uitkloppen.’
Intusschen had hanne den vreugdebrengenden postiljon een goeden frisschen dronk aangeboden. ‘En wanneer de erfenis komt,’ voegde zij er bij, ‘zult ge nog eene goede fooi hebben.’
De knappe postiljon meesmuilde en zag de roodwangige hanne nog eens zoo vriendelijk aan. Herman echter was in diepe gedachten verzonken. Door een gewigtig besluit gedreven begaf hij zich ten huize van stronk, waar hij den eigenaar in zijne woonkamer met de armen over elkander geslagen peinzend vond zitten.
‘Komt gij om uwen dank te halen?’ sprak hij tot den kanonnier. ‘Ik weet hoeveel ik u verschuldigd ben; maar het is mij thans niet mogelijk zulks te voldoen.’
‘Dat zij verre!’ antwoordde herman trouwhartig. ‘Ik wilde u alleen vragen of gij een kapitaal van omtrent vierduizend guldens zoudt willen opnemen, zoo gij het tegen billijken interest krijgen kondt. Gij zoudt daarmede uwe schuren en stallen weder
| |
| |
kunnen opbouwen en u overigens helpen, tot ge later in staat waart het af te doen.’
‘En wie zoude mij dat geld willen schieten?’ vroeg stronk met nadruk.
‘Ik!’ hernam herman. ‘De goede God heeft ons onverwacht eene erfenis beschikt, van welke mijn aandeel omtrent vierduizend gulden bedraagt.’
Stronk sprong van den stoel op en stapte eenige malen 't vertrek op en neer. Toen hij weder voor herman trad stonden zijne oogen vol tranen. Geroerd reikte hij den edelen jongman zijne regterhand. - ‘Gij zijt even braaf,’ sprak hij, ‘als ik slecht was. God heeft mij en de mijnen bezocht, opdat wij verootmoedigd zouden worden. Behoud uw geld. Met hetgeen ik van de brandwaarborgmaatschappij bekom zou ik evenwel mijne gebouwen kunnen herstellen. Maar het staat mij hier tegen in deze oord, die zoo lang getuige van mijn trots en overmoed geweest is. In eene andere provincie bezit mijne vrouw eene boerenplaats. Daar willen wij heen trekken en ons goed hier verkoopen. Wilt gij het hebben, dan zijt gij mij de liefste kooper. Tienduizend gulden is het onder broeders waard, zoo als gij alle, die hier en buiten staat’ - het halve dorp was wel den kanonnier gevolgd - ‘getuigen kunt. Wilt gij het hebben zoo sla toe. Mij- | |
| |
nen redder zou ik gewis niet willen bedriegen. Gij neemt uwe paspoort en bestuurt met uwe moeder en uwe zuster het goed, waar gij gelukkiger en tevredener moogt leven dan ik. Wilt gij?’
‘Sla toe, herman!’ riepen moeder en dochter te gelijk.
Hij sloeg toe, de aanwezigen tot getuigen van den koop nemend.
‘En nu breng koek en wijn op, die de brand nog over heeft gelaten,’ riep stronk zijne insgelijks bekeerde vrouw toe. ‘Laat ons den dag vrolijk besluiten, die, zonder de hulp des Heeren en van dezen wakkeren soldaat, nog veel slimmer had kunnen eindigen.’
‘Ach, lieve Hemel!’ sprak willem bij zich zelven, ‘dezen middag gebraden vleesch, komkommersla en bier, en dezen avond koek en wijn - waar zal dat nog heen? Op 't laatst zie ik nog, even als de jonge stronks, met een groot stuk koek op de hand, uit de vensters dezer kamer, wanneer zij de onze wordt. Maar bespotten, neen, bespotten wil ik geen arm kind, veel minder het de opgegaarde korenaren afnemen.’
‘En hoe zou ik het maken,’ riep herman vrolijk, ‘als ik de honderd daalders afkoop zou moeten betalen, die de goede heer majoor thans voor mij
| |
| |
voldoen wil? Daarom schenk ik ze u, die de eerste oorzaak onzes geluks waart.’ - Hiermede bedoelde hij de medeleden de reizende kapel, karel bouwman, godfried lentink, jakob winter, ernst beugel en michel veldhorst, die zich insgelijks hier heen begeven hadden om hun aandeel aan de vreugde te hebben.
Hierop slopen de overgelukkigen ijlings weg om hunne instrumenten te halen, en hieven nogmaals met juichende toonen hun lied aan:
Die andren helpt in nood en druk,
Zal God met voorspoed zeegnen;
En treft hem zelf eens ongeluk,
Dan zal hem hulp bejeegnen.
En 't blijde loon dier eedle deugd
Schenkt reeds op aarde Hemelvreugd.
|
|