Acht dagen op reis, of De jonge muzijkanten Gustav Nieritz logo_bibl_02 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Acht dagen op reis, of De jonge muzijkanten van Gustav Nieritz uit ca. 1840-1850. 1 nier030acht01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl ebook exemplaar Stadsbibliotheek Haarlem, signatuur: OK Nie.a Gustav Nieritz, Acht dagen op reis, of De jonge muzijkanten. A. ter Gunne, Deventer ca. 1840-1850 Wijze van coderen: standaard Nederlands Acht dagen op reis, of De jonge muzijkanten Gustav Nieritz Acht dagen op reis, of De jonge muzijkanten Gustav Nieritz 2011-11-09 Automatisch toegevoegd tbv Onze Kinderboeken colofon toegevoegd 2012-07-04 IB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Gustav Nieritz, Acht dagen op reis, of De jonge muzijkanten. A. ter Gunne, Deventer ca. 1840-1850 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding A. van 't Zant del. J.A.R.B. jc. pag. 7. ==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht Dagen op Reis, OF DE JONGE MUZIJKANTEN. EEN VERHAAL VOOR DE JEUGD door G. NIERITZ. UIT HET HOOGDUITSCH. DEVENTER, A. TER GUNNE. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} GEDRUKT BIJ TER GUNNE & Co. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij bieden hiernevens onzen jeugdigen Landgenooten een werkje van den beroemden nieritz aan. In Duitschland wordt deze schrijver niet minder dan c. schmid gewaardeerd, en wij twijfelen niet of men zal ook in dit verhaal denzelfden levendigen, boeijenden verhaaltrant en dezelfde godsdienstige strekking vinden, welke deze werkjes tot een even nuttig als aangenaam geschenk voor de jeugd maken. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Bladz. I. de arme willlem 1. II. het gewaagd besluit 9. III. alle begin is moeijelijk 19. IV. de trooster 28. V. het kwalijk beloonde medelijden 42. VI. de verzoeking 54. VII. de advokaat 64. VIII. vrolijk uitzigt 76. IX. de slimme dienst 82. X. de beloonde liefdedienst 90. XI. reisavonturen 96. XII. kwaad en goed 110. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste hoofdstuk. De arme Willem. Het was Zaturdagmorgen. De kerkklok van het dorp Klarenbron verkondigde met vrij luide slagen het elfde uur, en daarmede het einde van den schooltijd, waarop de schooljeugd reeds lang reikhalzend gewacht had. Driftig werden de boeken toegeslagen, de leijen aan den wand gehangen, de boeken en schriften in de riemen gegespt. Op een teeken van den schoolmeester welmoed verhief zich klein en groot, spalkte den mond wijd of naauw open, naarmate die groot of klein gewassen was, en zong: Hem, die zijn pligt nu heeft betracht, Met lust zijn schoolwerk heeft volbragt, En God vereert in 't rein gemoed, Hem smaakt de rust na d'arbeid zoet. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder 't zingen dachten de meesten reeds aan 't spelen, of aan de aardappels of gruttenbrij, die hen te huis ten middagspijs wachtten, weinigen echter aan den lieven God, die toch de Gever alles goeds is. Het woordje zoet was nog niet geheel van de jeugdige lippen verdwenen of derzelver bezitters grepen naar hoed of pet, naar mandje of boekenriem, om zich in 't genot der vrijheid te verlustigen. Een gebiedend ‘halt!’ van den meester deed de haastigen echter weder als muren staan; want ze kenden maar al te goed de karwats van den onderwijzer en hadden er den meesten eerbied voor. De meester sprak nu op een zachten, vergenoegden toon: ‘Mijne kinderen! ook dit jaar heeft zich de Heere niet onbetuigd gelaten: Hij heeft ons gezegend, en van den Hemel regen en vruchtbare tijden gegeven. Opdat nu onze harten met spijze en vreugde vervuld worden, willen wij met dankbaarheid den gezegenden oogst ondernemen, en schuur en kelder met de gaven zijner liefde vullen. Het is dus veertien dagen vacantie, zoo als gewoonlijk in dezen tijd.’ Nu werd de stokstijve schaar eene gonzende bijenzwerm, die met vrolijk gejoel en dartelen moed- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} wil elkander verdrong om de deur der school uit te komen. ‘Nog iets!’ riep de meester den vertrekkenden na. ‘Opdat gij in de lange vacantie iets te doen moogt hebben, geef ik u, om uit het hoofd te leeren, op, het 164e der Evangelische gezangen, zijnde een danklied op den zomer, terwijl allen die schrijven kunnen een schriftelijk opstel moeten vervaardigen over 'tgeen hun in de eerste week der vacantie bejegend is.’ De kinderen zouden in hunne vreugde nog veel meer beloofd hebben te doen, om maar weg te komen. Spoedig was de school ledig en de meester sprak, achter den laatsten scholier, een kleinen knaap, de deur sluitend: ‘Nu, mijn lieve willem! wat zult gij inoogsten?’ Willem sloeg het bruine, eerlijke oog tot zijn meester op, glimlachte hem vriendelijk toe, en zeide: ‘wat mij de lieve God zal toebeschikken?’ ‘Regt zoo, mijn jongen!’ hernam de meester, ‘aan Godes zegen is 't al gelegen. Maar bezit gij volstrekt niets om te oogsten?’ ‘Ik heb een bak met paardeboonen voor ons venster staan,’ antwoordde willem, ‘maar zij bloeijen eerst.’ ‘Het zou wel goed zijn,’ sprak de meester, ‘zoo {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} gij ook kondt oogsten, zoo als de rijke boeren en pachters in het dorp. Doch de Heere verzorgt ook hen die niet gezaaid hebben. Zie, bij voorbeeld, slechts de vogelen des Hemels, vooral de musschen, die bij iederen oogst hun deel behoorlijk invorderen; en de mieren en veldmuizen, welke zich insgelijks voorraad verzamelen in hare schuren. Evenwel behoort gij hun hierin niet te volgen, want zij oogsten op eene oneerlijke wijze hetgeen hun niet toekomt; daarom treft hen ook dikwijls leed en gevaar, hoewel het redelooze dieren zijn, die men het stelen niet zoo hoog kan aanrekenen. Maar het wordt u vergund even als de vrome ruth aren te gaan lezen. Welligt gevoelt ook een rijke boas medelijden met u en uwe arme moeder, en schenkt u iets van zijnen overvloed.’ Willems oog schitterde steeds blijder. Hij knikte met het hoofd, zeggende: ‘Den vorigen zomer heb ik met mijne moeder een vierde schepel koorn uitgedorscht, dat wij opgezameld hadden, en de manden boschbessen, braambessen, kampernoeljes en zakken vol pijnappels en dennendoppen, die wij uit het bosch gehaald hebben, waren ontelbaar.’ ‘Ziet gij?’ sprak de meester. ‘Ja, ja, de Apostel paulus heeft gelijk, wanneer hij zegt: “Alles is het uwe. Want de lieve God heeft den mensch {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} tot heer over de gansche aarde gesteld, en hem gegeven alles wat op en onder en boven dezelve is.” Ga dus in vrede, mijn lieve willem.’ Willem ging. Hij was de armste knaap van 't gansche dorp, doch tevens de goedhartigste, vlijtigste en gehoorzaamste. Zijne moeder, eene weduwe, woonde in eene hut van klei, die ineen dreigde te storten. Willem ging het dorp door, aan welks uiterste eind zijne woning was. Hier ontmoette hem reeds een hoog opgeladen oogstwagen, waarop twee dikwangige knapen, de zonen des eigenaars, in de volle garven schier verzonken lagen, zoodat men slechts hunne hoofden zien kon. Den armen knaap ziende, riepen zij hem spottend toe: ‘willem! span uwe paarden aan, om den oogst in te halen. Is uw koren nog niet rijp?’ De spotters lachten, dat ze bruin in 't gezigt werden; ook de knecht, die den wagen stuurde, en de meiden, die met hooivorken achter den wagen liepen, lachten mede. Zonder wrok, want hij was het spotten reeds gewoon, oogde willem den wagen na, hoe dezelve naauwelijks door de hooge en breede poort van den voorhof kon inrijden, en de schoven ruischend langs de stijlen schaafden, zoodat menige aar op den grond viel. ‘Het is alles het uwe!’ dacht willem en las {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} met vrolijken zin de verstrooide halmen zamen, zoodat hij eene goede handvol kreeg. Nu zag hij zonder nijd, hoe de eigenaar der boerenplaats, de welgevoede en welgekleede boer stronk, met zijne vrouw voor de deur staande, den eersten oogstwagen in dit jaar tegenblikte. Hij had nu toch ook iets van den zegen des oogstes in zijne hand! Even als de boer, die den rijkgeladen wagen omging, hier en daar eene halm uit de honderdduizende trekkend en ze onderzoekend in zijne hand wegend, beschouwde ook willem zijne vond en verheugde zich over de volle, zware korrels, die in viervoudige rijen naast elkander in hunne strooijen kleedjes - de bolsters - zaten. Hem was de handvol evenveel als den boer de volle wagen, en daarom bezitten ook, zoo als de Bijbel zegt, de zachtmoedigen het aardrijk. Stronk's kinderen sprongen van den wagen, het hoendervolk vloog op. De duivenschaar kwam klapwiekend uit hare tillen en zette zich op de volle garven. De ganzen en eenden verlieten het geliefde element en kwamen snaterend en kwakkend aanloopen om den zegen des oogstes in oogenschouw te nemen. Zelfs scheen het vee in den stal de algemeene vreugde mede te gevoelen, want kalf en koe, schaap en lam, bok en geit hieven {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne juichtoonen aan; de kettinghond stemde jankend mede in. De begeerige musschen vatten op het dak der schuur post, ten einde het eerste oogenblik waar te nemen om hun aandeel in te vorderen. De landman stronk was zeker een rijk man, en daarom ook, althans in de oogen des volks, een gelukkig. Wel konde hij dit ook zijn, want hij had een gezond ligchaam, vrouw, kinderen, dienstboden, vee, huis en hof, akkers en weiden, geld en goed - ja, hij bezat zelfs paauwen en kalkoenen, welks hanen een prachtigen waaijer met hunne bonte staartveeren sloegen, als om den eersten oogstwagen daarmede alle eer te bewijzen. Willem zag al deze heerlijkheid mede aan, en verheugde zich koninklijk, want het scheen hem of alles het zijne was. In zijne vreugde was hij, zonder het te weten, onbemerkt in den grooten, schoonen boerenhof getreden, welks talrijke gebouwen een edelhof geene oneer zouden hebben aangedaan. Hij kon zijn oog niet van den trotschen paauw afwenden, wiens heerlijke blaauwe, groene en gouden veren in den zonneschijn als diamanten schitterden, en merkte dus den kleinen stronk niet, die naar hem toegeslopen was en hem nu zijne opgegaarde korenaren uit de hand trok. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Willem,’ sprak de jongen spottend tot den verschrikten knaap, ‘koop u eene taart, maar laat onze aren stil liggen.’ Hiermede wierp hij de halmen de hoenders toe en lachte den armen willem uit. En allen lachten weder mede, zelfs de rijke stronk en zijne trotsche vrouw. ‘Meester welmoed! dat was geen boas, die geheele bundels halmen voor de schamele arenleessters liet liggen.’ Voor een oogenblik was alles nog van den goeden willem geweest, en nu had hij niets meer dan het bloote nazien. Wel mogt hem deze behandeling een weinig treffen; zelfs meende men een helderen traan in het bruine oog van den knaap te zien blinken toen hij uit den voorhof sloop. Dat zijne oogen niet helder waren kon men daaruit opmaken, dat, schoon nog menige aar langs den weg lag, dien de wagen gekomen was, hij die niet zag en ze dus liet liggen. Zeker zou hij anders een nog grooteren bundel mede te huis gebragt hebben, dan de afgenomene geweest was. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. Het gewaagd besluit. Het voorval met den halmenbundel was een slecht voorteeken voor de arenlezers van het dorp Klarenbron geweest. Toen zij zich, en willem met hen, de volgende dagen met ledige manden en hoopvolle harten naar de gemaaide velden begaven, zagen ze tot hunne groote verslagenheid eenen knecht met eene zeer groote hark, welke al de verstrooide aren weer bijeengaarde, en dus den teleurgestelden arenlezers slechts het troostelooze nazien overliet. Het is maar al te waar: hoe meer de mensch heeft, hoe meer hij hebben wil; en hoe weldadiger de goede God is, des te hardvochtiger wordt de door hem gezegende. Ze waren nu echter eenmaal hier, de arme lieden, welke gelijk de veldmuizen wilden verzamelen in hunne ledige voorraadkamers. Daarom gingen zij evenwel aan het voorgenomen werk en lazen, met meer moeite dan eens het volk Israëls de stoppelen voor het tegelbranden, een hier en daar {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de tanden der hark ontsnapt halmpje op. Maar, lieve Hemel! 't geen anders de mand naauwelijks kon bevatten werd thans gemakkelijk in de hand gehouden, en ieder verkregen koorntje werd door den zweetdrop opgewogen, dien de lezers onder 't inzamelen vergoten. Wel zagen deze, in plaats van 't geroost koren en de gevulde waterkruik, waarmede boas, volgens den Bijbel, gedurende den oogst zijne knechten en maagden verkwikt had, sneeuwwitte vette melk en voedzaam roggenbrood, goudgele boter, bruin bier en krachtigen jenever om zich heen dragen, om de maaijers en binders, de op- en afladers te voeden en verkwikken; maar niemand viel het in den armen, van verre staanden, met hunkerende blikken schouwenden willem slechts eene bete broods of een mondvol melk aan te bieden. Om zijn honger te stillen, zonder eerst naar huis te behoeven te gaan, zag hij zich genoodzaakt even als de discipelen onzes Heeren te doen, namelijk de aren tusschen de handen te wrijven en de korrels op te eten. Een groot geluk nog, dat eene beek in de nabijheid was, welker helder water zijne drooge lippen verfrischte. De kleine winst beloonde inderdaad niet de daaraan bestede moeite. Een ongeluk komt zelden al- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} leen; dit bleek ook weder hier. Hadden de velden dit jaar ongemeen rijkelijk gedragen, met het bosch was het des te schraler geweest. Boschbessenstruiken waren er wel genoeg, maar slechts zeer weinige bessen er aan. Evenzoo was het met de braambessen. De heidebessen waren nog groen, en voor kampernoeljes was het niet nat genoeg. Pijnappels en dennendoppen waren er in overvloed, maar - ten einde 's lands kas te stijven - was het verzamelen dezer wilde vruchten voor weinige guldens aan den meestbiedenden verpacht en dus voor ieder ander verboden. Dit zuinigheidsstelsel bragt onzen ijverigen willem tot eene gedwongene ledigheid. School was er thans niet, en hij zou zich deerlijk verveeld hebben zoo de meester hem niet een kleinen post, schoon zonder bezoldiging, had opgedragen. Ter viering van het aanstaande oogstfeest had meester welmoed besloten een plegtig concert in de kerk te doen uitvoeren. Hiertoe had hij eene schaar jonge zangers en muzijkanten gevormd, die juist uit het armer gedeelte zijner scholieren bestonden. Want het is een voorregt der armoede, dat de armen gewoonlijk rijker aan geest, onvermoeider in den arbeid, schranderer en ijveriger zijn, dan de grooten en rijken dezer aarde. De grootste weldoeners en beroemdste mannen der wereld zijn {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} meestal van geringe afkomst geweest. En, zonderling, de kinderen van die bewoners van Klarenbron, die, uithoofde van hunne armoede, niets te oogsten hadden, waren bestemd den rijken oogst, bij het oogstfeest in de kerk, plegtig met lof en dank te vermelden. Aan deze omstandigheid dachten echter de kleine zangers en muzijkanten niet het minste. Zij loofden en dankten den Heer in de afgeschreven muzijkstukken, alsof ook hunne schuren en kelders gevuld waren geworden. En niet te onregt. Want ook zij bekwamen hun deel van den gezegenden oogst, en hadden bovendien het voordeel voor het inzamelen en bewaren van denzelven geene zorg te behoeven te dragen. Gedurende de vacantie oefende de schoolmeester zijne jeugdige muzijkanten zooveel mogelijk. Karel bouwman vedelde met zijn bas als een brommende beer. Hij had het op 't gemakkelijkst, daar hij zelden meer dan twee noten, primo en quint, te grijpen had. Godfried lentink speelde de eerste en jakob winter de tweede viool; ernst beugel blies het waldhoorn verschrikkelijk mooi, en michel veldhorst peep hartroerend op de dwarsfluit. Dit waren de muzijkanten. Hier kwamen de kleine zangers bij, van welke willem met zijne doordringende diskantstem bovenaan stond. Eigenlijk was hij een {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} dubbel-muzijkant: vooreerst met zijne stem en ten tweede met de groote trommel, die evenwel slechts eene gewone tamboer-trom en van den kastelein geleend was, die haar voor 't geven van signalen bij 't naar den vogel schieten gebruikte. Willem bonsde met alle magt op het vel, wanneer de meester ‘fortissime!’ riep, en de maat hield hij uitmuntend, want hij sloeg met zijn bom gelijk de meester met zijn opgerold muzijkblad. Des vrijdags van de eerste vacantie-week sprak de laatste, na herhaalde proeven tot zijne vlijtige muzijkanten en zangers: ‘Gij hebt u goed gekweten. Gerust duif ik u met uwe muzijk een' ieder laten hooren. Karel bouwman heeft eene betere streek aangenomen; godfried lentink grijpt niet meer te hoog, noch jakob winter te laag. Ernst beugel blaast zuiverder, en van michel veldhorst kan men het aanzetten minder hooren. Wij behoeven dus geene proeven meer te nemen, ten hoogste zaturdag vóór het oogstfeest nog eene algemeene repetitie. Past op, jongens! dal gij tot dien tijd niet weder achteruit leert.’ De knapen gingen, hoogst verblijd over den bekomen lof. Op 't punt van elkander te scheiden, sprak ernst beugel haastig tot de anderen: ‘Hoort, mij is wat belangrijks ingevallen. 'k Zal 't u vertel- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} len. Er is hier voor ons niets te oogsten - noch iets anders te doen - school hebben wij niet. - zouden wij den lijd nu lui en ledig doorbrengen?’ Na deze inleiding sloten de knapen een digten kring om den spreker, hoorden met gespitste ooren naar rijn voorstel - houdende om gezamentlijk eene muzijkale kunstreis door de provincie te doen - en spoedden zich toen om hetzelve uit te voeren. Zij liepen nu naar ouders, meester, de eigenaars der geleende muzijkinstrumenten, ten einde derzelver vergunning te verwerven, 't geen den meesten, na onweerstaanbaar smeeken en vleijen, ook gelukte. Zalurdag morgen zeer vroeg ziet de lezer zes knapen van verschillende grootte en kleeding, reisvaardig en met ingepakte instrumenten om den schout van het dorp verzameld, die in zijn kamertje schrijvend aan tafel zit. De hoofden digt bij elkander en vooruit gestoken lezen zij den schrijver ieder woord uit de krassende pen. Eindelijk was het stuk gereed, onderteekend, verzegeld en in handen der dankende knapen gesteld, welke er hoogst verblijd mede wegliepen. Het luidde aldus: ‘De hiernevens genoemde knepen: godfried lentink, karel bouwman, jakob winter, ernst {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} beugel, michel veldhors en willem huiskamp van hier, voornemens zijnde, met bewilliging hunner ouders, als reizende kapel een togt door de provincie te doen, wordt een ieder verzocht hen vrij en ongehinderd te laten trekken en zoo noodig hun alle bescherming te verleenen. Klarenbron, den 15 Augustus 1840. De Schout, j.g. overdorp.’ ‘Dus zijn wij eene reizende kapel,’ sprak Willem vrolijk. ‘Nu, onze vleugels zijn althans zwaar genoeg.’ Hij wees hierbij naar zijn en bouwman's rug, op welken eenen de trommel en op den anderen de bas hing. ‘Ze zullen ons den rug menigmaal wonden,’ vervolgde hij. ‘Gij anderen zijt er veel beter aan dan wij.’ ‘Daartegen hebt gij ook gemakkelijker spel,’ antwoordde lentink. ‘Trommelen kan ieder domoor, en twee toonen te strijken is ook geene kunst.’ ‘Zwijg!’ beval winter, ‘zult gij nu reeds beginnen te kibbelen? Hebt gij vergeten wat meester ons bij 't afscheid toeriep? Twist niet met elkander onderweg - sprak hij.’ ‘Wie twist dan?’ vroeg lentink. ‘Wij schertsen immers maar.’ {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu trok het kleine gezelschap langs de boerderij van stronk. De kleine stronk, welke onzen willem den aren-bundel had afgenomen, zag uit het woonvertrek en al voor 't ontbijt een groot stuk saffraangele koek, vol groote en kleine krenten. ‘De hongerkapel komt!’ riep hij naar binnen, waar het geheele gezin aan de koffij zat. Oogenblikkelijk vertoonden zich de hoofden van klein en groot aan de vensters, spottend en smadend op de stil voorbijgaande kinderen neêrziende. Deze waagden eerst hunne hoofden weder op te heffen toen ze de boerderij uit 't gezigt verloren hadden. ‘Wat dacht ge wel?’ vroeg beugel aan winter, ‘toen ge voorbij de trotsche stronks gingt?’ ‘Ik dacht,’ antwoordde deze, ‘dat hoogmoed voor den den val komt; want God wederstaat den hoovaardigen, maar den nederigen zegent Hij. Ik weet niet hoe het kwam; maar mij viel juist de geschiedenis uit den Bijbel in, waar een voornaam ridder, op wiens arm de koning van Samaria leunde, elisa's voorspelling bespotte, en die wel den beloofden overvloed met zijne oogen zag, maar er niets van mogt genieten.’ ‘Daar staat mijne moeder!’ riep willem nu vrolijk uit, en liep, zoo snel als zijn trommel hem veroorloofde, naar haar toe. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij hebt het kerk- en gezangboek geheel vergeten,’ sprak de vrouw, terwijl ze haren zoon de beide boeken gaf. ‘Nu, willem! heb God steeds voor oogen en in 't hart, en wacht u voor alle zonde en ongehoorzaamheid aan Gods geboden. Drink niet wanneer gij bezweet zijt. En mogt gij herman of hanne ontmoeten, dan groet hen hartelijk van mij, en zeg hun dat zij goed oppassen en mij geene schande veroorzaken.’ ‘Ja, moeder!’ antwoordde willem, ‘ik zal mij goed houden, en u iets medebrengen, dat gij er u over verwonderen zult. Geld wil ik verdienen, meer dan gij in uw zak kunt houden, en de stronks van nijd zullen bersten.’ ‘Zoo moogt gij niet spreken,’ berispte hem de vrouw, ‘de Heer haat de pralers!’ ‘'t Is maar bij manier van spreken’ - verontschuldigde zich willem. Terstond echter weer in dezelfde fout vervallend, ging hij voort: ‘Zingen en trommelen wil ik, dat niemand mij wederstaan zal. En als ik niet weet waar ik het geld meer laten zal, boor ik een gat in de trommel en doe het daar in. Een stuk is er gaauw weer op gelapt. Of ik koop een geldvalies. Dan zullen de kleine stronks van spijt zoo geel worden als de koeken die zij eten.’ {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Flap!’ daar had de pogchende willem eene fiksche muilpeer van zijne moeder. ‘Dat hebt gij voor uwen grootmond!’ sprak zij verstoord. ‘Als gij zoo rijk waart als de stronks dan zoudt gij nog veel trotscher zijn dan deze. Ga uit mijne oogen gij -’ Nadat de ontstelde willem zijn gezigt weder in orde gebragt en de tranen uit de oogen gewischt had, greep hij zijne moeder bij de hand en sprak op trouwhartigen toon: ‘Gij hebt gelijk, lieve moeder! en deedt wel mij die muilpeer te geven. Vergeef mij deze ééne keer nog; ik zal het nooit weer doen!’ De moeder drukte hem aan haar hart en kuste hem, en willem ging opgeruimd met zijne makkers verder. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde hoofdstuk. Alle begin is moeijelijk. Men moest den jongen muzijkanten wel grooten moed of groote ligtzinnigheid toeschrijven; want buiten hunne instrumenten hadden zij niets op hunnen togt medegenomen dan een stuk brood, 'tgeen zij na een uur loopens reeds met grooten lust gingen opeten. Tot dit einde zetten zij zich op eene kleine verhevenheid neder, vanwaar men een heerlijk gezigt op de omliggende streek had. De gezigteinder was beperkt door blaauwe bergen, welke op 't laatst als ligte nevels schenen. Donkere pijnbosschen, groene weiden, goudgele akkers wisselden in bonte mengeling op de onafzienbare landkaart af, waar eene menigte kerktorens zoovele omliggende dorpen aanduidden. De leeuwrik zong vrolijk zijn morgenlied en de koekoek verlustigde onze knapen door zijn eentoonigen zang. Deze haalden hun eenvoudig ontbijt voor den dag; willem ook nog een pakje, 'tgeen hij voor zich nederlegde; waarop hij insgelijks zijne wit- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} te tanden aan het zwarte roggenbrood werk verschafte. ‘O, o!’ riep zijn naaste buurman, winter, ‘wat ruikt dat heerlijk - als echte kaas! Voor den dag er mee, willem! Gelijke monniken, gelijke kappen!’ ‘Ruikt gij het?’ meesmuilde willem, met de hand op 't pakje slaande. ‘Hier is wat echts - eene geitenkaas, van 't beste soort. Gij moogt ze rieken en er uw brood bij eten.’ ‘Ei zoo!’ hernam winter. ‘Het bloote rieken kan mij weinig holpen; gij moet er mij een stuk van geven.’ ‘Wat zijt gij toch onnoozel!’ sprak willem. ‘De reuk is het beste van de kaas, en die gaat immers verloren zoodra men ze eet. Waartoe zouden wij anders den reuk van onzen lieven Heer gekregen hebben, dan om van de kostbare geregten der rijken mede te kunnen genieten. Ik ben reeds blijde wanneer ik gebrande koffij kan ruiken, en wil ik eens gebraden vleesch met komkommersla eten, dan ga ik 's zondags voor de keuken der herberg staan en eet mijn brood in die heerlijke lucht. Dat kost mij niets, en ik bederf er bovendien mijne maag niet door.’ ‘Dus hebt gij de kaas alleen om den reuk me- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} degenomen en wilt hem ook heel weder naar huis brengen?’ vroeg winter. ‘Neen!’ antwoordde willem. ‘Ik wil er veeleer twee vliegen in eenen klap mede slaan. Vooreerst gebruik ik de kaas, namelijk, voor den reuk; en ten tweede is zij voor den generaal of korporaal van mijn' broeder herman bestemd. De groote heeren onder de soldaten eten ook gaarne iets goeds, en zien het daarom gaarne als hen zoo iets naar 't hoofd of naar de keuken komt vliegen; zoo als mijne moeder mij verteld heeft. En als den generaal de geitenkaas in de oogen vliegt ziet hij welligt een doffen knoop aan de montering of een roestvlekje aan 't geweer van mijn broeder niet. Men moet tegenwoordig een weinig geslepen zijn als men door de wereld wil komen. Begrijpt ge?’ Met eten en ruiken bezig, vergenoegde winter zich deze vraag met een stom hoofdknikken te beantwoorden. Toen 't ontbijt genuttigd was brak de reizende kapel op, en bereikte spoedig een dorp, waar ze hare eerste muzijkale proeve wilde maken. Maar er liet zich hier niemand zien. Alle hekken en deuren waren gesloten; want men was drok aan den oogst. Toen willem dus een roffel op zijne trom sloeg om de toehoorders te lokken, maakte {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} dit alleen op de musschen en andere vogels indruk, die verschrikt opstoven. ‘Dan zullen wij toch ten minste den schoolmeester of predikant toonen wat wij geleerd hebben,’ zeide beugel. ‘Welligt schiet er nog iets bij over.’ Hiermede trokken zij naar het aanzienlijkste huis, dat nabij de kerk stond, en begonnen hun concert, dat zij voor 't aanstaande oogstfeest geleerd hadden. De fluit piepte, de violen krasten, de bas bromde, de waldhoorn huilde, de trommel raasde, en de zangers verhieven met alle magt hunne stemmen, waarbij willem alle anderen overtrof. Doch ook hier bleef alles doodstil. Geen venster, geene milde hand opende zich om de kleine muzijkanten iets te geven. De predikant was zeker aan 't studeren van zijne preek voor morgen, of hij was insgelijks op 't veld bezig. Hetzelfde scheen bij den schoolmeester 't geval te zijn. Eensklaps nam veldhorst zijne muts met eene diepe buiging af, welke hij, tegen eene opening van een stalgebouw gerigt, met eenen beleefden strijkvoet verzelde. ‘Zaagt gij iemand?’ vroeg hem lenting. ‘O ja!’ antwoordde de schalk lagchend; ‘den kop eener koe, welke mij toebromde dat niemand te huis en onze moeite vergeefs was.’ {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De kinderen waren nog genoegzaam van hun ontbijt verzadigd om over deze eerste mislukte proef te kunnen lagchen. Welgemoed trokken zij verder. Onderweg sprak willem: ‘Gij denkt er toch wel aan, dat ons de meester een gezang heeft opgegeven om uit het hoofd te leeren. Wij zullen het spelend leeren, zoo wij het zingen en daarbij muzijk maken. Dan brengt het ons zelfs nog wat op. De wijze kunnen wij spelen, en de woorden zal ik u voorzeggen, terwijl wij verder wandelen. De weg zal ons dan ook minder lang vallen.’ Willems wijze inval werd geprezen, aangenomen en terstond in 't werk gesteld. Deze haalde het gezangboek voor den dag en begon de verzen op te zeggen. Het stuk ging uitmuntend en slaagde boven verwachting. De knapen zongen hunnen voorlezer in koor na, en marcheerden daarbij op de maat in gestrekte schreden. Reeds waren de meeste verzen van het gezang uit het hoofd geleerd en een goed eind wegs afgelegd, toen de luide stem van den achteraan gaanden willem plotseling bij de woorden afbrak: ‘Leid ons reeds in onze jeugd Op het veilig pad der deugd -’ De stem bleef eensklaps steken; de knapen hoor {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} den een dof geluid, doch ontdekten, bij het haastig omzien, hunnen kleinen onderwijzer niet meer. Deze was, in zijn gezangboek verdiept, bij de woorden: ‘pad der deugd,’ van zijn pad afgeweken en in eene diepe, doch drooge sloot gevallen, langs welke de reizende kapel voorttrok. Het ging onzen willem nu bijna even als den huzaar, die, door een kanonkogel 't been afgeschoten wordende, eerst naar zijne pijp en dan naar zijn been greep. Ook willem greep eerst naar zijne kaas, en toen eerst - men vergeve den jeugdigen onbezonnenen - naar het hem uit de handen gevallen gezangboek. De trommel was echter getrouw op willems rug gebleven. Wie de schade heeft heeft ook de schande, zegt het spreekwoord. Men moest de spotternijën en het gelach gehoord hebben, toen willem weder, uit de sloot gekropen, gezond op zijne beenen stond en zich slechts het hier en daar gestooten hoofd met de regterhand wreef. ‘Uwe moeder heeft goed voorspeld;’ spotte beugel, ‘want hoogmoed is juist voor den val gekomen. Waarom liept gij ook zoo trotsch, met eene hooge borst, zonder naar uwe voeten te zien?’ Dit trof willem gevoelig, dewijl het waarheid {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Het geneesmiddel, ofschoon bitter, was toch goed, want het had eene gunstige uitwerking. Zonder een woord te zeggen ging willem verder; met het vóórzeggen was het voor'shands echter gedaan; 't geen men den armen jongen ook niet kwalijk kon nemen. Nu was het middag, en al de leden der kapel gevoelden een regt gezonden eetlust. Daar strekte zich, gelijk eens het beloofde land Kanaän voor de Israëliten, een liefelijk dal voor de blikken der kinderen uit, en in hetzelve scheen hun eene fraaije buitenplaats met een prachtig kasteel uitnoodigend toe te wenken. Hier was immers het uitzigt op manna, en gebraden vleesch, te vinden. Haastig werden de instrumenten voor den dag gehaald, gestemd, en handen en tongen in gereedheid gebragt. Aldus toegerust trokken zij het deftige hek binnen, waar de kettinghond niet eens de moeite nam de jonge vreemdelingen door blaffen aan te melden. Ook hier vertoonde zich niemand op het voorplein. Misschien waren de bewoners aan het middagmaal. Wegens de brandende zonnestralen waren alle gordijnen van het kasteel neergelaten. Naar willems voorstel zongen de kinderen, na eene roffel als ouverture, met geleide der instrumenten: {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die andren helpt in nood en druk, Zal God met voorspoed zeeg'nen; En treft hem zelf een ongeluk, Dan zal hem hulp bejeegnen. En 't blijde loon dier edle deugd Schenkt reeds op aarde Hemelvreugd.’ Het kon niet missen of deze woorden en derzelver roerende toon moest de grendels van alle gesloten harten wegschuiven. Inderdaad werd ook een gordijn omhoog getrokken; voor het raam ontdekte men een vrouwelijk hoofd, van 't welk de kleine muzijkanten niet minder dan eene uitnoodiging om nader te treden verwachtten. In plaats hiervan riep hun eene krijschende stem toe: ‘Gij, onbeschaamd bedelpak! zult gij eens maken dat ge weg komt? Zou men dan geen oogenblik rust van u dagdieven hebben?’ De lippen des verschrikten waldhoornist sloten met een vreeselijken mistoon. Den ontzetten pijper bleef plotseling de adem steken; de handen der violisten verstijfden en karel bouwman ontgleed de bas. Willem bleef met gependen mond staan en konde zijne ooren niet gelooven. ‘Gaat gij nog niet?’ begon de dame weder. ‘Wacht, ik zal u den weg laten wijzen. He, koetsier, jager, staljongen! ranselt die lummels eens {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} het hek uit. Laat de honden op hen los, als ze niet gaan.’ Er was geen tijd te verliezen. Zoo de heer zoo de knecht, zegt het spreekwoord. Daar uit de achterdeur komt een man met eene hondenzweep aanloopen, een ander met een knuppel volgt hem op den voet. De reizende kapel ging uit alle magt aan de haal, om het vijandelijk kasteel te ontvlieden. De bassist was er op 't slimst aan, daar hem zijn instrument zeer hinderlijk in zijne vlugt was, en hij dit toch om geen prijs in handen des vijands zou gelaten hebben. En, zonderling, de vroeger zoo vreedzame kettinghond scheen eensklaps door de gezindheid zijner meesteres aangestoken te zijn, zoo woedend viel hij nu op de arme vlugtelingen aan. De bedreigde waldhoornist gaf hem in zijne vertwijfeling zulk een slag met zijn instrument, dat hij jankend en druipstaartend naar zijn hok kroop en van verdere vervolging afzag. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde hoofdstuk. De trooster. Daar stond nu de reizende kapel - ontmoedigd, verslagen, mishandeld - en staarde het door booze geesten bewoonde kasteel met twijfelende blikken aan. Willem echter zwom in tranen. Even als koning croesus op den brandstapel ‘o solon! solon!’ uitriep, zoo schreide onze willem ‘moeder! o mijne moeder!’ ‘Ja,’ snikte hij, ‘het is mijne eigene schuld! waarom was ik zoo trotsch en opgeblazen, dat ik de jonge stronks van ergernis zoo geel als hunne koeken wilde maken! Nu wordt het mij vergolden.’ Nu werd over de gewigtige vraag geraadpleegd: naar huis keeren of niet? De meerderheid van stemmen zou beslissen. De beide grootste last- en leeddragers, de bassist en trommelslager, kregen door hunne vertoogen de beide violisten op hunne zijde, welke te zamen voor dadelijken terugkeer stemden. Vergeefs protesteerden de moedige waldhoornist en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} pijper daartegen, terwijl ze met nadruk op de schande en spot wezen, die, door hunnen mislukten togt, hun van alle dorpbewoners zouden ten deel vallen. Reeds op 't punt den terugtogt aan te nemen zagen de kleine muzijkanten zich door eenen man ingehaald, dien chako, ransel, sabel en montering als een krijgsman deden kennen. Deze, niet meer jong, droeg op zijne mouwen twee gele streepen, en was dus ten minste korporaal, zoo geen serjant. De besluitelooze toestand der kinderen en willems beschreid gelaat ontgingen het oog van den soldaat niet. Op zijne vraag vertelden ze hem trouwhartig hun onheil, waarover hij hen hartelijk uitlachte. ‘Schaamt u,’ sprak hij luid, ‘voor eene booze vrouw de vlag te strijken. Staat de heele wijde wereld niet voor u open? Geen boom valt met den eersten slag, en Keulen en Aken zijn niet op éénen dag gebouwd. Nog zijn er goede menschen genoeg, die hun laatste brood gaarne met u deelen zullen. Men moet niet terstond met de rijken willen beginnen. Die zijn doorgaans hardvochtig; daarom zullen ze ook bezwaarlijk in 't koningrijk der Hemelen ingaan, zoo als in 't Evangelie staat. De soldaat moei wel grootere ellende uitstaan, dan {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} gij ondervonden hebt. Als ik u mijne geschiedenis eens vertelde - maar ik zeg nu: regtsom keert! volgt mij, jongens! Binnen een paar minuten bereiken wij eene herberg. De soldaat kan wel niet veel missen, maar op een glas bier zal het mij toch niet aankomen. Welligt komt gij daarbij tot betere gedachten.’ Hadden vroeger de harde woorden der dame de kinderen ontmoedigd, zoo voelden ze zich door de korte toespraak van den krijgsman eensklaps weder versterkt; want het jeugdige gemoed is als was te kneden. De waldhoornist en pijper lieten er zich nu niet weinig op voorstaan, dat zij alleen de onverschrokkenen geweest waren. Weinige droppels balsem verzachten reeds de pijn eener diepe wonde, en eene gelijke uitwerking had het glas bier, dat de soldaat, volgens zijne belofte, den kinderen in de naaste herberg liet geven, en waarvan inderdaad ieders deel op niet meer dan een paar slokjes kwam. Even als een in 't water geworpen steen ook de aangrenzende waterdeelen in beweging brengt, zoo stak ook de weldaad van den onbemiddelden krijgsman de anders niet zeer milde waardin aan. Zij bragt de geldelooze kinderen een grooten pot zure melk met een stuk roggenbrood, genoegzaam voor aller verzadiging; en {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} verheugde zich in de blijdschap der beweldadigden en hunnen eetlust. Nog grooter genoegen smaakte zij en de kleine kapel, toen de soldaat een gedeelte zijner levensgeschiedenis tot tijdverdrijf en leering vertelde. Hij ontleende zijne inleiding van het boterbrood en de kaas, die hij, met een glas bier, tot zijn middagmaal gebruikt had. ‘Dat heeft gesmaakt!’ sprak hij tevreden, terwijl hij eene pijp stopte. ‘Ha! als wij het zoo in Rusland gehad hadden!’ ‘In Rusland?’ herhaalde de waardin. ‘Ja!’ hernam de soldaat. ‘Ik heb alle veldtogten mede gemaakt, van 1809 af tot 1815, toen wij in Frankrijk stonden. De slag bij Wagram was, om zoo te spreken, mijn eerste proefstuk en zeker geen gering. Ik herinner mij nog hoe ons regiment onbewegelijk, met het geweer aan den voet, tegenover den vijand staan moest. Twee uren lang moesten wij ons door zijne batterijen laten beschieten. Een geluk dat wij tamelijk buiten 't bereik van 't geschut stonden. Daardoor kwamen de kanonkogels vrij mat op aarde en naar ons toe huppelen - van verre zagen ze er uit als zwarte boonen, nabij komende moesten wij ze echter ontspringen, zoo wij onze leden niet verpletterd wilden {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. Eindelijk raakten wij slaags. En nu schoot, stak en sloeg ik er op los, blindelings, hoe het viel. Op eens voelde ik eene warme straal over 't gezigt loopen, ik voelde echter geen pijn eener sabelwonde, tot mij een schot in de dij deed nedervallen. Ongelukkig kwam ik juist met mijn rug op een granaatkogel te liggen, dat wel geen zacht ruggekussen was. De slag had zich verwijderd en slechts enkele strijders vertoonden zich nog hier en daar op 't slagveld. Toen ontdekte mij een Hongaarsche landweer, die zijn moed nog aan mij, halfdooden, wilde betoonen. “Gij Saksische hond!” riep hij grimmig uit, terwijl hij met de kolf van zijn geweer zulk een stoot op mijne borst gaf, dat het bloed mij uit den mond vloog. Ik kwam echter weder bij, verbond nu mijn gewond been met het hemd van een gesneuvelden kameraad, zocht mij een paar houten voor krukken, en strompelde weg. Zoo kwam ik met veel moeite te Presburg, waar de bewoners van een huis zich tot barmhartige Samaritanen voor mij maakten, mij verpleegden en voor vriend en vijand verborgen, tot ik, zoo ver genezen, naar Weenen konde trekken. In Rusland ging het mij nog slechter. Wij werden in een gevecht bij Kobryn gevangen genomen, en naar het binnenste van Rusland gevoerd. Dat wij {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} het als gevangenen niet te breed hadden kunt gij wel denken. De verbitterde Russen sloegen, stieten en scholden ons, waar ze ons slechts zagen. Ook lieten ze ons half verhongeren. Dit leven begon ons op den duur te vervelen en wij besloten ons te bevrijden. Wij waren eenige duizend man tegen weinig honderd kozakken, die ons bewaakten en geleidden, en die wij gemakkelijk hoopten te overwinnen. Er werd afgesproken, dat zich op ieder hunner een tiental der onzen zou werpen, en hen in de moerassen dringen, langs welke wij gingen. Eene oude trompet, welke wij bezaten, zou het teeken tot den aanval geven, die ook zeker zou uitgevoerd zijn geworden, zoo onze officieren ons niet bezworen hadden er van af te zien. Gewis was het een gewaagd stuk, dat, zoo het mislukte, niet alleen ons, maar allen overigen gevangenen den hals zou gekost hebben. Eindelijk kwamen wij te Kiew, in welker omtrek wij ingekwartierd werden. Hier was in 't eerst gebrek aan brood, en wij waren genoodzaakt eenige dagen bijna alleen van eene soort van brandnetels te leven, die wij in groote hoeveelheid verzamelden en in kokend water weekten. Dit was een kost, eer voor dieren dan voor menschen! Eindelijk waren de bakovens gereed, waarin wij brood zouden {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} bakken. Het eerste gunden wij den tijd niet gaar te worden, maar namen het half geschroeid uit den oven, en aten het, elkander er om kloppend, brandend heet. Later maakte de nood en geldgebrek mij vindingrijk. Ik maakte namelijk van berkenschors kleine doozen, die ik voor weinige penningen het stuk in de stad verkocht. Spoedig deden mijne kameraden zulks na en drukten den buitendien geringen prijs mijner waren nog meer. Maar ook hierin wist ik mij te helpen. Van de kleermakers te Kiew kocht ik kleine stukjes zijde op, en bekleedde daarmede de doozen, waardoor ik voor iedere doos vier grossen kreeg. De beste berkenschors is die op de zware takken zit. Daar mijne wonden mij verhinderden in de boomen te klimmen, zoo betaalde ik daarvoor eenige mijner kameraden, die mij dan rijkelijk van schors voorzagen. Toen nu eindelijk geheel Kiew en de omstreken met doozen overstroomd waren en de koopers zeldzamer werden zond de lieve God mij eene andere verdienste toe. Eene voorname gravin uit de stad liet namelijk vragen of zich ook een kamerschilder onder de Saksische gevangenen bevond. Aanstonds gaf ik mij als zoodanig aan, ofschoon dit eigenlijk niet mijn vak was, maar ik slechts uit liefhebberij soms wat geschilderd had. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik voor de gravin gebragt werd begeerde deze in hare pronkkamer een breeden rand van wijnranken geschilderd te hebben. Ik teekende haar eene ruwe schets voor, welke 't geluk had haar te bevallen. Onverwijld zoude ik nu mijn arbeid beginnen, en bekwam tot deszelfs uitvoering eene groote kist met waterverw van allerlei kleur. Hiermede was evenwel niet veel te beginnen, zoodat ik de noodige dekverwen deed ontbieden en er toen lustig op los begon te schilderen. De gravin betaalde goed; de oefening maakte mij tot meester, en binnen kort zat ik tot over de ooren in 't werk en had goede verdienste. Ik had mijne fortuin in Rusland kunnen maken, zoo ik hier, gelijk men wenschte, gebleven ware. Maar het vaderland trekt magtiger dan goud en zilver. Ik dankte God dus toen wij huiswaarts mogten keeren. Onder weg had ik echter nog veel uit te staan, zoo als ik u zal vertellen. Ik werd gevaarlijk ziek, en dus op een der laatste wagens gelegd, die, in eene lange rij, den togt der Saksers volgde. Op zekeren dag ging de reis door een uitgestrekt bosch, waar aan weerszijden van den weg slechts donkere pijnboomen stonden. Het regende als of 't met emmers uit de lucht werd gegoten. Verstijfd van koude, natheid en ziekte {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} lag ik op den wagen uitgestrekt en konde mij niet verroeren. Naast mij kreunde een lijder aan zenuwkoorts, die er nog erger aan toe was dan ik. Plotseling merk ik dat onze wagen stil staat. Ik roep - span al mijne krachten in om te schreeuwen - niemand hoort mij, niemand antwoordt! Duidelijk zie ik, dat de wagens vóór ons zich steeds verder verwijderen - nog flaauw slechts treft hun geluid mijn oor - eindelijk is het doodstil om mij henen. Zelfs mijn zieke reisgenoot is stil geworden. Toen ik met ongelooflijke inspanning de hand naar hem uitstrek tast ik op een ijskoud gelaat - hij had uitgeleden, en ik was nu geheel alleen - hulpeloos, verlaten, een zekere buit der hongerige wolven! Ja, kinderen! ik heb toen heete tranen geschreid. En gij verliest den moed reeds wanneer een boos wijf u beveelt te vertrekken. Foei, schaamt u!’ ‘Nu en hoe ging het u? verscheurden de wolven u inderdaad?’ vroeg lenting in alle onschuld. Een algemeen gelach was het antwoord. ‘Zou ik in levenden lijve hier zitten, zoo de wolven mij opgepruimd hadden?’ hernam de soldaat. ‘Het was toen echter geen tijd van schertsen. Reeds werd het donker en donkerder om mij heen; reeds meende ik het verwijderd gehuil van {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} wolven te hooren, en gaf mij aan de wanhoop over; dat evenwel niemand behoort te doen zoo lang de lieve God leeft.’ ‘Maar waarom ging de wagen niet verder?’ vroeg winter nieuwsgierig. ‘Wijl de Russische boerenknecht, die de ossen voor den wagen mende, zich van de omstandigheid, dat onze wagen de laatste was, bediend had, en stil met het gespan de plaat gepoetst had. In mijn doodsangst begon ik het Onze Vader te bidden, en was reeds tot het dagelijksche brood gekomen toen mij een redder verscheen, wel is waar vloekend, maar toch helpend. Het was onze doctor, die, ons eindelijk missend, teruggeijld was en nu zorgde dat mijn voertuig weder met de andere vereenigd werd. Eindelijk moest ik nog door het lijdensvuur van het hospitaal gaan, eer ik mijne gezondheid terug bekwam. Kinderen! een veldhospitaal is voor den soldaat het schrikkelijkste van alle verschrikkelijkheden - erger dan du veldslag - erger bijna dan de dood. Een hospitaal is de spotnaam eener inrigting, waar de dood met volle ladingen onder de arme lijders schiet. Ik was onder honderden de gelukkige, die verschoond bleef, doch denk nog altijd met afgrijzen aan de weken in 't hospitaal terug.’ {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach, mijn arme broeder!’ jammerde willem. ‘Als het hem ook zoo ging! moeder treurde zich dood, en ik er bij.’ ‘Is uw broeder ook in dienst?’ vroeg de soldaat. ‘Ja, onder de groenrokken met roode opslagen,’ antwoordde willem. ‘Hoe heet hij?’ ‘Herman huiskamp.’ ‘Dien ken ik niet,’ sprak de soldaat. ‘Overigens behoeft ge voor hem geene zorg te hebben. In vredestijd is 't een spel soldaat te zijn.’ Hierop betaalde de man zijne vertering en ging, van den dank der reizende kapel verzeld, verder. Ook deze brak op, na de medelijdende waardin behoorlijk bedankt te hebben. Het overige van dezen eersten dag hunner reis bragt den kinderen wel geen geld, doch brood en andere gaven in tamelijken overvloed op. Toen ze des avonds laat echter in eene herberg wenschten te overnachten, doch den waard eerlijk bekenden geen geld te bezitten, jaagde deze ze ombarmhartig uit zijn huis. Hadden ze nu niet reeds heden eene dergelijke hardheid ondervonden en van veel erger rampen hooren vertellen, dan zouden ze zeker geheel moedeloos zijn geworden. Nu echter namen zij niet eens de moeite naar het achter hen gelegen dorp terug te keeren {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar bij eenen boer een nachtverblijf te vragen. Zij stapten integendeel lustig in de donkerheid door, zich troostende dat het hier nog op ver na geen Rusland, met zijne strenge koude en wolven, was. ‘En tot brandnetels behoeven wij onze toevlugt ook nog niet te nemen,’ sprak willem, ‘ik heb den ganschen zak nog vol brood en worst.’ Eenige hoopen garven, welke op elkander gestapeld op het veld stonden, gaven kakel bouwman aanleiding tot den voorslag om hun nachtleger in het drooge, warme graan te kiezen. ‘Jakob had wel eens een harden steen tot hoofdkussen,’ sprak hij. ‘En onze soldaat een ijzeren kanonkogel tot rugpeuluw,’ voegde willem er bij. ‘Ik heb altijd gaarne in hooi en stroo gelegen.’ ‘Ja,’ zeide beugel, ‘ik wenschte, dat wij maar altijd zulk een leger hadden.’ Hierop werd een hoop garven uitgelegd en de helft er van voor overdek bestemd. Vóór de kinderen zich echter ter rust legden begon willem: ‘Mijne moeder heeft mij steeds ingeprent, dat aan Gods zegen alles is gelegen. Laat ons daarom ook thans eerst den avondzegen zingen en spelen.’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit voorstel vond bijval. Willem sloeg eerst een zachten roffel, en daarop zongen de kinderen, onder geleide der instrumenten: Laat Uwe hand mij nu ook dekken, 'k Verlaat m' op U, ook in den nacht; U word', als Gij mij weer zult wekken, Op nieuw mijn loflied toegebragt! enz. De vrome toonen klonken door den stillen nacht, dat de dorpelingen niet wisten of zij van den Hemel of van de aarde kwamen. En een zachte zephir voerde derzelver weergalm opwaarts tot den Eeuwigen, die zich uit den mond van kinderen en zuigelingen zijnen lof bereid heeft; en Hij nam het dankoffer genadig aan, wijl hel uit het hart kwam. En de jeugdige muzijkanten sliepen spoedig en met een opgeruimd gemoed in; onze kleine willem met de gedachte aan zijne moeder, die hem in den zegen Gods het zachtste slaapkussen op de reis had medegegeven. En nu rustten werkelijk alle bosschen, velden en weiden; men hoorde geen vogel meer zingen, geen hond meer bassen; zelfs de krekel zweeg. Slechts zelden en flaauw klonk de hoorn des wachters uit het dorp, waar insgelijks ieder van de lasten {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} en nooden des dags uitrustte. Het was de nacht vóór zondag, en eene plegtige stilte heerschte alom, als om dien dag in te wijden. Maar het oog des Heeren was open en sluimerde niet. En zijne heilige Engelen daalden onzigtbaar neder om de vermoeide menschenkinderen met hunne vleugelen te dekken en hun aangename droomen voor te tooveren. En Gods liefde was het, die thans van de wijde aarde eene groote rustplaats vormde, waar de menschen ongestoord sliepen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde hoofdstuk. Het kwalijk beloonde medelijden. De zondagmorgen was aangebroken. Nog lagen de reizigers in vasten slaap op hunne nieuwmodische bedden, welke de stralen der morgenzon verguldden. Nu deed de wind eene korenaar kittelend tegen willems neus spelen. De knaap nieste en ontwaakte. Aanstonds sprong hij op, schudde het stof van zijne kleeding en schouwde om zich heen. De dalen dampten, de hoogten gloeiden, de dauwdroppels glinsterden en de leeuwerik zong. Ook willems wangen gloeiden van den slaap, en hij zocht naar water om zich te wasschen. Nu hoorde en zag hij eene koets, welke kwam aanrollen. De koetsier zat slaapdronken op den bok te dutten; degene, welke in de koets zaten, schenen hetzelfde te doen, want zij zaten stil en roerloos achter de toegehaalde raampjes. Zelfs de blinde passagier (*), die zonder weten of willen des {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenaars achter op de pakkist had plaats genomen, sliep vast. Naauwelijks ontdekte willem dezen laatste of hij maakte met een luid geschreeuw hem en den voerman wakker. Het was ook de hoogste tijd, dat door willems haastig toegrijpen de paarden tot stilstaan gebragt werden, want de zoogenoemde blinde passagier was in 't dringendst gevaar levend geledebraakt te worden. Zijn lange rok was namelijk tusschen de spaken van het rad gekomen en trok nu zijn eigenaar mede. Het geheele ongeluk, 't geen zonder willems tusschenkomst de noodlottigste gevolgen zou kunnen gehad hebben, bepaalde zich nu enkel tot een verscheurd rokspand. De voerman vloekte en schold op den passagier, en deze was van schrik en verwarring buiten staat een woord te spreken. Zwijgend liep hij de voortrijdende koets na, zonder zijnen redder met een enkel woord bedankt te hebben. Desniettegenstaande gevoelde zich deze onbeschrijfelijk wel gemoed, zonder zelf regt te weten waarom. Het was de vreugde, welke iedere goede daad als loon volgt. Vrolijk sprong willem tot zijne trage makkers terug. Het geluid zijner trom wekte de langslapers spoedig. ‘Komt, vlug uit het bedde, De haan heeft gekraaid;’ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zong hij hen schertsend toe, terwijl zij nog slaapdronken de oogen wreven. Het luiden der naastgelegene kerktoren herinnerde het kleine gezelschap, dat het heden Zondag was. Zij vierden deszelfs aanvang dus met een godsdienstig morgenlied, waarna zij de garven weder opvlijden en verder trokken. De dag van heden was hun gunstiger dan die van gisteren. Voor hunne muzijk werden ze in de dorpen met kopergeld begiftigd, en toen ze later in eene landstad kwamen zemelden ze zelfs zilvergeld in. Dit verhoogde hun moed niet weinig. Zij waanden zich rijk, toen ze des avonds hunnen schat natelden, en ieders aandeel 48 centen bedroeg. Deze keer zou hen geen herbergier afwijzen als ze een nachtverblijf begeerden. Het geluk maakte hen zelfs, met uitzondering van willem, overmoedig, want toen ze van den waard vernamen, dat hij versche worst en erwtensoep gereed had, vergenoegden zij zich niet met hunnen voorraad van brood, dien ze nog over hadden, maar besloten zich eens terdeeg te goed te doen en eenige centen te versmullen. ‘Gij gierigaard!’ sprak veldhorst tot willem, toen deze weigerde tot het maal te betalen. ‘Denkt {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} gij, dat wij u zullen vrijhouden? Geenszins! Betaalt ge niet dan krijgt ge ook niets.’ De zoo geringe mate van rijkdom had willems makkers reeds zeer onaardig gemaakt. Toen de volle, aangenaam dampende schotel erwtensoep op tafel gebragt werd, sprak lentink: ‘Ziet nu onzen slimmen willem eens! Ofschoon hij er niet toe betaalt, eet hij toch van de heerlijke soep mede. Hij heeft reeds een stuk brood genomen om dit bij den geur van de soep te gebruiken, hetgeen hem immers, zoo hij zelf gezegd heeft, even aangenaam is als de soep zelf. Daarom moesten we hem niet in onze nabijheid dulden.’ Schoon deze woorden ook meer in scherts dan in ernst gezegd werden, griefden ze echter den armen willem, die alleen ter liefde zijner moeder zoo zuinig op zijn geld was. Liever wilde hij dus den aangenamen reuk ontberen en sloop dus weg om zijn droog brood buiten op te eten. Aldus was hij tevens buiten verzoeking zich door 't voorbeeld zijner makkers te laten overhalen, want de bekoring was waarlijk niet gering en de zelfverloochening viel hem tamelijk zwaar. ‘Gevoelt gij u te zwak de verzoeking te wederstaan dan ontvlugt dezelve,’ had de meester hem geleerd. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem ging dus buiten de deur. Intusschen hadden de overige kinderen toch berouw, dat ze willem, die de allerarmste van hen was, zoo hard behandeld hadden. Zij vonden dus met elkander goed iets van de soep overig te laten en dit willem kosteloos te geven. Ja, winter liet zelfs zijne nog warme worst in den steek om den goeden jongen te roepen en hem het aangename nieuws te zeggen. Toen hij echter voor de deur kwam, schoon hij naar alle kanten zag, er was geen willem te vinden. Even vergeefs bleef zijn herhaald roepen. Nu begon hij zich te ontrusten, de anderen insgelijks, toen zij deze boodschap vernamen. De heerlijke worst, die reeds betaald was, werd hun nu tot gal, het, in vergelijking van het vorige, zoo weeke nachtleger tot een doornebed; want willem bleef verloren. Op zijn brood knabbelend was hij een eind de dorpsstraat opgegaan. Het begon reeds donker te worden, zoodat hij een kind op eenigen afstand hoorde schreijen, schoon hij het niet zag. Gelijk zoekt gelijk, zegt het spreekwoord. De bedroefde willem voelde zich door de weenende stem dus zeer aangetrokken. Deze kwam van een klein meisje, dat aan den weg zat te schreijen over een gebroken oliefleschje, in 't welk ze bij den winkelier {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een dubbeltje boomolie gehaald had. Onverwacht was een van den ketting gesprongen hond, die in de vreugde over zijne vrijheid hoorde noch zag, het kind tegen 't lijf gesprongen, had het doen vallen en daardoor het fleschje doen breken. ‘Ik durf niet naar huis gaan,’ jammerde de kleine, ‘mijne moei en de booze oom slaan mij zeker dood! Ach, dat ik toch maar bij mijne lieve moeder op het kerkhof lag! Ach, lieve God! ontferm u over mij! ‘Haringsla wil oom volstrekt eten,’ ging het kind voort, zonder op willems toespraak acht te geven. ‘Nog drie mannen heeft hij medegebragt, die even zoo boos zijn als hij zelf. Ik wilde wel in 't water springen, zoo ik maar niet zoo bang voor die leelijke kikvorschen was.’ ‘Foei!’ sprak willem ijverig, ‘dat zou eene schrikkelijke zonde zijn!’ ‘Ach, ik weet het,’ weende de kleine, ‘maar ik kan mij niet anders redden. Ach, dat ik deze keer maar niet weder naar mijne moei hoefde!’ Gedurende dit jammerlied had willem wel reeds tienmaal zijn kleinen, hem zoo dierbaren schat door de vingers laten loopen. Hij wilde en wilde weder niet. ‘Ei,’ dacht hij, ‘voor die worst en soep drie stuivers geven, mogt ik niet; want mijne {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder zegt altijd: lekker is een vinger lang, en zoodra het eten over de tong is gegaan is de smaak weg. Maar een arm kind van eene on verdiende kastijding te redden, is eene andere zaak. Ik doe het! De lieve God kan mij immers daarvoor op eene andere wijze weder zegenen.’ Zijn besluit stond nu vast. ‘Verkoopt de winkelier ook oliefleschjes?’ vroeg hij het kind. ‘O, hij heeft van alles!’ antwoordde dit. ‘Ga dan mede, ik zal u een ander oliefleschje koopen en olie er in.’ Het meisje was over dit edelmoedig aanbod van een behoeftig gekleeden, haar geheel vreemden knaap zoo verwonderd, dat ze zonder een woord te spreken met willem naar den winkelier ging en zwijgend het gevulde fleschje aannam. Eerst toen willem zich van haar verwijderen wilde om naar de herberg terug te keeren, begon ze op nieuw te snikken. ‘Nu, wat is het nu weer?’ vroeg willem, half ontevreden. ‘Mijne moei zal mij toch slaan!’ sprak het meisje, ‘dit fleschje is anders dan het gebrokene.’ ‘Dat heeft niets te beteekenen,’ troostte willem. ‘O, bij mijne moei heel veel,’ weende ze; ‘zij {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} is zoo heel ondengend. Zoodra ze ziet dat ik een ander fleschje breng, valt ze zeker uit.’ Eene goede daad moet men niet ten halve doen. Derhalve bood willem zich aan mede te gaan en een goed woord voor het meisje bij hare moei te spreken. Hij moest tot aan 't uiterste eind van het dorp wandelen, waar hij met zijne geleidster in een onaanzienlijk, alleenstaand huis trad, 'tgeen hem levendig dat zijner moeder herinnerde. Toen hij de deur van het vertrek opende konde hij door den tabaksrook naauwelijks de voorwerpen onderscheiden. ‘Komt gij daar eindelijk aankruipen, gij luije slak?’ Met deze krijschend uitgesprokene woorden en de tot slaan opgehevene hand trad hem eene vrouw te gemoet, die niet de minste gelijkenis met zijne moeder bezat. Men kon terstond aan hare gelaatstrekken merken dat de kleine niet te veel van hare moei gezegd had. Toen deze den vreemden knaap ontdekte, dien zij voor hare nicht had gehouden, hield ze verwonderd stil, en willem, van dit gunstig oogenblik gebruik makende, begon zijne voorbede. Deze werd echter op eene zeer stormachtige wijze door de vrouw afgebroken, welke toornig uitriep: ‘Nu, zie mij zoo'n hellewicht eens aan! nog zoo onbeschaamd te zijn van {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een lafbek mede te brengen, die het varken wasschen zal. Wacht, ik zal u beide aanstonds -’ Schreijend vlugtte de kleine achter willem en deze zag insgelijks reeds naar de reddende deur om, doch wierp, eer hij zijn terugtogt bewerkstelligde, een vorschenden blik op de overige aanwezenden, welke etend en rookend om de tafel zaten en zich om den twist niet schenen te bekommeren. Het waren vier mannen, onder welke willems scherp oog terstond dengene ontdekte, dien hij dezen morgen van liet dringendst gevaar gered had - eene hem thans zeer welkome omstandigheid. ‘He, lieve vriend!’ riep hij hem toe, terwijl hij zijne handen ter bescherming tegen de aanrukkende vrouw voor zijn gezigt hield, ‘kent ge mij niet meer? Ik hielp u dezen morgen immers uit de klem, toen ge achter op de koets sliept en reeds met den rok tusschen 't rad waart gekomen.’ De aangesprokene zag op en zeide barsch tot de vrouw: ‘Houd u stil, lise! wat maakt gij nog voor leven, als de deerne de olie behoorlijk brengt? Maak liever de haringsla gereed.’ Brommend greep het wijf het meisje de olieflesch uit de hand; de ruststichter ging intusschen tot willem voort: ‘Nu, jongen! laat u eens nader {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} zien. Van morgen zat mij de slaap nog te zeer in de oogen, dan dat ik mij nog veel om u zou hebben kunnen bekommeren. Wie zijt gij dan eigenlijk, en hoe kwaamt ge reeds zoo vroeg op weg?’ ‘Ik ben een reizend muzijkant,’ begon willem, ‘en had met mijne makkers op het veld geslapen, dewijl de waard in het dorp ons zonder geld niet herbergen wilde.’ ‘Nu,’ prevelde de man binnen's monds, ‘dat schijnt een vlugge snaak: er zou wat van te maken zijn. - Dus, reizende muzijkanten, zegt gij? Dan maakt gij nu en dan ook wel eens lange vingers onder 't musiceren?’ ‘Wij kunnen de vingers immers niet langer maken dan ze ons gewassen zijn?’ zeide willem onnoozel. ‘Gij schijnt mij een geslepen vogel,’ hernam de man, den knaap met welgevallen beschouwend, ‘gij wilt van de lange vingers niets weten. Ik meende, als gij ergens muzijk maakt en een zilveren lepeltje, een ringetje, een stuk geld of iets dergelijks ziet liggen, verlengen zich dan uwe vingers niet, dat de genoemde dingen daaraan blijven kleven en in uw zak wandelen?’ ‘Dat zou immers stelen zijn?’ riep willem met verontwaardiging. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Malle jongen!’ sprak de man. ‘Hadt ge gezegd bewaren of leenen, dat kon er nog door; maar stelen komt niet over de tong van ons, eerlijke lieden. Maar zeg me, hoeveel hebt gij reeds verdiend?’ ‘Ik voor mijn deel 48 cents,’ bekende willem. ‘Als ge bij mij in de leer gingt,’ hervatte de man, ‘zoudt ge zoo veel en nog meer in een uur verdienen.’ ‘Zijt ge dan ook een muzijkant?’ vroeg willem, eenigzins ongeloovig. ‘Ik zie hier echter geene instrumenten.’ ‘O,’ lachte deze, terwijl hij een vlugtigen zijblik in een hoek wierp, waar een dik breekijzer stond, ‘ik heb eene fluit, welke zulke roerende toonen geeft, dat niets haar gemakkelijk wederstaan kan, al ware het ook van ijzer of staal.’ ‘Daar twijfel ik toch aan,’ zeide willem hoofdschuddend, ‘ten minste geloof ik niet dat ge bij de dame op 't kasteel bij Grunberg er iets mede verwinnen zoudt.’ ‘Kinderen en gekken zeggen de waarheid,’ hernam de man ernstig. ‘En toch moet ze er aan gelooven. Zij heeft zich wel is waar duchtig verschanst en verzekerd, maar gelaten moet ze worden, en dat wel ten eerste. Zij zou anders van {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} goud stikken. Nu, jongen, ik ben u nog dank schuldig wegens heden morgen. Daar, eet en drink, zooveel ge wilt en kunt.’ Hij drong willem bij afwisseling bier en jenever op, hoezeer deze er zich ook tegen verzette. Ook kreeg hij een groot bord vol haringsla. Zoo veel en lekker had hij wel in zijn leven nog niet gegeten en gedronken als thans. En toch wilde het hem niet regt smaken, integendeel wenschte hij zich weer bij zijne makkers, ja zelfs tot zijn droog brood terug. Want een donker, onbestemd gevoel waarschuwde hem voor het verdacht gezelschap, waarin hij zich bevond. Allengskens echter verduisterden zich zijne zinnen. Een onoverwinbare slaapzucht bemagtigde zich van hem, welke een gevolg van het ongewoon genot des jenevers was. Weldra zag hij niets duidelijks meer om zich heen, en met zijne oogen sloten zich ook zijne ooren voor de buitenwereld. Reeds lang te voren was het kleine meisje, willems beschermeling, uit het vertrek verdwenen. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde hoofdstuk. De verzoeking. Men had gezorgd den stoel van den jeugdigen slaper in een hoek te schuiven, waar hij beveiligd was er af te vallen. Hij zou omstreeks vier uren geslapen hebben, toen hem iets kouds in 't gezigt sprenkelde, waardoor hij ontwaakte. Vóór hij geheel lot bezinning kwam hoorde hij het booze wijf nog zeggen: ‘Gij zult zien, dat gij u met den jongen eene roede op 't lijf haalt, die u nog uit het land kan drijven. Het ergste zou het mij daarbij vergaan, daar ik niet, gelijk gij, nu hier en dan daar kan omzwerven.’ ‘Dat moet ik beter weten,’ hernam de man, ‘ook in 't ergste geval geldt het getuigenis van den jongen niets. Gij hebt reeds veel gewigtiger beschuldigingen 't hoofd geboden en ze luisterrijk overwonnen. Een kind is soms van meer dienst dan breekijzer of valsche sleutel. Rose is echter te traag, te duin, te onbehulpzaam. De kleine muzijkant daarentegen is een sluwe knaap, en dun {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} en rank als een aal, dien men door 't kleinste venstertje binnenmoffelen kan. Kom, mijn kleine muzijkant,’ ging hij tot den ontwaakten willem voort, ‘gij zult ons op eene wandeling verzellen. Wanneer ooit een morgenstond goud in den mond had dan is het deze. Kom, mijn jongen!’ De knaap, met geweld op de voeten gezet, duizelde als een beschonkene, en dit was hij ook half en half. Het hoofd was hem geheel verbijsterd; naauwelijks wist hij waar hij zich bevond. Werktuigelijk liet hij zich naar buiten leiden, waar donkerheid en stilte hem omgaven. Zelfs onder 't gaan nog slapend, ging hij waar hij geleid werd, over stok en steen, tot hij na verloop van een klein uur zich voor een groot donker gebouw bevond. Drie zijner geleiders gingen hetzelve voorzigtig rond, waarna ze, daar alles stil en donker bleef, zich naar die zijde begaven, waar een klein, smal raam, wegens zijn geringen omvang zonder tralies, en zonder venster, een weinig boven een mans hoogte in den muur aangebragt was. Spoedig en zonder gerucht was een glas ingedrukt, de grendel weggeschoven en het raam geopend. Tot hiertoe had willem in volkomen verbijstering deze handeling bijgewoond. Thans werd hem de rol, die hij te vervullen had, bekend gemaakt. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn jongen,’ sprak de door hem geredde vleijend, ‘wij zullen u door dit raampje steken. Rek u een weinig uit, zoo ge er niet gemakkelijk door kunt. Zijt gij op den grond, dan bevindt ge u in een geheim gemak, welks deur ge voorzigtig moet openen. Vervolgens gaat ge een klein eind regtuit, tot ge aan een trap komt, op welks helft gij tegen eene deur zult loopen, waarvan gij de grendels, van boven en onder, voorzigtig moet wegschuiven. Dit zelfde doet ge ook, zoo ge in 't voorhuis gekomen zijt, aan de huisdeur. Mogt ge niet in staat zijn dit alles uit te voeren, dan klim voorzigtig naar boven en schuif een raam op den gang los, en maak daar dan eene touwladder vast, die wij u zullen toewerpen. Zorg echter vooral geen gerucht te maken; gij zoudt, zoo men u snapte, ongetwijfeld in 't tuchthuis komen, ja, misschien aan de galg. Weigert ge daarentegen ons deze kleine dienst te bewijzen, dan wordt ge zonder genade oogenblikkelijk door mij doodgeslagen. Zie, dit breekijzer, mijne fluit, is in staat u den schedel te versplinteren.’ Na deze juist niet troostrijke woorden, op welke willem niets wist noch durfde te antwoorden, zag deze zich als een stroowisch door den roover gegrepen en door het bewuste gat gedrongen, van {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} welks matige hoogte hij binnen bijna bewusteloos op den grond kwam. Eene ruime wijl bleef hij zoo liggen, tot hem de steeds dreigender wordende, fluisterende aansporingen van den buiten ongeduldig wachtenden roover tot zichzelven bragten. Wat zoude hij doen? Van binnen en buiten dreigden straf en dood. Eene hevige siddering overviel hem bij deze vreeselijke gedachte. Dit was dan de dank, dat hij een arm kind uit den nood geholpen, een mensch van den gruwzaamsten dood gered had! En dezelfde mensch bereidde hem daarvoor nu zijnen ondergang! Had Gods goedheid den zondaar niet tot berouw en boete willen leiden, toen ze hem, door hare genadige beschikking, nog dezen morgen daartoe den tijd vergunde? Moest hij niet tot inkeer gekomen zijn en begrepen hebben, dat, even als het rad zijnen rok reeds gevat had, zijne ziel even onvermijdelijk in de magt des boozen was, zoo hij zich niet van de dwalingen zijns wegs bekeerde. ‘Ach, mijne moeder!’ zuchtte willem uit het diepst zijns harten, terwijl de roovers hoe langer hoe dringender werden. Hij reikte haar in zijne gedachten nogmaals de hand ten afscheid, maar deze keer ten eeuwigen afscheid. En wederom vernam hij van hare lippen de vermaning: ‘Gedurende {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} uw gansche leven houd God voor oogen en in het hart; wacht u ooit in de zonde te bewilligen of tegen Gods geboden te handelen.’ Nu wist hij op eens wat hij doen zoude - niet in de zonde te bewilligen - niets tegen Gods gebod te doen, dat zegt: gij zult niet stelen. En tegelijk voelde hij den moed in zich Gode meer te gehoorzamen dan den menschen. En juist die onderrigting en kracht, welke het Bijbelwoord zijnen belijderen schenkt, is de waarborg van zijnen goddelijken oorsprong. Wel prijst men het zeggen des dichters: ‘Het leven is niet het hoogste goed’ als verheven; maar oneindig verhevener, versterkender is de eenvoudige rede onzes Heilands: ‘Wat zou het den mensch baten, zoo hij de gansche wereld overwon en schade leed aan zijne ziel?’ Mogten de roovers hem ook nog zoo dreigend bevelen de grendels van de bewuste deur weg te schuiven, hij deed het niet. Veeleer steeg hij den trap geheel op, waarop hij, naar 't geluid te oordeelen, in een langen gang kwam. Hier zocht hij naar eene deur, welke hij ook eindelijk vond en opende. En wat meent gij dat hij nu zag? Door den flaauwen glans van een nachtlicht beschenen lag de slaapkamer eener vreedzame familie voor hem. Er stonden vijf kleine en grootere kinderbedden, welks bewoners, in den zachten slaap gedompeld, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} niets van het hen dreigend gevaar vermoedden. Hier rustte, door een rond, naakt armpje ondersteund, een blond gelokt kopje met roozenroode wangen op het sneeuwwitte hoofdkussen; daar een meisje, met lang, bruin haar, 't geen nog, met het avondgebed op de half geopende lippen, de handen vroom gevouwen hield; ginds de moeder dezer kinderen, in welker arm een teedere zuigeling lag. Noch haar noch de kinderen wilde willem door zijn berigt verschrikken. Hij opende dus ook eene aangrenzende kamer, waar hij eenen man vond slapen, wiens gezigt hem bijna verschrikt had doen vlugten. De slaper had namelijk een paar zwarte knevels, welker beide einden, sierlijk gebogen, door een paar aangeknoopte lederen riemen, welke over 't hoofd wegliepen, eene opstaande rigting moesten krijgen. Het was gewis de vader van 't gezin, en een krijgsman, welke even veel zorg had voor zijn snorbaard als de dames voor hare krullen. Hij snorkte tamelijk luid, 't geen misschien de reden was dat hij afzonderlijk sliep. Nadat willem zijn schrik voor den vreesselijken snorbaard een weinig bedwongen had, trad hij naar hem toe en trachtte hem zoo zacht mogelijk te wekken. ‘Genadige heer generaal,’ fluisterde hij bevend, ‘heb de goedheid een weinig wakker te worden. Men wil u iets doen.’ {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen antwoord. ‘Lieve heer korporaal, of wat gij zijn moogt,’ - hij trok den slaper zacht aan zijn nachtrok - ‘schrik niet: ik moet u iets kwaads zeggen.’ De slaper snorkte luide voort. Thans waagde willem, ofschoon met bevende vingers, den baard aan te vatten. Dit hielp terstond. Met een ruk sprong de generaal of korporaal op. ‘Potz Donnerwet -’ de verrassing verhinderde den vloek uit te spreken; ‘wat moet dat beduiden?’ De man wierp het dek van zich en stond in 't naaste oogenblik voor willem, welken hij in de borst greep, hem barsch aanziende. ‘Genadige heer Snorb - eer korporaal, wilde ik zeggen -’ verbeterde de beangste willem. ‘Doe mij geen kwaad, ik wilde u ook geen kwaad doen. Men wil in uw huis inbreken, en ik zou de dieven binnenlaten. Dit wil ik echter niet doen en kom alleen om u te waarschuwen. Want mijne lieve moeder heeft mij geboden in geene zonde toe te stemmen, en Gode meer te gehoorzamen dan den menschen.’ Terwijl willem aldus sprak had de snorbaard zijne borst losgelaten, om twee pistolen en een sabel van den wand tegenover het bed te nemen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} De genadige heer korporaal was wel ren weinig trotsch op zijne knevels, maar echter zeer dapper en onversaagd. ‘Waar zijn de roovers en hoe zijt gij hier gekomen?’ vroeg hij met fonkelende oogen. ‘Door het kleine raampje beneden in 't geheim gemak hebben mij de dieven naar binnen geschoven,’ antwoordde willem angstig. ‘Daar heb ik hen ook verlaten.’ Zonder een woord te spreken nam de heer een blaker van de nachttafel, stak de kaars aan 't nachtlicht aan, en ging, met de eene hand onzen willem vasthoudend, en in de andere het licht en de wapens dragend, den trap af. Onderweg schouwde hij naar alle kanten om, en toen hij niets verdachts bespeurde, plaatste hij het licht achter eenen muur en trad in het geheim gemak, waar hij door het raampje luisterde. Terstond daarop werd de haan van 't eene pistool overgehaald; een bliksem verlichtte voor een oogenblik deze plek en een verdoovende slag deed willem verschrikt tegen den wand tuimelen. Buiten hoorde men duidelijk de snelle schreden van vlugtende menschen, die de heer korporaal nog een schot nazond. De laatste verliet hierop ijlings het kleine vertrek; toen willem hem echter wilde volgen zag hij zich terug- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} gestooten en opgesloten. Hoe de vreemde heer dit uitgevoerd had wist willem niet. Hij hoorde slechts hoe het gansche huis in rep en roer kwam, verscheiden stemmen schreeuwden en eene menigte voeten de trappen op en neder liepen. Onderscheiden malen beproefde hij door het venstertje, waardoor hij binnengekomen was, ook weder een uitweg te vinden; dit gelukte hem echter niet, en hij moest geduldig afwachten, wat over hem besloten zon worden. Nu had hij tijd om aan zijne makkers te denken, die er duizendmaal beter aan toe waren dan hij. Vooral was hij zeer bekommerd over zijne trommel, welke hij van den waard te Klarenbron geleend had. Wegens deze nieuwe zorg vergat hij eenigermate de oude. Doch deze laatste werd weder verlevendigd, als tegen 't aanbreken van den morgen de deur zijner zonderlinge gevangenis werd geopend en zijn kerkermeester, de heer met de knevels, in geleide van eenige geregtsdienaars, zigtbaar werd. Nu begon een streng verhoor, in welk willem haarklein moest vertellen hoe zich alles had toegedragen. Hierna begaf men zich op weg, en wel naar de hut, waar hij met de roovers het eerst in kennis was gekomen. Zoo als te begrijpen is vond men echter het nest uitgevlogen, en zelfs de booze vrouw verdwenen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts het kleine meisje lag boven op den zolder in 't hooi in vasten slaap. De gansche voormiddag verliep onder de menigvuldige bezigheden, welke het gerigt, omtrent de roovers, bewerkstelligd had. Eene menigte getuigen, de herbergier, de overige leden der reizende kapel, de winkelier en nog vele anderen, werden gehoord, vóór men willem vrijsprak. Van den door hem gewaarschuwden heer korporaal of generaal vernam hij verder niets, en dus had hij ook hier geen dank voor zijne dienst ingeoogst. Hij echter dankte God, dat hij zich weder in vrijheid bevond en zijne trommel terug bekwam, met welke hij in gezelschap der overige muzijkanten naar de hoofdstad trok. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende hoofdstuk. De advokaat. Nadat de reizende kapel de hoofdstad binnengekomen was en haar verblijf in den Ossenkop genomen had, maakte willem zich op om zijnen broeder herman, den kanonnier, op te sporen. Hij ging naar de voorstad, waar de kazernen der soldaten zijn, betrad den vleugel A, in welken de kanonniers wonen, en klopte aan de eerste de beste deur die hij vond. Hoe schrikte hij toen hij bij 't openen derzelve eene groote kamer vol volwassen schoolkinderen vond. Het waren alle soldaten, welke aan schooltafels zaten te schrijven, rekenen of lezen. En de meester was insgelijks een soldaat, slechts zoo 't scheen een voornamer. Dit kwam willem ten hoogste vreemd voor, want hij had altijd gemeend dat alleen kinderen ter school gingen. Hij stond nog van verwondering met gapenden mond te kijken, tot hem een soldaat vroeg wat hij wilde. Hij moest nu tot zijne teleurstelling vernemen, dat zijn broeder herman met een {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} transport naar de vesting Koningstein vertrokken was en in geene twee dagen terug zou komen. Dit speet hem zeer, want hij had door zijnen broeder hopen te vernemen, hoe de lieden heetten bij welke zijne zuster hanne diende. Hoe deze nu op te sporen in de groote stad? Bedroefd over zijne mislukte hoop keerde hij tot zijne kameraden terug, welke nu weder met muzijkmaken hun brood trachtten te verdienen. Over dag deden zij dit in de huizen, des avonds in koffijhuizen en herbergen, terwijl ze nu eens scheldwoorden, dan weder koper- en een enkelen keer zilvergeld inoogstten. Voor heden hadden ze een groot huis nabij de kruiskerk, dat de hoek van eene straat vormde, tot het begin van hun dagwerk gekozen. Als gewoonlijk begonnen zij met de benedenverdieping, en stegen dan trap voor trap op. Zij waren beneden met een koraal-gezang begonnen; op de eerste verdieping werd een gedeelte van het oogstlied uitgevoerd; waarbij willem met zijne trom de zware passagies versterkte. Zij waren in de gunstigste stemming, toen plotseling eene deur geopend werd en een oudachtig, witgepoederd heer, met een vol hoogrood gelaat, in een bonten slaaprok gekleed, er uit kwam stormen. In 't eerst kon hij van gramschap geen woord uitbrengen, doch allengskens overlaadde hij de rei- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zende kapel met een vloed van scheldwoorden en bedreigingen. Hij sprak van schooijers, gemeen volk, dat de rust des huizes op de onbeschaamdste wijze stoorde, iemand in zijne studie hinderde en daarom voorbeeldig verdiende gestraft te worden. Vooral voer hij tegen willem uit, dewijl die met zijne trommel het meeste geraas gemaakt had. Het ontstelde zwijgen der kleine muzijkanten scheen zijne woede eer te vermeerderen dan te verminderen, en hij eindigde met willem in de lurven te pakken, hem in de kamer te trekken en te dreigen hem aan de politie ter bestraffing over te geven. Eer nog de hierdoor verschrikte muzijkanten een goed woord voor hunnen makker konden inbrengen, scheidde hen reeds de toegesloten deur der kamer van denzelven. Daar staat nu de kleine, gevangen tamboer in de voorkamer des harden mans, niet wetende waar hij de beschreide oogen van angst en schaamte keeren zal. Intusschen slapt de gepoederde heer driftig op en neer. ‘Ik kan mij niet bedwingen van gramschap,’ spreekt hij tot drie hier zittende mannen, welke ijverig schrijven. ‘Dat gespuis heeft mij geheel buiten staat gebragt tot denken en arbeiden. Ten minste vijf daalders lijd ik er schade door. Mein- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} hart! loop haastig naar den politie-agent, dat hij dezen jongen gevangen neme en geducht afstraffe!’ De jongste der drie schrijvers stond van zijne plaats op, zocht een weinig dralend naar zijn hoed, en maakte zich gereed het bekomen bevel te gehoorzamen. In 't voorbijgaan wierp hij den armen knaap eenen beteekenenden blik toe, welken deze echter niet verstond en bleef zwijgen. Slechts rooder werd zijn gelaat, en ruimer vloten zijne tranen op den grond neder. Er werd zacht gescheld. De schrijver ging de kamer uit; men hoorde verscheiden schreijend biddende stemmen; waarop deze weder binnen kwam en berigtte dat de makkers van den gevangene om diens vrijlating smeekten. Dit was toch nog een troost voor den armen willem. ‘Neen!’ riep de heer, met op nieuw losbarstenden toorn, ‘geene verschooning, geene genade. Zeg den jongens, dat zoo ze niet oogenblikkelijk gaan, ik ze ook zal laten in hechtenis nemen. Ga gij mijne boodschap verrigten.’ De schrijver ging nu. Weldra kwam hij echter terug. ‘Hoe? zoo alleen?’ riep zijn heer hem te gemoet. ‘Ja, heer advokaat! de politie-agent was uitgegaan en ook geen diender aanwezig. Binnen twee {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} uren, zeide zijne vrouw, zou niemand kunnen terug zijn.’ De heer advokaat bromde iets tusschen de tanden, dat gelukkig de politie-beambten niet vernemen konden, en vervolgde toen luider: ‘Zie ik dien gindschen lummel nog twee uren lang voor mij staan, dan loopt mij de gal geheel over. Meinhart! doe gij eens alsof gij mijn rok uitklopt, en tel den knaap een goed pak slagen toe.’ Nu werd ook de schrijver rood. ‘Heer advokaat -,’ stamelde hij. ‘Doe wat ik u zeg,’ antwoordde deze koel, ‘of - gij verstaat mij.’ Nu werd de schrijver bleek. Een oogenblik stond hij als besluiteloos; daarop zocht hij den kleeren-klopper. ‘Ik zal den knaap buiten zijn deel maar toetellen’ vroeg hij den regtsgeleerde. ‘Neen!’ sprak deze, ‘buiten mogt het de opmerkzaamheid der overige inwoners trekken en tot allerlei hatelijke aanmerkingen aanleiding geven. Voltrek het vonnis hier maar.’ Daarop ging hij naar zijne kamer, wat den tot provoost benoemden schrijver niet ongevallig scheen te zijn. Deze vatte nu met de linkerhand willems arm en met de regter den klopper, en terwijl hij {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} den laatsten met veel gerucht doch weinig kracht op den rug des lijders deed neerkomen, sprak hij tot den knaap: ‘schreeuw maar hard! tier u geweldig!’ Willem bleef echter stom als een visch. De keel was hem als toegeknepen. Als een geduldig lam ontving hij zijne vijftien slagen, en sloop toen stil uit de kamer en het hem zoo gevaarlijke huis. Op straat wachtten hem zijne kameraden, die met groote vreugde den vrijgelatenen ontvingen. Hij liet zich geen woord van het onthaal ontvallen, dat zijn rug genoten had, en ging, in smartelijken weemoed aan zijne goede moeder en de geliefde woning denkende, met de kapel verder. Maar tot trommelen was hij niet weder te bewegen. ‘Hoe zingt gij zoo vreemd?’ vroeg hem lentink. ‘Het is alsof gij eene prop in de keel hebt.’ Werkelijk was willems stem zeer veranderd; de jubelende dank- en vreugdetoonen, die in 't oogstlied voorkwamen, wilden hem volstrekt niet uit de keel. Het scheen alsof de ontvangen slagen even zoo werkten als een trekpleister, die dan eerst regt zeer doet, wanneer ze van de huid is weggenomen. Des middags konde hij niets eten. Na den maaltijd hield beugel bij hem aan dat hij om 3 uur den stoomwagen met hem zou zien vertrekken, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geen voor hen geheel iets nieuws was. Hij deed zulks ter liefde van zijn makker, zette zich echter op een steen aan den weg en gaf zich aan zijne gedachten over. Groot was het gewoel om het station van reizigers en toeschouwers. Onwillekeurig een blik hierop werpend, merkte willem twee mannen op, welke hem in den laatsten tijd zeer merkwaardig waren geworden, ofschoon niet in een verblijdend opzigt. Zij gingen te zamen, en degene, die regt vertrouwelijk zijnen arm om zijnen geleider sloeg, was - de roover, die hem door 't venster geschoven had. De andere daarentegen was de advokaat, die hem de slagen had laten geven. Hoe onaangenaam beide mannen hem ook waren kon hij evenwel zijn blik niet van hen afwenden. Nu zag hij dat de roover geheel onbemerkt den advokaat iets achter uit den rokzak trok en bij zich stak, waarna hij, onder vele complimenten en beleefdheidsbetuigingen, afscheid van hem nam en binnen het station ging. De advokaat keerde zich om, als wilde hij naar de stad terugkeeren. Thans ontstond in willems binnenste een hevige strijd. Blijkbaar had de roover den advokaat iets ontvreemd. Maar zou hij zich nogmaals aan den harden man wagen; den roover zich nog meer ten vijand maken? Binnen eene minuut was {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} de strijd echter beslist. Hij ijlde naar den regtsgeleerde toe en sprak hem met eenigzins huiverende stem aldus aan: ‘Gestrenge heer advokaat! dat was een zeer slechte kerel, die zoo even met u sprak en u iets achter uit den rokzak nam. Hij heeft mij ook ongelukkig willen maken.’ De advokaat scheen uit diep gepeins te ontwaken. Hij zag willem stijf en met eene mengeling van onwil en nieuwsgierigheid aan. Toen hij echter van den rokzak hoorde spreken greep hij verschrikt naar denzelven. ‘Mijn God, mijne brieftasch!’ riep hij hevig ontsteld. ‘Deze heeft de schelm u heimelijk ontkaapt,’ sprak willem, ‘en wel zonder zijne ijzeren fluit.’ ‘Wie? wat?’ stamelde de advokaat. ‘Wel, dezelfde man, die zoo vriendelijk jegens u was,’ zeide willem. ‘Ik ken hem in 't geheel niet,’ betuigde de advokaat. ‘Hij drong zich aan mij op, onder voorwendsel van een raad te behoeven.’ ‘Ja,’ hernam willem, ‘hij zal spoedig een raad noodig hebben om hem van de galg te bevrijden; want gewis zal hij den dans niet lang meer ontspringen.’ {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen fluitte de stoommachine en zette zich langzaam in beweging. Dit geluid bragt den verslagen advokaat spoedig tot bezinning. Willem bij de hand grijpend liep hij naar den wagentrein, die juist op 't punt was van 't station te vertrekken. ‘Halt! halt! om Godswil halt!’ riep de advokaat; ‘roovers! dieven! moordenaars!’ ‘Waar? waar?’ vroegen de daar op wacht zijnde politiedienaars haastig. ‘Op den stoomwagen!’ beduidde de advokaat, vertwijfelend de hand naar den in beweging zijnden trein uitstekend. Snel werd nog het teeken om te stoppen gegeven. In geleide van willem en twee politiedienaars ging nu de sidderende advokaat den wagentrein langs, van waar de haastbegeerige reizigers den verstoorder juist met geen vriendelijk gezigt begroetten. ‘Kent gij den dief nog, beste jongen?’ vroeg de advokaat vriendelijk, willem de wangen streelende; ‘o, wijs hem mij dan, en ik zal u rijkelijk beloonen.’ Willem bezat een te scherp gezigt, dan dat hem een zoo bekend geworden dief had kunnen ontgaan; hoezeer deze ook, door een heimelijk gevoel ge- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschuwd, tusschen zijne reisgezellen onopgemerkt trachtte te blijven. ‘Daar is hij!’ sprak willem, bij den vierden waggon op den gezochte wijzend, die, door de politie opgeeischt, zich bereidde zijne plaats en den waggon te verlaten. Op dit oogenblik vertoonde zich ook beugel op denzelfden waggon, terwijl hij van zijne plaats opstaande, eene marokijnen brieftasch in de hoogte hield, den anderen naroepende: ‘He! gij hebt iets verloren!’ Het gevaar, door den nog niet geheel stilstaanden trein verpletterd te worden, trotserende steeg de advokaat het portier op, bemagtigde zich vreugdedronken van de brieftasch, uitroepende: ‘God dank! daar is mijne portefeuille weder!’ Dezelve moest ongetwijfeld dingen van groote waarde bevatten, daar de anders zoo ongevoelige advokaat bij derzelver gezigt geheel buiten zich zelven was. Willem vroeg verwonderd aan beugel: ‘wel, hoe komt gij hier?’ Deze wilde juist antwoorden, toen hij op bevel der politie zijne duur gekochte plaats moest missen en afstijgen; een voor hem zoo groot ongeluk dat hij plotseling zoo stom als een visch werd. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem moest een tweede verhoor ondergaan en daarbij bekennen wat hij van den roover wist, welke daarop in strenge bewaring gebragt werd. Toen de beide knapen spoedig vrijgelaten werden, riep de advokaat onzen willem na: ‘Beste jongen, ik wil het met u goedmaken!’ Hij had het reeds goed met hem gemaakt, dit getuigde willems rug nog. Het was een mismoedig gevoel, waarmede deze in den Ossenkop terugkeerde, waar beugel hem bovendien de ooren nog vol jammerde, dat hij door hem nu zijn stoomwagenrid gemist had, waarvoor hij - men denke eens! - acht stuivers besteed had, die nu geheel weg waren. Willem had dezen nacht een akeligen droom. Hij lag op den spoorweg lang uitgestrekt, zonder zich te kunnen bewegen. En in eene vreeselijke vaart kwam de rookende, vuurspuwende locomotief met hare alles verpletterende raderen op hem aanrennen. Vergeefs was zijn angstig hulpgeschrei, want de roover, die den conducteur voorstelde, lachte met spottend leedvermaak op hem neer en dreef de machine des te sneller aan. Thans was deze bij hem - over hem - drukte hem de borst toe, dat hem de adem verging, bestrooide hem met gloeijende kolen, die hem meer pijn veroorzaakten {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de slagen des advokaats. Hij voelde zich geradbraakt, zieltogende; en over hem jammerde zijne moeder, welke zijn verlies beklaagde, hem als het beste kind prees en nu van hartzeer meende te sterven. En hij was niet in staat de minste beweging te maken, noch eenig geluid te geven of een oog te openen. Zijn toestand was verschrikkelijk, doch slechts 't gevolg van eene borstkramp, of, zoo men gemeenlijk zegt, de nachtmerrie. Eindelijk werd het hem ligter om 't hart. Hij koude weder diep ademen; de leden gehoorzaamden, de oogen openden zich. Vorschend zag hij om zich heen. Bij den schijn der volle maan vond hij zich in het kamertje van den Ossenkop en zijne makkers vast slapend in zijne nabijheid. Goddank! het was slechts een benaauwde droom geweest! Maar met vuriger verlangen dan ooit dacht hij aan zijne lieve moeder, en had duizendvoudig berouw, haar, schoon ook voor weinige dagen, verlaten te hebben. Het verlangen naar haar perste hem een heeten tranenstroom af. Hij weende onweerhouden uit en sliep toen des te zachter weder in. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste hoofdstuk. Vrolijk uitzigt. Den volgenden morgen opgestaan zijnde, telde de reizende kapel haren schat eens na, maar ach! er ontbrak menige stuiver, die op den spoorweg, bij den banketbakker, in den fruitwinkel, de komedie en tot andere uitspanningen, verteerd was. Derhalve werd eenstemmig besloten, door verdubbelden ijver en spaarzaamheid het verlies zoo mogelijk weder te vergoeden. Zij gaven elkander juist wederkeerig de hand hierop, toen ze te zamen bij den advokaat dieleman bescheiden werden, welke zijne hardheid, die hij gisteren tegen de kapel betoond had, weder goed wilde maken. De ontvangst van heden verschilde dus hemelsbreed bij die van gisteren. Een ontbijt wachtte de kinderen, zoo als zij nog nooit gezien, veel minder gesmaakt hadden. Vooral vond de fijne tong van michel veldhorst gelegenheid zich aan nog nooit geproefde lekkernijen te vergasten. Dat een frissche, het gemoed opensluitende wijn er {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} niet bij ontbrak, kan men ligt denken. De advokaat, sluw als regtsgeleerden meestal, liet de kinderen eerst een weinig bekomen, eer hij er een gesprek mede begon. Toen hij aan het hoogere rood der gezigten, de stouter schitterende oogen, de losser gewordene tong de werking van den opwekkenden drank bespeurde, begon hij tot willem aldus: ‘Mijn goede jongen! ik heb u gisteren zeer slecht behandeld, en dus verschooning voor een groot ongelijk te bidden. Ik beloof u ieder toegebragten slag met klinkende munt weder af te koopen.’ Hier werd willem bloedrood, en de lekkere hap, die hij juist deed, in gal gedoopt; want hij zag hoe zijne makkers hem met groote oogen aanstaarden, terwijl ze vernamen, wat hij wijselijk voor hen verzwegen had. ‘Ziet,’ vervolgde de advokaat, ‘ik zat gisteren juist over eene gewigtige regtszaak, die mij was opgedragen, te studeren, waarbij ik al mijne gedachten moest inspannen. Daar stortte uw onverhoeds getrommel het gansche gebouw mijner overpeinzingen op eenmaal weder ineen. Dit was de reden van mijn toorn, die echter te ver ging, zoo als ik nu gaarne beken. Vertel mij nu eens, lieve jongen, hoe gij heet, van waar gij zijt en wat u naar de hoofdstad gevoerd heeft.’ {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heet willem huiskamp,’ was na eenige aarzeling het antwoord, ‘en ben uit Klarenbron, waar mijne moeder nog leeft.’ ‘Huiskamp? willem?’ sprak de advokaat verwonderd. ‘Zonderling: zeer zonderling: neen zelfs wonderbaar, zoo deze naam met de bewuste zaak in verband stond. Zeg mij, hebt gij hier ook een bloedverwant van denzelfden naam? Leest gij te Klarenbron de Leipziger krant ook?’ ‘Neen,’ hernam willem; ‘de schoolmeester en de herbergier krijgen te zamen den Saksischen Trompetter, dien de rijke boeren voor geld mede lezen. En een bloedverwant heb ik hier niet; maar alleen een broer en eene zuster.’ De advokaat moes! om deze verklaring lagchen. ‘Dat is jammer, zeer jammer!’ sprak hij met spijt. ‘Ik zou u gaarne aan iets geholpen hebben, wat gij en uwe moeder kondet gebruiken.’ ‘Mijne moeder heeft mij wel dikwijls verteld, dat mijn overleden vader een broeder in Dresden heeft gehad, die echter niets van ons wilde weten, dewijl hij kanselarijraad en mijn vader slechts een landman was.’ ‘Mijn vermoeden krijgt grond,’ sprak de advokaat verheugd; ‘doch 't is de hoogste tijd dat de erfgenamen zich aanmelden, dewijl in drie dagen {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} de termijn der dagvaarding verstrijkt. Hoor eens, mijn willem! De man, dien ik voor uw oom houd, was thesaurier alhier. Hij stierf voor een half jaar, en benoemde een wildvreemden en daarbij welgestelden man tot eenigen erfgenaam. Daar echter uw oom steeds zeer sober geleefd en zich armoedig gekleed heeft, en men verzekerde, dat zijne borgtogt niet eens voldoende was om zijne schulden te betalen, zoo deed de erfgenaam afstand van de gansche erfenis, dewijl hij vreesde de begrafeniskosten nog uit zijn eigen zak te zullen moeten betalen. Toen hierop de regtbank de beschikking der nalatenschap aanvaardde bleek het dat de overledene geenszins zoo arm geweest was als men meende. Derhalve werden de bloedverwanten des erflaters (zoo er die zijn mogten) in de couranten opgeroepen zich uiterlijk tot heden over drie dagen bij de regtbank aan te melden en hunne aanspraak op de erfenis te bewijzen. Er heeft zich echter nog niemand opgedaan, en doodjammer zou het zijn zoo het land de gansche nalatenschap inslokte. Ik ben bij u in schuld, lieve willem, en wil die daardoor trachten af te doen, dat ik uwe zaak zonder kosten behandel. Welligt zoudt gij eenige honderd daalders kunnen erven, die gemakkelijk waren mede te nemen. Zooveel bedraagt {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen de borgtogt, die ik gisteren, als curator des boedels, juist in papier ontvangen en in mijne portefeuille geborgen had, toen de door u herkende dief mij die afpoetste. Welligt hebt gij daardoor zonder het te weten uw erfdeel gered, en uzelven dus beloond, dat gij geenen wrok, wegens de ontvangene slagen, tegen mij betoond hebt. Ik moet nu in de eerste plaats uw doopschijn, alsmede dat van uwen broeder en zuster, en, zoo mogelijk, ook van uw overleden vader hebben. Ik zal dus terstond aan den schoolmeester of predikant van uw dorp schrijven, om de spoedigste toezending daarvan te verzoeken. Ook gij kunt van uwen kant hierom naar Klarenbron schrijven. Voorts wenschte ik uw broeder en zuster, die zich hier ter stede bevinden, eens te spreken, die mij welligt nog nadere inlichtingen dan gij geven kunnen.’ Hier sloot de advokaat zijne lange rede, welker woorden voor willem grootendeels onverstaanbaar geweest waren. Toen echter zijne makkers van eenige honderd daalders hoorden, die willem welligt bekomen zoude, dachten ze bij zich zelven dat zij daarvoor ook wel eens een pak slagen wilden hebben. Zij gevoelden eenige afgunst tegen den kleinen trommelslager. Deze vatte nu moed en beklaagde zich tegen den {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} advokaat, dat zijn broeder afwezig was, en hij zijne zuster niet konde uitvinden. ‘Daar zullen wij gaauw raad voor weten,’ zeide de advokaat, en zond een zijner klerken naar het dienstboden-kantoor, om te onderzoeken, waar en bij wie johanna huiskamp diende. Spoedig kwam deze terug, zijnen heer een briefje overgevende, 'tgeen hij las en daarop aan willem toereikte, zeggende: ‘Nogmaals wonderbaar! zeer wonderbaar!’ Willem zag echter niets wonderbaars in het briefje, maar alleen den naam, straat en nommer, waar hij zijne zuster te zoeken had. Verzadigd en versterkt verlieten nu de medeleden der kapel den advokaat, welke zich zoo milddadig en liefderijk jegens hen bewezen had, en beloofde hen verder te zullen helpen. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Negende hoofdstuk. De slimme dienst. Willem had zich van zijne makkers gescheiden om zijne zuster op te zoeken. Zoolang de werking van den wijn duurde stapte hij moedig naar de aangewezene straat. Toen hij 't huis echter in de verte ontdekte werden zijne schreden allengs trager. Lang stond hij beneden aan de huisdeur, in de hoop dat zijne hanne eens voor zoude komen. Eindelijk ging hij schoorvoetend de twee trappen op. Ter regter zijde was eene fijn geverwde deur met een blank slot en een schelknop, waarde naam en betrekking van den heer zijner zuster geschreven stond. Maar de hand beefde hem, toen hij die naar de schel uitstak. Hij trok ze weder terug, hoestte, kuchte, schoof met de voeten - alles vergeefs. Nu ging hij aan de deur ter linker zijde, welke kleiner en eenvoudiger was dan de andere. Hier klopte hij zacht aan, en beproefde daarna de klink te openen. De deur ging los, en vóór hem {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zat - zijne hanne! In gedachten verdiept zocht ze erwten uit, en daardoor had ze willems kloppen niet gehoord. Sinds November van 't vorig jaar was ze naar Dresden gegaan en had willem in dien tijd niet gezien. Hanne was grooter, maar ook magerder en bleeker geworden, 'tgeen hij van blijdschap echter niet terstond opmerkte. Zij was zestien jaren oud en genoegzaam volwassen. Hare vreugde willem weder te zien, had deze zich grooter voorgesteld. Zij was noch luide, noch regt hartelijk, maar veeleer van eene groote angstigheid vergezeld, welke hem gebood zelfs zijne blijdschapsbetuigingen te matigen. Ook zette zich hanne, na de eerste begroeting en vragen, terstond weder aan hare keukentafel om haren vervelenden arbeid te vervolgen. Zij zag het niet ongaarne dat willem haar hierin behulpzaam was; zij bad hem slechts dringend toch vooral naauwkeurig toe te zien. ‘Nu, hanne!’ sprak willem trouwhartig; ‘hoe gaat het u dan? waar bevalt het u beter, hier of te Klarenbron?’ ‘Het gaat mij wel,’ antwoordde hanne, zich daarbij diep op hare erwten buigende, ‘zoo als het eene dienstbode gewoonlijk gaat: - ware het beter het was niet kwaad, zoo men zegt. Gewis, te Klarenbron, bij moeder - ja, daar beviel het {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} mij zeker beter. Maar ik wilde haar niet langer te last zijn.’ ‘Juist daarom ben ik ook acht dagen weg gegaan; hoe zuur het mij ook te staan kwam,’ antwoordde willem. ‘Moeder moet zich evenwel reeds zoo kommerlijk behelpen.’ ‘Dat wil ik insgelijks,’ sprak de goede dochter, ‘opdat ik moeder iets van mijn loon kan toezenden. Ik heb wel is waar een paar schoenen hoog noodig; maar, als ik de ouden laat oplappen, kan ik er 't nog wel een tijdlang mee doen. Als gij weder vertrekt wil ik u een gulden voor moeder medegeven.’ ‘Hoezee!’ riep willem vrolijk. ‘Stil!’ beval hanne, angstig naar de deur ziende. ‘Schreeuw niet zoo hard; mevrouw mogt het hooren.’ ‘Nu, dan juich ik inwendig hoezee!’ sprak willem, met gesmoorde stem. ‘Als ik nog een gulden er bij verdien en herman mij evenveel voor moeder geeft, heeft ze drie gulden - reeds een schepel koren. Zoo veel heeft ze nooit met aren lezen verdiend. Maar, ik denk er juist aan, waarom ik eigenlijk tot u kom. Denk eens! wij zullen schatrijk worden; wel eenige honderd daalders bekomen, als het geluk meeloopt. Een heel {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaam advokaat heeft dit zoo uitgevonden, en mij reeds iets op afslag gegeven - vijftien stokslagen namelijk, die ons echter regtstreeks tot rijkdom zullen brengen. Hij wil u ook zien, maar niet slaan, zoo als mij; alleen eens spreken, vragen, uitvorschen, en wel hoe eer hoe liever.’ ‘Zondag over acht dagen heb ik eerst mijn uitgaansdag, wanneer ik vier uren uit mag,’ hernam hanne. ‘Stil,’ vervolgde ze, toen willem wilde antwoorden, - ‘er komt iemand! Spoedig, verberg u achter den haard.’ Willem had zich naauwelijks neergehurkt of de deur werd driftig opengemaakt en eene kijvende vrouwenstem sprak: ‘Nog niet gereed? Wanneer zullen de erwten op tafel komen, daar ze nog niet eens uitgezocht zijn?’ ‘Gij hebt ze mij immers voor een kwartier eerst gegeven, mevrouw!’ hernam hanne sidderend, - ‘en daarbij zijn er veel slechten....’ ‘Zwijg!’ riep de dame, - ‘geen woord meer, of ik zal u leeren wie hier te spreken heeft. En wat zie ik? de witte handdoek, dien ik eerst dezen morgen opgehangen heb, is reeds vol vuile boerenvingers?’ Hier hoorde de verscholen willem twee haastige klappen achter elkander vallen, die even zooveel {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} muilperen aanduidden. Ook kou hij er niet over in twijfel zijn, wie die toegediend werden, want zijne hanne begon bitter te schreijen. ‘Hm!’ dacht willem, - ‘nu verwonder ik mij niet meer over mijn pak ransel. Het slaan schijnt hier zoo in de mode te zijn.’ Thans kwam zijne zuster weder aan 't woord: ‘Ik heb 't immers volstrekt niet gedaan,’ snikte zij; - ‘vóór antje naar school ging, waschte ze hare handen, die vol inkt zaten, en droogde ze aan den keukenhanddoek af.’ ‘Dat is een lasterlijke leugen!’ sprak de mevrouw, ‘en al ware 't ook zoo, een klap is aan u niet verloren. Gij hadt er weder verdiend, dat ge zoo slechtweg mijne dochter “antje” noemt, en niet “juffer antje.” Gij zult nimmer eenige wellevendheid leeren.’ Reeds waande willem het onweder overgedreven, toen het eerst regt boven zijn hoofd losbarstte. De dame ontdekte namelijk, zich verder in de keuken begevende, den schuilenden knaap, en hief deswege een vreeselijk leven aan. ‘Een dief! een dief!’ riep zij uit al hare magt. Gedwongen eene rol mede te spelen stond de goede jongen op. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat ben ik geenszins,’ sprak hij; ‘maar zoo eerlijk als iemand.’ ‘Het is mijn broeder,’ verklaarde hanne bevend, - ‘die tien mijlen ver komt om mij eens op te zoeken.’ ‘Zoo?’ sprak de dame, ‘en tevens mijne boteren vetpotten, mijn brood, koffij en vleesch eens denkt aan te spreken? He! zeker heeft hij de zakken reeds volgestopt.’ ‘Waar zou ik dat gekregen hebben?’ vroeg hanne beleedigd. ‘Gij sluit immers alles voor mij weg als voor een dief. Ik ben geen meester over een stukje droog brood. Ik zou hem dan die harde erwten hebben moeten geven.’ ‘Hoor nu die wijsneus!’ riep de dame. ‘In plaats van om vergeving voor hare onbeschaamdheid te bidden, wil ze nog het grootste gelijk hebben.’ ‘Zekerlijk wilde ik u om iets bidden, mevrouw!’ sprak hanne, moed grijpende. ‘Zoudt ge mij niet willen vergunnen een half uurtje met mijnen broeder te gaan? Het is eene zeer dringende en noodzakelijke boodschap.’ ‘Ja, ja,’ - hernam de dame honend - ‘gij kunt gaan, zoodra ge wilt! Ik heb u niet meer noodig. - Ga maar. Pak uw boel maar te zamen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} en maak dat ge weg en mij niet weêr onder de oogen komt. Ik zal God danken als ik van u ontslagen ben. Wat draalt gij,’ ging ze voort, toen hanne niet van hare plaats week - ‘het is mijn volle ernst - gaan zult gij!’ Hanne vertrok gelaten met haren broeder, die zwijgend aan hare zijde ging. ‘Zoo heeft ze al wel tienmaal met mij gedaan,’ sprak hanne op den trap tot willem, - ‘maar dan beveelt ze mij later wêer te blijven. Zoo zal ze ook nu doen. Maak er u maar niet bekommerd over; ik ben er reeds aan gewoon.’ Willem kon geen woord uiten. In 't voorhuis sprak zijne zuster tot hem: ‘Wacht een weinig, willem! tot men mij niet meer zoo kan aanzien dat ik geschreid heb. Ach, willem! dienen is een hard gelag! Slechts om moederswil blijf ik hier, dewijl 't haar onaangenaam zijn zou, zoo ik binnen 't jaar in eene andere dienst ging.’ ‘Dat is een ondeugend dier van eene mevrouw’ - zeide nu willem hoofdschuddend. ‘Bij deze zijt gij ook ongelukkig aangeland.’ ‘Ze was eerst niet zoo slim’ - hernam hanne; zich de oogen met den voorschoot afvegend - ‘en ook mijnheer niet. Maar voor een half jaar zouden ze erfgenamen van een ouden heer zijn; doch {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} weigerden de erfenis, omdat ze meenden dat hij meer schulden naliet. Toen ze naderhand echter vernamen, dat hij braaf splint had nagelaten, meenden ze van spijt en ergernis te bersten, en van toen af begon mijn lijden. De heer bromt op de vrouw, de vrouw op de dochter, de dochter op mij en overigens alle drie op mij. Zoo gaat het de eene dag na den anderen.’ ‘Wel,’ zeide willem, ‘nu gaat mij een licht op, waarom de advokaat “wonderbaar” mompelde, toen hij den naam uwer heerschap las. Aan hem hebben wij het te danken, als wij de honderden guldens erven en daardoor rijk worden. Hoezee, hanne! uwe muilperen zullen u nog beter betaald worden dan mij mijn pak slagen. Laat ons spoedig naar den advokaat loopen, die het u nader zal uitleggen.’ En zij gingen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiende hoofdstuk. De beloonde liefdedienst. ‘Zoo als ik u zeg,’ sprak de majoor op non-activiteit, de heer van bergen, tot zijnen broeder, den artillerie-kapitein, ‘de grap had zeer gek voor ons kunnen afloopen. Men had mij in den slaap overrompeld als eene muis in den val; het ware misschien met vrouw en kinderen gedaan geweest, om niet eens van het verlies van goederen te spreken. Ik lig en droom juist van de laatste revue, toen mij iets aan den baard krabbelt. Ik word wakker en zie eenen kleinen kabouter voor mijn bed staan, die mij van dieven en roovers revelt. Ik spring uit het bed, en grijp naar degen en pistolen! Het spijt mij echter nog altijd dat ik niet eenige van die vermetele kerels heb neergeschoten. Maar ik moet mij schamen, dat in mijn kleinen redder niet beloond, zelfs niet bedankt heb. Hij is mij ongemerkt uit het gezigt gekomen, zonder dat ik er aan dacht. Om mijn onregt eenigzins weder goed te maken heb ik mij het arme meisje {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} aangetrokken, dat men in 't rooverhol gevonden heeft. De kleine is bij mij te huis; is gehoorzaam, vlijtig en belooft een goed wezen te worden, waarom ik ze ook niet wil verlaten. Desniettemin zou ik den kleinen jongen, die om mijnentwil menige kwelling heeft uitgestaan, ook gaarne mijne dankbaarheid bewijzen.’ ‘Heer kapitein!’ meldde de binnentredende oppasser, ‘een kleine knaap wenscht u te spreken. Hij heeft eene trom op den rug.’ ‘Als hij misschien tamboer wil worden,’ sprak de kapitein, ‘wendt hij zich tot den verkeerde. De artillerie heeft geene tamboers meer. Laat hem binnenkomen.’ ‘Allergenadigste heer kapitein of generaal,’ begon hij, ‘ik wilde u alleronderdanigst verzoeken mijnen broeder, zoodra hij van het transport terug komt, dat, zoo ik gehoord heb, heden avond zal zijn, voor acht dagen verlof te geven. Er staat ons een onmenschelijk groot geluk te wachten, als, namelijk, de advokaat dieleman geen windmaker is; en nu wilden wij onze goede moeder langzamerhand een weinig voorbereiden, opdat ze van te groote blijdschap niet ziek worde, namelijk: ik, hanne en mijn broeder herman, die er zelf nog niets van weet. - Als het rad loopen zal moet het {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} gesmeerd worden, zegt onze herbergier, die er zelf een wagen op nahoudt, en het dus wel weten zal. Allergenadigste heer kapitein of generaal! merkt gij nog niet wat ik bedoel? Ruikt gij nog niet waarmede ik uwe gunst wil koopen, opdat gij mijn broeder naar Klarenbron zoudt laten gaan? Het is de schoonste geitenkaas, zoo als de boer stronk zelfs geen betere heeft - zij kost twaalf stuiver en ik heb hem nog tien mijlen gedragen buitendien. Neem hem genadig aan. Zooveel komijnkorrels er in zijn, zooveel jaren moogt gij nog leven, opdat gij eindelijk nog korporaal wordt.’ Deze rede miste geheel haar doel. De kapitein zette een stuursch gezigt en zeide streng: ‘Zwijg met uwe zotheid! Ik laat mij niet voor den gek houden, en 't allerminst door u, neuswijze knaap. Hoe heet uw broeder, dien gij voor eene geitenkaas van de dienst denkt vrij te koopen?’ ‘Herman huiskamp heet hij,’ sprak willem zachtkens en aarzelend. ‘Dat is, gelukkig, een wakkere jongen,’ hernam de kapitein, ‘om zijnentwil zal ik uwe malle boodschap vergeven. Maar scheer u nu dadelijk van hier niet uwe geitenkaas.’ ‘Met verlof, broeder adolf,’ fluisterde de majoor, ‘laat mij voor eenige oogenblikken kapitein {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} in uwe plaats zijn. Ik hoop, dat gij zult goedvinden 't geen ik als zoodanig doe.’ Hij trad vóór willem en hem stijf aanziende, vroeg hij: ‘Kent gij mij nog, knaap?’ Willem beschouwde den vrager opmerkzaam, en zeide na korte bedenking: ‘Ik zou willen wedden, dal gij de heer waart, die zich den knevel opgebonden had, toen ik -’ ‘Moet gij dit terstond uit de school klikken?’ sprak de majoor, vlugtig blozende. ‘Zulks geschiedt niet meer, verzeker ik u, daar ik door u geleerd heb, dat men zelfs in zijn bed en des nachts niet eens voor vreemd bezoek veilig is. Dus, gij kent mij nog. Ik u insgelijks. Hoor nu! Uw broeder herman zal geene acht, maar veertien dagen verlof hebben, en dat om uwentwil. Maar zeg, welk een onmenschelijk geluk gij te wachten hebt?’ ‘De heer advokaat verzekert,’ antwoordde willem, ‘dat wij rijk zullen worden, verscheiden honderd gulden zullen erven, en daarvan eene boerenplaats kunnen koopen, die mijn broeder herman en zuster hanne zullen besturen.’ ‘Dan moest hij zijn ontslag nemen,’ zeide de majoor. ‘Hoe lang dient uw broeder al?’ ‘Drie jaren,’ antwoordde de kapitein in willems plaats. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dus zou hij zich voor honderd daalder vrij kunnen koopen,’ merkte de majoor aan. ‘Nu, willem, wordt uwe hoop vervuld, dat gij eene boerenplaats krijgt, dan koop ik uw herman van de soldaten vrij. Honderd daalder is de dienst wel waard, die ge mij en de mijnen in dien nacht bewezen hebt. Wanneer zal de reis geschieden?’ ‘Vrijdagmorgen,’ antwoordde willem verheugd, ‘opdat wij zaturdag avond te Klarenbron kunnen aankomen.’ ‘Nu,’ sprak de goedhartige majoor, ‘ik zal u met mijn grooten mandewagen laten wegbrengen, dan hoeft ge den verren weg niet weder te voet te loopen. Toegestaan, broeder adolf?’ ‘Toegestaan,’ antwoordde deze glimlagchend. ‘Uwen redder mag ik toch niets weigeren! - Maar daar ik niet van kaas houd, moogt gij ze met uwen broeder herman op mijne gezondheid gebruiken. Zoodra hij van avond aankomt zal ik hem bij u zenden.’ Dit was alles wat men slechts wenschen kon, en meer dan willem gehoopt had. Met de vurigste dankbetuigingen verliet hij de beide broeders. ‘Wanneer wij tegen kermis werkelijk eene boerderij hebben en koeken bakken,’ deed hij bij zichzelven de gelofte, ‘dan zal de heer kapitein eene krentenkoek {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben; die hij zeker niet zal verachten, zoo als mijne geitenkaas.’ Vrijdagmorgen vroeg hield de mandenwagen met twee fraaije bruine paarden bespannen en door een koetsier geleid, werkelijk voor den Ossenkop stil. Hij was ruim genoeg om niet alleen het drietal broeders en zuster, maar bovendien de gansche reizende kapel met hare bagaadje op te nemen. Op raad des advokaten had hanne hare wonderlijke mevrouw vaarwel gezegd en voelde zich als uit de slavernij verlost. Willem liet er zich niet weinig op voorstaan naast een knappen artillerist te zitten, wiens ster op de chako als die van een prins schitterde. Volgens eenstemmig besluit maakte men een kleinen omweg en reed door de straat waar hermans kapitein woonde, om dien van uit den wagen een lof- en danklied voor te musiceren, 't welk hij met een vriendelijken groet en den wensch voor eene goede reis beantwoordde. Hartelijk verheugd reden zij verder. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Elfde hoofdstuk. Reisavonturen. Toen de reizigers voor de poort stil hielden om door de wacht nagezien te worden, bevond zich de korporaal, welke de kinderen op hunne heenreis ontmoet en wel gedaan had, weder hier op wacht. Herman en hanne dankten den braven krijgsman voor de hunnen broeder en de gansche kapel bewezene goedheid, zonder welke deze bezwaarlijk hunne voorgenomene reis zoude hebben kunnen voortzetten, en de erfenis, waarop zij nu hoopten, zoude zijn verloren geweest. ‘God dank!’ sprak de korporaal, ‘heden ben ik voor 't laatst hier op wacht. Eindelijk wordt men toch het soldatenleven moede, en ik ben dus zeer blijde dat ik tolontvanger geworden ben.’ ‘Zoo! en op welke plaats?’ was de algemeene vraag. ‘Te Klarenbron,’ antwoordde de korporaal. Een algemeen vreugdegejuich volgde dit berigt. ‘O mooi, heerlijk!’ riepen de kinderen; ‘dan {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben wij u weder bij ons; en gij vertelt ons weder van Rustand - o, wij zullen u zoo lief hebben!’ Ook de korporaal was hartelijk verblijd. ‘Zoo vind ik daar terstond oude kennissen,’ hernam hij. ‘Nu, wij zullen 't wel met elkander vinden. Vaartwel; tot spoedig wederzien!’ Eene menigte handen reikten uit den wagen, die de korporaal alle tot afscheid te drukken had. Dubbel gelukkig scheidden ze van elkander. Zonder ongelukken ging de reis voort. ‘Hier miste ik de soep, die gij voor mij bewaard hadt,’ sprak willem, toen ze de herberg van 't bewuste dorp voorbij reden. ‘En daar staat het huisje, waar de roovers woonden, en ik geheel dronken op een stoel sliep.’ Dergelijke herinneringen, door ondervondene reisavonturen opgewekt, verkortten den kinderen den weg zeer. Hetgeen de reizigers onderweg noodig hadden en verteerden, betaalde de koetsier, ingevolge last van zijnen goeden heer. Spoediger dan men verwachtte was de avond gekomen, en met hem de plaats waar de reizende kapel haar nachtleger in 't koorn had gehouden. ‘Nu zijn wij ook gaauw te Möckern, waar de waard ons niet wilde herbergen,’ sprak beugel. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat zal hij groote oogen zetten als wij zoo voornaam komen aanrijden!’ ‘Dien vent moeten wij eens eene poets spelen,’ sprak de koetsier, wien de kinderen alles verteld hadden, ‘omdat hij zoo onmeedoogend tegen u geweest is.’ ‘Och, laat dat!’ zeide hanne; ‘wij moeten immers geen kwaad met kwaad vergelden.’ ‘Laat mij begaan!’ hernam de koetsier, ‘ik zal 't wel maken. Wij logeren van nacht bij hem en leven voor ons geld heerlijk en in vreugde, zoodat hij van spijt zal bersten.’ ‘Nu,’ meende herman glimlagchend, ‘zulk eene poets zal hij zich gaarne laten gevallen, en wij ons niet minder. Maar wat zal uw heer majoor wel zeggen, als gij zooveel geld verteert?’ ‘O, ik weet,’ verzekerde de koetsier, ‘hoe vermijne volmagt gaat. De grap zal gebeuren.’ De kinderen werden niet weinig trotsch, toen de waard met de pet in de hand naar hen kwam toeloopen, zoodra de wagen voor zijn huis stil hield, hen en hunne instrumenten hielp afladen en tienmaal in éénen adem vroeg wat van hunne dienst was? De koetsier, eene hooge borst zettende, bestelde het duurste en beste wat keuken en kelder opleverden. Daarop sprak hij tot den dienstvaardigen waard: {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoor, mijn beste heer, men moet niemand wegens zijne armoede verachten, of zelfs onbarmhartig uit het huis stooten. Want er staat immers in den bijbel, dat aanzienlijken en geringen voor den Heere dezelfde zijn, dat Hij de hoogmoedigen wederstaat maar de nederigen van harte lief heeft, en zalig de barmhartigen, want hunner zal barmhartigheid geschieden. Zie, deze kinderen kwamen als arme bedelende muzijkanten tot u, en begeerden nachtverblijf: maar gij stiet ze hard van u. Nu komen ze als rijke jonkers tot u gereden en begeeren slechts eene beleefde bediening voor hun geld. Onthoud dit, en laat het u eene leer zijn om naderhand niemand onbescheiden of hardvochtig te behandelen.’ De waard was van schaamte en verlegenheid tot achter de ooren rood geworden. ‘Maar, mijn lieve tijd!’ sprak hij zich verontschuldigend, ‘wie kan een vogel ook aanstonds aan de veren zien welk een liedje hij zingen kan? Men moet wel wantrouwend zijn, als men ziet hoe 't tegenwoordig toegaat. De wereld is vol bedrog en boosheid. Men hoort thans niets dan van roovers en diefstallen, en mijn huis ligt zoo ver van 't dorp verwijderd. Wie kan 't mij dus ten kwade duiden dat ik niet iederen landlooper terstond wil herbergen? Heeft men niet voor weinige dagen nog bij mevrouw van dubben te Groen- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} berg, willen inbreken? Wel is waar zijn de roovers midden in hun arbeid gestoord geworden, doch de dame heeft van schrik eene beroerte gekregen en is gestorven.’ ‘Mevrouw van dubben te Groenberg?’ vroeg de koetsier. ‘Dat is de tante van mijnen heer den majoor, en deze is haar erfgenaam, daar ze anders geene familie heeft. Zoo worden de reiskosten voor dit kleine gezelschap hierdoor tienduizendmaal vergoed. Hoe mag 't gekomen zijn dat ik dit niet eer vernomen heb?’ Dit wist de waard nu wel niet te verklaren, zoodat de koetsier hierin berusten moest. Hij liet echter nog wijn aanrukken om op de rijke erfenis eens te kunnen drinken. De opwekkende drank maakte het gezelschap volkomen vrolijk, en vrij laat ging men eerst naar bed. In den nacht maakte herman zijn broeder willem wakker, terwijl hij hem zacht schudde. ‘Willem!’ sprak hij tot den slaapdronkene, ‘maak geen gerucht; misschien gelukt ons eene vangst.’ Hetzelfde deed hij ook bij de overigen, die eindelijk alle wakker werden en luisterden. Duidelijk merkten zij, dat aan een vensterluik hunner slaapkamer, die gelijkvloers was, van buiten gevijld en gezaagd werd. ‘Er zijn dieven!’ fluisterden de kinderen elkan- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} der toe. Daar ze echter een soldaat en den forsch gespierden koetsier bij zich hadden, welke hen moed inspraken, verwonnen zij alle vrees. De beide mannen slopen zachtkens naar het venster en plaatsten zich ieder aan eene zijde. Herman had zijne sabel uitgetrokken en de koetsier zich met een stoel gewapend. Zoo verbeidden zij met ongeduld den verderen loop des avontuurs. Nu ging een vensterluik open; een glas werd zoo stil mogelijk ingedrukt en eene hand kwam door de gemaakte opening om de raampennen weg te nemen. Herman gevoelde den grootsten lust de hand van den dief door een fikschen slag af te houwen, doch bedwong zich, om zoo mogelijk den dief zelven te vatten. Deze klom nu door 't geopende venster in de kamer, waar hem terstond een stevige vuist in de keel pakte en hem door toedraaijen van den halsdoek bijna geworgd had. Tegelijk voelde hij de punt van een koud ijzer op zijne keel en eene fluisterende stem beet hem de woorden toe: ‘Geen geluid of gij zijt een kind des doods.’ De kerel durfde geen woord spreken. Terwijl hij zich van de knellende hand zocht te bevrijden werd een tweede dief aan 't venster zigtbaar, welke naar binnen vroeg: ‘Nu, stoffel! hoe is 't? Waarom geeft gij het teeken niet?’ {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daar hebt gij het!’ riep herman naar hem toespringend en hem een geduchten sabelhouw over 't gezigt gevende, zoodat hij met een kreet van smart van 't venster tuimelde. ‘Wij zijn verraden, makkers!’ riep hij zijnen spitsbroeders toe, ‘en stoffel binnen in de kamer houdt zich stil.’ Daar nu de overige roovers zich gereed schenen te maken om op het bezette raam storm te loopen, verhieven herman en de koetsier hunne stemmen en riepen den waard en zijne knechten. En hanne en al de kinderen schreeuwden mede. En willem sloeg een oorverdoovenden roffel op zijne trommel, karel bouwman kraste op zijn bas, ernst beugel blies brandalarm, michel veldhorst peep met zijne dwarsfluit de ooren zeer en zelfs de violisten maakten met hunne instrumenten 't meest mogelijk geweld. Het was een heidensch leven, dat dooden had kunnen wekken. De roovers meenden zeker dat er wel eene gansche kompagnie soldaten in 't vertrek was, en kozen ijlings het hazenpad. Spoedig bleek ook in huis zelf de uitwerking van het alarm. Al deszelfs bewoners stroomden naar het vertrek, waar het woedende heer scheen ingetrokken te zijn. Daar de gevangen dief zich niet rustig wilde houden, maar zich telkens trachtte los te maken, had- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} den de beide mannen hem vrij onzacht op den grond gevlijd en met de gansche reizende kapel op hem plaats genomen. Thans kwam er licht in 't vertrek. ‘Alle duivels!’ riep de waard, den dief in 't gezigt lichtende, ‘dat is mijn waarde vriend stoffel! een lief vriendschapsstukje, dat moet ik bekennen!’ Ook willem en beugel herkenden den vriend. Het was dezelfde, die den advokaat de portefeuille ontfutseld had en vroeger reeds aan willem als aanvoerder der bende bekend was geworden. ‘En wij dachten dat hij te Dresden goed en wel achter slot zou zitten,’ spraken de beide knapen vol verbazing. ‘Wat in 't val is verzuurt niet,’ sprak de waard, ‘en wat voor de galg geboren is verdrinkt niet. Nu, maat! gij zijt uit den regen in den drop gekomen. Onze schout hier is een verduiveld slimme kerel. Dien ontkomt gij niet, en uwe kameraden evenmin. Hij zal u uwe namen en vroegere stukjes netjes weten voor te leggen. Maak daarop staat. Gij zult hem niet zoo gemakkelijk om den tuin leiden als de Dresdener politie. Spoedig, jongens! haalt een touw op, dat wij onzen goeden vriend zorgvuldig kunnen bewaren.’ Dit geschiedde en de hoogst verblijde waard be- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigde, dat duizend daalders hem niet zoo lief waren als de afwending van 't gevaar van zijn huis en de gevangenschap van den waarden vriend. ‘Hoor,’ zeide de koetsier, ‘wij namen ons voor u eene gevoelige les te geven, omdat gij de vorige week deze arme kinderen niet wildet herbergen, en gij ziet, dat wij woord gehouden hebben.’ ‘Gij hebt gloeijende kolen op mijn hoofd geladen,’ verzekerde de waard, ‘en ik beken mijne schuld. Om die eenigzins weder te vergoeden heb ik u thans gratis onthaald en geherbergd. Reist nu met God en weest gelukkig.’ ‘Hartelijk dank,’ sprak de koetsier, ‘maar ik moet evenwel het bedrag onzer rekening weten, opdat ik dit aan mijne reisgenooten kan uitbetalen.’ De waard voldeed hieraan, en aanmerkelijk rijker reden de begiftigden verder. ‘Goeden morgen, waardin!’ groetten de kinderen juichend de vrouw, welke hun op de heenreis zure melk en brood geschonken had; ‘als arme bedelmuzijkanten te voet trokken wij uit, en als rijke lieden keeren wij met rijtuig terug.’ ‘Mijn Hemet!’ riep de waardin, de kinderen herkennend, en de handen van verwondering ineen slaande; ‘hoe is dit toegegaan?’ Allen wilden nu te gelijk vertellen, en toen de {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} waardin eindelijk de gansche toedragt der zaak vernomen had, verheugde zij zich met de kinderen en wenschte hun verder het meeste geluk. Tegen den middag bereikte men de fraaije buitenplaats, waar de reizende kapel zulk eene slimme ontvangst was ten deel gevallen. Reeds van verre hoorde men een plegtig treurgezang, en toen de wagen voorbij de poort reed kwam een lange begrafenisstoet uit dezelve treden. Achter de doodkist, met een zwart fluweelen kleed omhangen, ging als naaste erfgenaam - de majoor van bergen. Dit onverwacht gezigt bragt het gansche reisgezelschap in de grootste verbazing. ‘Dat is de dame, die ons zoo snoode heeft weggejaagd,’ meende lentink. ‘Nu heeft ze wat aan haren rijkdom!’ voegde beugel er bij. ‘Zijn wij er niet veel gelukkiger aan dan zij?’ vroeg veldhorst. ‘Zij wilde ons geen penning schenken, en nu moet ze alles achter laten,’ sprak winter. ‘En let eens,’ zeide bouwman, ‘hoe hare onderdanen er juist niet zeer treurig om uitzien. Velen schijnen werkelijk verheugd te zijn.’ ‘Dat wil ik gelooven,’ betuigde de koetsier; want een beteren heer dan den mijnen zouden ze {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ook bezwaarlijk vinden. Wel sapperloot! dien vliegt weder eene gebraden duif in den mond! Ik zou hem toch wel eens willen vragen of hij ook iets te bevelen heeft. Thans durf ik hem echter niet storen.’ Hij reed met den wagen op het voorplein; de kinderen, herman en hanne stegen af en sloten zich aan den trein, die naar de naaste kerkhof ging. Hier begeleidde de reizende kapel, gedachtig dat men geen kwaad met kwaad moet vergelden, het grafgezang met hunne instrumenten, 't welk daardoor zeer plegtig werd en de aanwezenden dubbel stichtte. ‘Ik dank u, kinderen!’ sprak de majoor na de begrafenis, ‘dat ge mijne overledene tante de laatste eer bewezen hebt. Daar ik met der tijd hier zal gaan wonen kunnen wij elkander gedurig zien en bezoeken. Gij zult mij steeds welkom zijn.’ De koetsier sprak hierop in stilte iets tot zijn heer, welke luide antwoordde, zoodat de reizigers het hooren konden: ‘Wel heb ik den wagen nu zelf noodig, doch ik moet den kinderen evenwel mijn woord houden.’ ‘Genadige heer majoor!’ hernam herman, de kanonnier, ‘wij zijn nog slechts vier uren van Klarenbron verwijderd en kunnen dien weg zeer ge- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} makkelijk te voet gaan. Gij hebt ons reeds met weldaden overladen, en wij zouden om geenen prijs meer van uwe goedheid willen vergen.’ ‘Ja,’ voegde hanne er trouwhartig bij, ‘van het lange rijden zijn ons de beenen reeds stijf geworden, en daarom kan 't ons geen kwaad zoo wij 't overige eind te voet afleggen.’ Nu gaf de majoor toe en nam zijn rijtuig terug om er zelf gebruik van te maken. ‘Maar,’ sprak hij, ‘zoodra gij mij eens hier komt bezoeken, zal ik mijne schuld afdoen en u naar huis laten brengen. En de honderd daalder afkoop zal ik u betalen, zoodra eene boerenplaats voor de erfenis gekocht is.’ De voeten der kinderen waren van 't zitten in den wagen zoo stijf geworden, dat hen 't gaan in 't begin moeijelijk viel. ‘Eigenlijk,’ begon karel bouwman, ‘zou 't mij toch aangenaam geweest zijn zoo wij naar Klarenbron hadden kunnen rijden, al ware het alleen geweest om de trotsche stronks daarmede de oogen uit te steken. En wat zouden allen gekeken hebben als wij als groote heeren waren komen terugrijden.’ Plof! daar lag de praalhans met zijn bas op den grond en werd van de overigen dapper uitgelachen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het is mij niet alleen gebeurd,’ sprak willem, ‘dat hoogmoed voor den val komt.’ Tegen den avond bereikte men Klarenbron. ‘Daar komen de bedelmuzijkanten weder!’ riepen de beide jonge stronks, toen de kleine karavaan voorbij hun huis trok. ‘En herman huiskamp en hanne zijn er ook bij!’ Op dit gerucht kwamen ook de ouden toeloopen, welke nieuwsgierig de aankomenden beschouwden. De kanonnier zette eene hooge borst, schoof zijne sabelband regt en groette beleefd, de hand aan zijne schako slaande. Lentink daarentegen zeide tot zijnen nevenman, michel veldhorst: ‘Zaagt ge de huishooge stapel koorn op stronks voorhof staan? Ze hebben zooveel geoogst, dat de schuur den kostelijken zegen niet eens bevatten kan.’ Nu scheidde het reisgezelschap van een. De drie huiskamps ijlden naar de hut der moeder, terwijl hanne angstiglijk zuchtte: ‘Ach, Hemel! wat zal moeder zeggen, als ik zonder dienst te huis kom?’ ‘Heb geene vrees,’ troostte herman, ‘ik zal het wel goed maken.’ En zoo geschiedde het. De moeder was spoedig te vreden gesteld, daar ze uit blijdschap van al hare {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen bij zich te zien, minder aan de toekomst dacht. ‘Wij hebben wel is waarden advokaat gezonden 't geen hij verlangde,’ sprak ze, ‘doch we willen ons daarom met geene valsche hoop vleijen; want wat de regtbank eens in handen heeft, geeft ze niet ligt weder af.’ {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaalfde hoofdstuk. Kwaad en goed. Den volgenden morgen riep het klokgelui Klarenbrons inwoners ter kerk en ten dankoffer voor den rijken oogst. Daar kwam ook aangetreden de rijke boer stronk in een groen lakens jasje, met zijden koorden gestikt en geboord. Even als de stedelingen droeg hij een zijden hoed, een stijve halsboord, een zwart zijden doek met eene fraaije gouden speld. Zijne glimmende laarzen kwamen schitterend onder den zwart lakenschen broek uit. Niet minder uitgedoscht trad zijne vrouw aan zijne zijde. Slechts dit zij van haren tooi gezegd, dat zij op haar hoofd vier mudde rogge droeg, want juist zooveel kostte de kantenmuts, welke haars gelijke in het dorp of den omtrek niet had. Nevens de moeder gingen de beide hoopvolle zonen, onder den arm het fraai vergulde kerkboek, doch in den zak een groot stuk koek dragende, bestemd om onder de preek in stilte opgepruimd te worden. Tot hare groote zelfvoldoening ontwaarde vrouw stronk hoe de oogen aller {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} kerkgangers op haar, en vooral die der vrouwen op hare muts, gehecht waren. Dezelfde opmerkzaamheid, met meerder welgevallen, viel ook de arme weduwe huiskamp ten deel, toen ze met hare drie welgevormde, net gekleede kinderen in het Godshuis trad. Vooral beviel allen de knappe kanonnier, op wiens groene montering de gouden knoopen schitterder en geen stofje te ontdekken was. Ook hanne was sinds hare afwezigheid ten voordeele veranderd. Vrouw stronk dacht echter heimelijk, toen ze, na een oog op hen geslagen te hebben, ging zitten: ‘Ik dank u, God! dat ik niet ben als andere lieden, als arme daglooners of zelfs als gindsche bedelvrouw. Ik heb tien stuks koeijen op stal, karn tweemaal in de week en woon in geen leemen hut, die mij boven 't hoofd dreigt in te storten.’ De kerkmuzijk begon; diegene welke, als reeds gezegd is, niets geoogst hadden, dankten den lieven Heer voor den gezegenden oogst; onze reizende kapel, versterkt door de te huis geblevenen, streek, blies, tromde en zong, dat het een lust was. De schoolmeester was te vreden, en de gemeente insgelijks; vooral toen de godsdienst geëindigd was en men naar huis tot het verlangde oogstmaal ging. Heden rook willem niet alleen gebraden vleesch en {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} komkommersla bij droog brood - dank de mildadigheid des goeden majoors - hij at beide werkelijk! Ook ging een volle bierkruik bij de gelukkige familie rond, die zich aan een en ander niet weinig vergastte. 't Is waar, de rijke boer stronk kon heden, in plaats van bier, duren wijn drinken. Hij deed dit ook en wel in tamelijke overmaat, zoodat hij met vrouw en kinderen duidelijk de ronddraaijende beweging der aarde meende te gevoelen. Vrouw stronk ronkte in een zachten armstoel haren roes een weinig uit; haar echtgenoot daarentegen ging met zijn rood vollemaangezigt uit het venster, op zijn voorhof uitziende, liggen, waar eene schaar musschen insgelijks ooogstmaal op en aan de stapels koren hield, en zich daarbij zelf de muzijk voortjilpte. ‘Wacht,’ dreigde de beschonken stronk, die, even afgunstig als zijn zoontje, dat willem de halmenstruik afgegrepen had, de musschen dit kleine feest misgunde, ‘ik zal u leeren snoepen! Het tjilpen zal u vergaan. Het is toch alsof die onbeschaamde vogels mij daarmede bespotten.’ Hij haalde zijn met hagel geladen jagtroer van den wand, laadde er nog een stevige prop op, mikte met zijne schemerende oogen en drukte af. Wel vlogen de musschen schuw weg; twee zwaar {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} gewonden vielen zelfs onder doodtrekkingen ter aarde, maar boer stronk had het gemaakt als de beer, welke zijnen slapenden heer van eene vlieg, die hem op den neus zat, willende bevrijden, dezelve met een zwaren steen werpt, doch daardoor tevens het hoofd van zijnen heer verplettert. De korenstapel, door de brandende prop aangestoken, ontvlamde in laaijen gloed, welke den ongelukkigen schutter ijlings tot volle bezinning bragt. In een oogenblik was het blijspel in een treurspel veranderd. Willem sloeg op zijne trommel brandallarm, de koster huilde op zijn koehoorn, de kerkklok luidde; de boeren en hun volk, in plaats van te blusschen, haastten zich hun vee uit de stallen en in zekerheid te brengen. Vrouw stronk scheurt wanhopend hare kantenmuts in stukken; haar man laat zijn nieuw jasje door een vuurregen besproeijen om slechts de paarden nog te redden, wier stal het eerst van het vuur wordt aangetast. Hanne huiskamp maakt de koeijen in stronks stal los, en drijft ze, beradener dan alle, naar de weide. Haar broeder herman heeft zich daarentegen aan 't hoofd van een handvol volks gesteld, welke geen vee noch goed te verliezen hadden. Zij halen de brandspuit uit haar huisje, jagen daarmede naar de brandplaats, sjouwen water aan, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} pompen, spuiten, halen de door vlammen bedreigde stallen neder en trachten op alle wijzen den voortgang van den brand te stuiten. De kanonnier zit, druipend van zweet en water, op het dak van het reeds aangetaste woonhuis. Moedig drijft hij, met de brandspuitpijp in de hand, streek voor streek het vuur terug, dat sissend zijne buit moet laten varen. Toen de overige landlieden het gelukkig gevolg der pogingen van zoo weinige mannen aanschouwden, en de mogelijkheid inzagen, dat de brand te verwinnen was, legden zij ook ijverig handen aan 't werk. Stronks woonhuis, het gansche dorp werd gered, en zulks voornamelijk door des soldaats woord en voorbeeld. Wel zijn stallen en schuren met de gansche rijke oogst verbrand; het woonhuis met wat hetzelve bevat en al het vee zijn echter behouden. Uitgeput van de vreesselijke inspanning trekt zich herman van de brandplaats terug, zonder eene enkele dankbetuiging van de geredden ontvangen noch verwacht te hebben. Hij vindt genoegzame belooning in zichzelven. Maar treurig slaat hij een oog op zijne montering, die halfverbrand is, en berekent bij zichzelven dat derzelver herstelling hem meer dan een half jaar traktement kosten zal. Zoo was de avond genaderd. Moeder huiskamp zat met hare drie kinderen voor hare hut, en blikte, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} door menige aandoening bewogen, naar stronks hoeve, van welker brandplaats nog witte rookwolken in de gouden avondlucht opstegen. Overigens heerschte diepe stilte in 't gansche dorp, welks bewoners zich van den bekomen schrik trachtten te herstellen, en zulks grootendeels in de herberg deden. Plotseling hoorde men stemmen in de verte. Een ruiter draafde met zwaren stap door de dorpsstraat, van tijd tot tijd stilhoudend en vragend. De antwoordenden volgden hem, terwijl ze, elkander toeroepende: ‘eene groote erfenis!’ zich naar de hut der weduwe huiskamp wendden. Hier hield de postillon, die als estafette gezonden was, stil en reikte den vooruit tredenden kanonnier eenen brief over, die aan de erven huiskamp geadresseerd was. Omgeven door een kring nieuwsgierigen, die op de hand grooter werd, las herman den brief, welks voornaamsten inhoud hij den zijnen mededeelde. ‘Moeder!’ riep hij, in 't papier ziende, ‘de dagvaarding is gisteren op de regtbank gesloten. Niemand heeft zich tot de erfenis aangemeld, dan wij drie kinderen van u. Ons regt is erkend en de erfenis ons alleen toegewezen geworden. Voor hanne en willem moeten voogden gesteld worden, dewijl ze nog niet mondig zijn. Tot dien tijd trekt gij de interessen van het kapitaal. - Neen, moeder! zoo is onze {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} meening niet; dat kennen de advokaten niet. Wat wij hebben behoort ook u. - Nu verder. Ik kan mijn aandeel ieder oogenblik ontvangen, en ook mijn broeder en zuster, zoo wij het in grondeigendom beleggen. Het aandeel van íeder bedraagt - o Hemel! is het mogelijk?’ ‘Nu? hoeveel?’ vroeg de gansche verzameling uit éénen mond. ‘Drie duizend achthonderd vierenzestig gulden, zeven en veertig en een halve cent!!’ las herman, zijne eigene oogen naauwelijks vertrouwend. ‘Maakt te zamen elf duizend vijfhonderd drieënnegentig gulden tweeënveertig en een halve cent,’ merkte een vlugge rekenaar, in de diepe stilte, die de verbazing bij allen te weeg gebragt had, aan. Den kanonnier was de brief van vreugde uit de hand gevallen. Hij en zijn zuster en broeder vielen de verstomde moeder om den hals. Intusschen nam de schoolmeester den brief op, en matigde zich de vrijheid toe verder te lezen. ‘Ook begeert de advokaat niets voor zijne moeite en heeft zelfs de estafette betaald! - Dat is wel het vreemdste van alles,’ voegde de schoolmeester er verwonderd bij. ‘O, waren er meer zulke advokaten!’ {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En dat alles voor een pak slagen!’ snikte willem, van vreugde schreijend. ‘De goede advokaat! hadde hij zijn lust maar langer aan mijnen rug gekoeld! En ik domkop kon het eerst niet begrijpen hoe goed hij het met mij meende, toen hij mij door zijn klerk liet uitkloppen.’ Intusschen had hanne den vreugdebrengenden postiljon een goeden frisschen dronk aangeboden. ‘En wanneer de erfenis komt,’ voegde zij er bij, ‘zult ge nog eene goede fooi hebben.’ De knappe postiljon meesmuilde en zag de roodwangige hanne nog eens zoo vriendelijk aan. Herman echter was in diepe gedachten verzonken. Door een gewigtig besluit gedreven begaf hij zich ten huize van stronk, waar hij den eigenaar in zijne woonkamer met de armen over elkander geslagen peinzend vond zitten. ‘Komt gij om uwen dank te halen?’ sprak hij tot den kanonnier. ‘Ik weet hoeveel ik u verschuldigd ben; maar het is mij thans niet mogelijk zulks te voldoen.’ ‘Dat zij verre!’ antwoordde herman trouwhartig. ‘Ik wilde u alleen vragen of gij een kapitaal van omtrent vierduizend guldens zoudt willen opnemen, zoo gij het tegen billijken interest krijgen kondt. Gij zoudt daarmede uwe schuren en stallen weder {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen opbouwen en u overigens helpen, tot ge later in staat waart het af te doen.’ ‘En wie zoude mij dat geld willen schieten?’ vroeg stronk met nadruk. ‘Ik!’ hernam herman. ‘De goede God heeft ons onverwacht eene erfenis beschikt, van welke mijn aandeel omtrent vierduizend gulden bedraagt.’ Stronk sprong van den stoel op en stapte eenige malen 't vertrek op en neer. Toen hij weder voor herman trad stonden zijne oogen vol tranen. Geroerd reikte hij den edelen jongman zijne regterhand. - ‘Gij zijt even braaf,’ sprak hij, ‘als ik slecht was. God heeft mij en de mijnen bezocht, opdat wij verootmoedigd zouden worden. Behoud uw geld. Met hetgeen ik van de brandwaarborgmaatschappij bekom zou ik evenwel mijne gebouwen kunnen herstellen. Maar het staat mij hier tegen in deze oord, die zoo lang getuige van mijn trots en overmoed geweest is. In eene andere provincie bezit mijne vrouw eene boerenplaats. Daar willen wij heen trekken en ons goed hier verkoopen. Wilt gij het hebben, dan zijt gij mij de liefste kooper. Tienduizend gulden is het onder broeders waard, zoo als gij alle, die hier en buiten staat’ - het halve dorp was wel den kanonnier gevolgd - ‘getuigen kunt. Wilt gij het hebben zoo sla toe. Mij- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} nen redder zou ik gewis niet willen bedriegen. Gij neemt uwe paspoort en bestuurt met uwe moeder en uwe zuster het goed, waar gij gelukkiger en tevredener moogt leven dan ik. Wilt gij?’ ‘Sla toe, herman!’ riepen moeder en dochter te gelijk. Hij sloeg toe, de aanwezigen tot getuigen van den koop nemend. ‘En nu breng koek en wijn op, die de brand nog over heeft gelaten,’ riep stronk zijne insgelijks bekeerde vrouw toe. ‘Laat ons den dag vrolijk besluiten, die, zonder de hulp des Heeren en van dezen wakkeren soldaat, nog veel slimmer had kunnen eindigen.’ ‘Ach, lieve Hemel!’ sprak willem bij zich zelven, ‘dezen middag gebraden vleesch, komkommersla en bier, en dezen avond koek en wijn - waar zal dat nog heen? Op 't laatst zie ik nog, even als de jonge stronks, met een groot stuk koek op de hand, uit de vensters dezer kamer, wanneer zij de onze wordt. Maar bespotten, neen, bespotten wil ik geen arm kind, veel minder het de opgegaarde korenaren afnemen.’ ‘En hoe zou ik het maken,’ riep herman vrolijk, ‘als ik de honderd daalders afkoop zou moeten betalen, die de goede heer majoor thans voor mij {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoen wil? Daarom schenk ik ze u, die de eerste oorzaak onzes geluks waart.’ - Hiermede bedoelde hij de medeleden de reizende kapel, karel bouwman, godfried lentink, jakob winter, ernst beugel en michel veldhorst, die zich insgelijks hier heen begeven hadden om hun aandeel aan de vreugde te hebben. Hierop slopen de overgelukkigen ijlings weg om hunne instrumenten te halen, en hieven nogmaals met juichende toonen hun lied aan: Die andren helpt in nood en druk, Zal God met voorspoed zeegnen; En treft hem zelf eens ongeluk, Dan zal hem hulp bejeegnen. En 't blijde loon dier eedle deugd Schenkt reeds op aarde Hemelvreugd. (*) Men noemt alzoo iemand die zonder betaling mederijdt.