in uwe plaats zijn. Ik hoop, dat gij zult goedvinden 't geen ik als zoodanig doe.’ Hij trad vóór willem en hem stijf aanziende, vroeg hij: ‘Kent gij mij nog, knaap?’
Willem beschouwde den vrager opmerkzaam, en zeide na korte bedenking: ‘Ik zou willen wedden, dal gij de heer waart, die zich den knevel opgebonden had, toen ik -’
‘Moet gij dit terstond uit de school klikken?’ sprak de majoor, vlugtig blozende. ‘Zulks geschiedt niet meer, verzeker ik u, daar ik door u geleerd heb, dat men zelfs in zijn bed en des nachts niet eens voor vreemd bezoek veilig is. Dus, gij kent mij nog. Ik u insgelijks. Hoor nu! Uw broeder herman zal geene acht, maar veertien dagen verlof hebben, en dat om uwentwil. Maar zeg, welk een onmenschelijk geluk gij te wachten hebt?’
‘De heer advokaat verzekert,’ antwoordde willem, ‘dat wij rijk zullen worden, verscheiden honderd gulden zullen erven, en daarvan eene boerenplaats kunnen koopen, die mijn broeder herman en zuster hanne zullen besturen.’
‘Dan moest hij zijn ontslag nemen,’ zeide de majoor. ‘Hoe lang dient uw broeder al?’
‘Drie jaren,’ antwoordde de kapitein in willems plaats.