| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
De slimme dienst.
Willem had zich van zijne makkers gescheiden om zijne zuster op te zoeken. Zoolang de werking van den wijn duurde stapte hij moedig naar de aangewezene straat. Toen hij 't huis echter in de verte ontdekte werden zijne schreden allengs trager.
Lang stond hij beneden aan de huisdeur, in de hoop dat zijne hanne eens voor zoude komen. Eindelijk ging hij schoorvoetend de twee trappen op. Ter regter zijde was eene fijn geverwde deur met een blank slot en een schelknop, waarde naam en betrekking van den heer zijner zuster geschreven stond. Maar de hand beefde hem, toen hij die naar de schel uitstak. Hij trok ze weder terug, hoestte, kuchte, schoof met de voeten - alles vergeefs. Nu ging hij aan de deur ter linker zijde, welke kleiner en eenvoudiger was dan de andere. Hier klopte hij zacht aan, en beproefde daarna de klink te openen. De deur ging los, en vóór hem
| |
| |
zat - zijne hanne! In gedachten verdiept zocht ze erwten uit, en daardoor had ze willems kloppen niet gehoord. Sinds November van 't vorig jaar was ze naar Dresden gegaan en had willem in dien tijd niet gezien. Hanne was grooter, maar ook magerder en bleeker geworden, 'tgeen hij van blijdschap echter niet terstond opmerkte. Zij was zestien jaren oud en genoegzaam volwassen. Hare vreugde willem weder te zien, had deze zich grooter voorgesteld. Zij was noch luide, noch regt hartelijk, maar veeleer van eene groote angstigheid vergezeld, welke hem gebood zelfs zijne blijdschapsbetuigingen te matigen. Ook zette zich hanne, na de eerste begroeting en vragen, terstond weder aan hare keukentafel om haren vervelenden arbeid te vervolgen. Zij zag het niet ongaarne dat willem haar hierin behulpzaam was; zij bad hem slechts dringend toch vooral naauwkeurig toe te zien.
‘Nu, hanne!’ sprak willem trouwhartig; ‘hoe gaat het u dan? waar bevalt het u beter, hier of te Klarenbron?’
‘Het gaat mij wel,’ antwoordde hanne, zich daarbij diep op hare erwten buigende, ‘zoo als het eene dienstbode gewoonlijk gaat: - ware het beter het was niet kwaad, zoo men zegt. Gewis, te Klarenbron, bij moeder - ja, daar beviel het
| |
| |
mij zeker beter. Maar ik wilde haar niet langer te last zijn.’
‘Juist daarom ben ik ook acht dagen weg gegaan; hoe zuur het mij ook te staan kwam,’ antwoordde willem. ‘Moeder moet zich evenwel reeds zoo kommerlijk behelpen.’
‘Dat wil ik insgelijks,’ sprak de goede dochter, ‘opdat ik moeder iets van mijn loon kan toezenden. Ik heb wel is waar een paar schoenen hoog noodig; maar, als ik de ouden laat oplappen, kan ik er 't nog wel een tijdlang mee doen. Als gij weder vertrekt wil ik u een gulden voor moeder medegeven.’
‘Hoezee!’ riep willem vrolijk.
‘Stil!’ beval hanne, angstig naar de deur ziende. ‘Schreeuw niet zoo hard; mevrouw mogt het hooren.’
‘Nu, dan juich ik inwendig hoezee!’ sprak willem, met gesmoorde stem. ‘Als ik nog een gulden er bij verdien en herman mij evenveel voor moeder geeft, heeft ze drie gulden - reeds een schepel koren. Zoo veel heeft ze nooit met aren lezen verdiend. Maar, ik denk er juist aan, waarom ik eigenlijk tot u kom. Denk eens! wij zullen schatrijk worden; wel eenige honderd daalders bekomen, als het geluk meeloopt. Een heel
| |
| |
voornaam advokaat heeft dit zoo uitgevonden, en mij reeds iets op afslag gegeven - vijftien stokslagen namelijk, die ons echter regtstreeks tot rijkdom zullen brengen. Hij wil u ook zien, maar niet slaan, zoo als mij; alleen eens spreken, vragen, uitvorschen, en wel hoe eer hoe liever.’
‘Zondag over acht dagen heb ik eerst mijn uitgaansdag, wanneer ik vier uren uit mag,’ hernam hanne. ‘Stil,’ vervolgde ze, toen willem wilde antwoorden, - ‘er komt iemand! Spoedig, verberg u achter den haard.’
Willem had zich naauwelijks neergehurkt of de deur werd driftig opengemaakt en eene kijvende vrouwenstem sprak: ‘Nog niet gereed? Wanneer zullen de erwten op tafel komen, daar ze nog niet eens uitgezocht zijn?’
‘Gij hebt ze mij immers voor een kwartier eerst gegeven, mevrouw!’ hernam hanne sidderend, - ‘en daarbij zijn er veel slechten....’
‘Zwijg!’ riep de dame, - ‘geen woord meer, of ik zal u leeren wie hier te spreken heeft. En wat zie ik? de witte handdoek, dien ik eerst dezen morgen opgehangen heb, is reeds vol vuile boerenvingers?’
Hier hoorde de verscholen willem twee haastige klappen achter elkander vallen, die even zooveel
| |
| |
muilperen aanduidden. Ook kou hij er niet over in twijfel zijn, wie die toegediend werden, want zijne hanne begon bitter te schreijen.
‘Hm!’ dacht willem, - ‘nu verwonder ik mij niet meer over mijn pak ransel. Het slaan schijnt hier zoo in de mode te zijn.’
Thans kwam zijne zuster weder aan 't woord: ‘Ik heb 't immers volstrekt niet gedaan,’ snikte zij; - ‘vóór antje naar school ging, waschte ze hare handen, die vol inkt zaten, en droogde ze aan den keukenhanddoek af.’
‘Dat is een lasterlijke leugen!’ sprak de mevrouw, ‘en al ware 't ook zoo, een klap is aan u niet verloren. Gij hadt er weder verdiend, dat ge zoo slechtweg mijne dochter “antje” noemt, en niet “juffer antje.” Gij zult nimmer eenige wellevendheid leeren.’
Reeds waande willem het onweder overgedreven, toen het eerst regt boven zijn hoofd losbarstte. De dame ontdekte namelijk, zich verder in de keuken begevende, den schuilenden knaap, en hief deswege een vreeselijk leven aan.
‘Een dief! een dief!’ riep zij uit al hare magt.
Gedwongen eene rol mede te spelen stond de goede jongen op.
| |
| |
‘Dat ben ik geenszins,’ sprak hij; ‘maar zoo eerlijk als iemand.’
‘Het is mijn broeder,’ verklaarde hanne bevend, - ‘die tien mijlen ver komt om mij eens op te zoeken.’
‘Zoo?’ sprak de dame, ‘en tevens mijne boteren vetpotten, mijn brood, koffij en vleesch eens denkt aan te spreken? He! zeker heeft hij de zakken reeds volgestopt.’
‘Waar zou ik dat gekregen hebben?’ vroeg hanne beleedigd. ‘Gij sluit immers alles voor mij weg als voor een dief. Ik ben geen meester over een stukje droog brood. Ik zou hem dan die harde erwten hebben moeten geven.’
‘Hoor nu die wijsneus!’ riep de dame. ‘In plaats van om vergeving voor hare onbeschaamdheid te bidden, wil ze nog het grootste gelijk hebben.’
‘Zekerlijk wilde ik u om iets bidden, mevrouw!’ sprak hanne, moed grijpende. ‘Zoudt ge mij niet willen vergunnen een half uurtje met mijnen broeder te gaan? Het is eene zeer dringende en noodzakelijke boodschap.’
‘Ja, ja,’ - hernam de dame honend - ‘gij kunt gaan, zoodra ge wilt! Ik heb u niet meer noodig. - Ga maar. Pak uw boel maar te zamen
| |
| |
en maak dat ge weg en mij niet weêr onder de oogen komt. Ik zal God danken als ik van u ontslagen ben. Wat draalt gij,’ ging ze voort, toen hanne niet van hare plaats week - ‘het is mijn volle ernst - gaan zult gij!’
Hanne vertrok gelaten met haren broeder, die zwijgend aan hare zijde ging.
‘Zoo heeft ze al wel tienmaal met mij gedaan,’ sprak hanne op den trap tot willem, - ‘maar dan beveelt ze mij later wêer te blijven. Zoo zal ze ook nu doen. Maak er u maar niet bekommerd over; ik ben er reeds aan gewoon.’
Willem kon geen woord uiten.
In 't voorhuis sprak zijne zuster tot hem: ‘Wacht een weinig, willem! tot men mij niet meer zoo kan aanzien dat ik geschreid heb. Ach, willem! dienen is een hard gelag! Slechts om moederswil blijf ik hier, dewijl 't haar onaangenaam zijn zou, zoo ik binnen 't jaar in eene andere dienst ging.’
‘Dat is een ondeugend dier van eene mevrouw’ - zeide nu willem hoofdschuddend. ‘Bij deze zijt gij ook ongelukkig aangeland.’
‘Ze was eerst niet zoo slim’ - hernam hanne; zich de oogen met den voorschoot afvegend - ‘en ook mijnheer niet. Maar voor een half jaar zouden ze erfgenamen van een ouden heer zijn; doch
| |
| |
weigerden de erfenis, omdat ze meenden dat hij meer schulden naliet. Toen ze naderhand echter vernamen, dat hij braaf splint had nagelaten, meenden ze van spijt en ergernis te bersten, en van toen af begon mijn lijden. De heer bromt op de vrouw, de vrouw op de dochter, de dochter op mij en overigens alle drie op mij. Zoo gaat het de eene dag na den anderen.’
‘Wel,’ zeide willem, ‘nu gaat mij een licht op, waarom de advokaat “wonderbaar” mompelde, toen hij den naam uwer heerschap las. Aan hem hebben wij het te danken, als wij de honderden guldens erven en daardoor rijk worden. Hoezee, hanne! uwe muilperen zullen u nog beter betaald worden dan mij mijn pak slagen. Laat ons spoedig naar den advokaat loopen, die het u nader zal uitleggen.’
En zij gingen.
|
|