niet bij ontbrak, kan men ligt denken. De advokaat, sluw als regtsgeleerden meestal, liet de kinderen eerst een weinig bekomen, eer hij er een gesprek mede begon. Toen hij aan het hoogere rood der gezigten, de stouter schitterende oogen, de losser gewordene tong de werking van den opwekkenden drank bespeurde, begon hij tot willem aldus:
‘Mijn goede jongen! ik heb u gisteren zeer slecht behandeld, en dus verschooning voor een groot ongelijk te bidden. Ik beloof u ieder toegebragten slag met klinkende munt weder af te koopen.’
Hier werd willem bloedrood, en de lekkere hap, die hij juist deed, in gal gedoopt; want hij zag hoe zijne makkers hem met groote oogen aanstaarden, terwijl ze vernamen, wat hij wijselijk voor hen verzwegen had.
‘Ziet,’ vervolgde de advokaat, ‘ik zat gisteren juist over eene gewigtige regtszaak, die mij was opgedragen, te studeren, waarbij ik al mijne gedachten moest inspannen. Daar stortte uw onverhoeds getrommel het gansche gebouw mijner overpeinzingen op eenmaal weder ineen. Dit was de reden van mijn toorn, die echter te ver ging, zoo als ik nu gaarne beken. Vertel mij nu eens, lieve jongen, hoe gij heet, van waar gij zijt en wat u naar de hoofdstad gevoerd heeft.’