| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
De advokaat.
Nadat de reizende kapel de hoofdstad binnengekomen was en haar verblijf in den Ossenkop genomen had, maakte willem zich op om zijnen broeder herman, den kanonnier, op te sporen. Hij ging naar de voorstad, waar de kazernen der soldaten zijn, betrad den vleugel A, in welken de kanonniers wonen, en klopte aan de eerste de beste deur die hij vond. Hoe schrikte hij toen hij bij 't openen derzelve eene groote kamer vol volwassen schoolkinderen vond. Het waren alle soldaten, welke aan schooltafels zaten te schrijven, rekenen of lezen. En de meester was insgelijks een soldaat, slechts zoo 't scheen een voornamer. Dit kwam willem ten hoogste vreemd voor, want hij had altijd gemeend dat alleen kinderen ter school gingen. Hij stond nog van verwondering met gapenden mond te kijken, tot hem een soldaat vroeg wat hij wilde. Hij moest nu tot zijne teleurstelling vernemen, dat zijn broeder herman met een
| |
| |
transport naar de vesting Koningstein vertrokken was en in geene twee dagen terug zou komen. Dit speet hem zeer, want hij had door zijnen broeder hopen te vernemen, hoe de lieden heetten bij welke zijne zuster hanne diende. Hoe deze nu op te sporen in de groote stad? Bedroefd over zijne mislukte hoop keerde hij tot zijne kameraden terug, welke nu weder met muzijkmaken hun brood trachtten te verdienen. Over dag deden zij dit in de huizen, des avonds in koffijhuizen en herbergen, terwijl ze nu eens scheldwoorden, dan weder koper- en een enkelen keer zilvergeld inoogstten. Voor heden hadden ze een groot huis nabij de kruiskerk, dat de hoek van eene straat vormde, tot het begin van hun dagwerk gekozen. Als gewoonlijk begonnen zij met de benedenverdieping, en stegen dan trap voor trap op. Zij waren beneden met een koraal-gezang begonnen; op de eerste verdieping werd een gedeelte van het oogstlied uitgevoerd; waarbij willem met zijne trom de zware passagies versterkte. Zij waren in de gunstigste stemming, toen plotseling eene deur geopend werd en een oudachtig, witgepoederd heer, met een vol hoogrood gelaat, in een bonten slaaprok gekleed, er uit kwam stormen. In 't eerst kon hij van gramschap geen woord uitbrengen, doch allengskens overlaadde hij de rei- | |
| |
zende kapel met een vloed van scheldwoorden en bedreigingen. Hij sprak van schooijers, gemeen volk, dat de rust des huizes op de onbeschaamdste wijze stoorde, iemand in zijne studie hinderde en daarom voorbeeldig verdiende gestraft te worden. Vooral voer hij tegen willem uit, dewijl die met zijne trommel het meeste geraas gemaakt had. Het ontstelde zwijgen der kleine muzijkanten scheen zijne woede eer te vermeerderen dan te verminderen, en hij eindigde met willem in de lurven te pakken, hem in de kamer te trekken en te dreigen hem aan de politie ter bestraffing over te geven. Eer nog de hierdoor
verschrikte muzijkanten een goed woord voor hunnen makker konden inbrengen, scheidde hen reeds de toegesloten deur der kamer van denzelven.
Daar staat nu de kleine, gevangen tamboer in de voorkamer des harden mans, niet wetende waar hij de beschreide oogen van angst en schaamte keeren zal. Intusschen slapt de gepoederde heer driftig op en neer.
‘Ik kan mij niet bedwingen van gramschap,’ spreekt hij tot drie hier zittende mannen, welke ijverig schrijven. ‘Dat gespuis heeft mij geheel buiten staat gebragt tot denken en arbeiden. Ten minste vijf daalders lijd ik er schade door. Mein- | |
| |
hart! loop haastig naar den politie-agent, dat hij dezen jongen gevangen neme en geducht afstraffe!’
De jongste der drie schrijvers stond van zijne plaats op, zocht een weinig dralend naar zijn hoed, en maakte zich gereed het bekomen bevel te gehoorzamen. In 't voorbijgaan wierp hij den armen knaap eenen beteekenenden blik toe, welken deze echter niet verstond en bleef zwijgen. Slechts rooder werd zijn gelaat, en ruimer vloten zijne tranen op den grond neder. Er werd zacht gescheld. De schrijver ging de kamer uit; men hoorde verscheiden schreijend biddende stemmen; waarop deze weder binnen kwam en berigtte dat de makkers van den gevangene om diens vrijlating smeekten. Dit was toch nog een troost voor den armen willem. ‘Neen!’ riep de heer, met op nieuw losbarstenden toorn, ‘geene verschooning, geene genade. Zeg den jongens, dat zoo ze niet oogenblikkelijk gaan, ik ze ook zal laten in hechtenis nemen. Ga gij mijne boodschap verrigten.’
De schrijver ging nu.
Weldra kwam hij echter terug.
‘Hoe? zoo alleen?’ riep zijn heer hem te gemoet.
‘Ja, heer advokaat! de politie-agent was uitgegaan en ook geen diender aanwezig. Binnen twee
| |
| |
uren, zeide zijne vrouw, zou niemand kunnen terug zijn.’
De heer advokaat bromde iets tusschen de tanden, dat gelukkig de politie-beambten niet vernemen konden, en vervolgde toen luider: ‘Zie ik dien gindschen lummel nog twee uren lang voor mij staan, dan loopt mij de gal geheel over. Meinhart! doe gij eens alsof gij mijn rok uitklopt, en tel den knaap een goed pak slagen toe.’
Nu werd ook de schrijver rood. ‘Heer advokaat -,’ stamelde hij.
‘Doe wat ik u zeg,’ antwoordde deze koel, ‘of - gij verstaat mij.’
Nu werd de schrijver bleek. Een oogenblik stond hij als besluiteloos; daarop zocht hij den kleeren-klopper.
‘Ik zal den knaap buiten zijn deel maar toetellen’ vroeg hij den regtsgeleerde.
‘Neen!’ sprak deze, ‘buiten mogt het de opmerkzaamheid der overige inwoners trekken en tot allerlei hatelijke aanmerkingen aanleiding geven. Voltrek het vonnis hier maar.’
Daarop ging hij naar zijne kamer, wat den tot provoost benoemden schrijver niet ongevallig scheen te zijn. Deze vatte nu met de linkerhand willems arm en met de regter den klopper, en terwijl hij
| |
| |
den laatsten met veel gerucht doch weinig kracht op den rug des lijders deed neerkomen, sprak hij tot den knaap: ‘schreeuw maar hard! tier u geweldig!’
Willem bleef echter stom als een visch. De keel was hem als toegeknepen. Als een geduldig lam ontving hij zijne vijftien slagen, en sloop toen stil uit de kamer en het hem zoo gevaarlijke huis.
Op straat wachtten hem zijne kameraden, die met groote vreugde den vrijgelatenen ontvingen. Hij liet zich geen woord van het onthaal ontvallen, dat zijn rug genoten had, en ging, in smartelijken weemoed aan zijne goede moeder en de geliefde woning denkende, met de kapel verder. Maar tot trommelen was hij niet weder te bewegen.
‘Hoe zingt gij zoo vreemd?’ vroeg hem lentink. ‘Het is alsof gij eene prop in de keel hebt.’
Werkelijk was willems stem zeer veranderd; de jubelende dank- en vreugdetoonen, die in 't oogstlied voorkwamen, wilden hem volstrekt niet uit de keel. Het scheen alsof de ontvangen slagen even zoo werkten als een trekpleister, die dan eerst regt zeer doet, wanneer ze van de huid is weggenomen. Des middags konde hij niets eten. Na den maaltijd hield beugel bij hem aan dat hij om 3 uur den stoomwagen met hem zou zien vertrekken,
| |
| |
't geen voor hen geheel iets nieuws was. Hij deed zulks ter liefde van zijn makker, zette zich echter op een steen aan den weg en gaf zich aan zijne gedachten over. Groot was het gewoel om het station van reizigers en toeschouwers. Onwillekeurig een blik hierop werpend, merkte willem twee mannen op, welke hem in den laatsten tijd zeer merkwaardig waren geworden, ofschoon niet in een verblijdend opzigt. Zij gingen te zamen, en degene, die regt vertrouwelijk zijnen arm om zijnen geleider sloeg, was - de roover, die hem door 't venster geschoven had. De andere daarentegen was de advokaat, die hem de slagen had laten geven. Hoe onaangenaam beide mannen hem ook waren kon hij evenwel zijn blik niet van hen afwenden. Nu zag hij dat de roover geheel onbemerkt den advokaat iets achter uit den rokzak trok en bij zich stak, waarna hij, onder vele complimenten en beleefdheidsbetuigingen, afscheid van hem nam en binnen het station ging. De advokaat keerde zich om, als wilde hij naar de stad terugkeeren. Thans ontstond in willems binnenste een hevige strijd. Blijkbaar had de roover den advokaat iets ontvreemd. Maar zou hij zich nogmaals aan den harden man wagen; den roover zich nog meer ten vijand maken? Binnen eene minuut was
| |
| |
de strijd echter beslist. Hij ijlde naar den regtsgeleerde toe en sprak hem met eenigzins huiverende stem aldus aan:
‘Gestrenge heer advokaat! dat was een zeer slechte kerel, die zoo even met u sprak en u iets achter uit den rokzak nam. Hij heeft mij ook ongelukkig willen maken.’
De advokaat scheen uit diep gepeins te ontwaken. Hij zag willem stijf en met eene mengeling van onwil en nieuwsgierigheid aan. Toen hij echter van den rokzak hoorde spreken greep hij verschrikt naar denzelven.
‘Mijn God, mijne brieftasch!’ riep hij hevig ontsteld.
‘Deze heeft de schelm u heimelijk ontkaapt,’ sprak willem, ‘en wel zonder zijne ijzeren fluit.’
‘Wie? wat?’ stamelde de advokaat.
‘Wel, dezelfde man, die zoo vriendelijk jegens u was,’ zeide willem.
‘Ik ken hem in 't geheel niet,’ betuigde de advokaat. ‘Hij drong zich aan mij op, onder voorwendsel van een raad te behoeven.’
‘Ja,’ hernam willem, ‘hij zal spoedig een raad noodig hebben om hem van de galg te bevrijden; want gewis zal hij den dans niet lang meer ontspringen.’
| |
| |
Intusschen fluitte de stoommachine en zette zich langzaam in beweging.
Dit geluid bragt den verslagen advokaat spoedig tot bezinning. Willem bij de hand grijpend liep hij naar den wagentrein, die juist op 't punt was van 't station te vertrekken.
‘Halt! halt! om Godswil halt!’ riep de advokaat; ‘roovers! dieven! moordenaars!’
‘Waar? waar?’ vroegen de daar op wacht zijnde politiedienaars haastig.
‘Op den stoomwagen!’ beduidde de advokaat, vertwijfelend de hand naar den in beweging zijnden trein uitstekend.
Snel werd nog het teeken om te stoppen gegeven. In geleide van willem en twee politiedienaars ging nu de sidderende advokaat den wagentrein langs, van waar de haastbegeerige reizigers den verstoorder juist met geen vriendelijk gezigt begroetten.
‘Kent gij den dief nog, beste jongen?’ vroeg de advokaat vriendelijk, willem de wangen streelende; ‘o, wijs hem mij dan, en ik zal u rijkelijk beloonen.’
Willem bezat een te scherp gezigt, dan dat hem een zoo bekend geworden dief had kunnen ontgaan; hoezeer deze ook, door een heimelijk gevoel ge- | |
| |
waarschuwd, tusschen zijne reisgezellen onopgemerkt trachtte te blijven.
‘Daar is hij!’ sprak willem, bij den vierden waggon op den gezochte wijzend, die, door de politie opgeeischt, zich bereidde zijne plaats en den waggon te verlaten.
Op dit oogenblik vertoonde zich ook beugel op denzelfden waggon, terwijl hij van zijne plaats opstaande, eene marokijnen brieftasch in de hoogte hield, den anderen naroepende: ‘He! gij hebt iets verloren!’
Het gevaar, door den nog niet geheel stilstaanden trein verpletterd te worden, trotserende steeg de advokaat het portier op, bemagtigde zich vreugdedronken van de brieftasch, uitroepende: ‘God dank! daar is mijne portefeuille weder!’
Dezelve moest ongetwijfeld dingen van groote waarde bevatten, daar de anders zoo ongevoelige advokaat bij derzelver gezigt geheel buiten zich zelven was.
Willem vroeg verwonderd aan beugel: ‘wel, hoe komt gij hier?’
Deze wilde juist antwoorden, toen hij op bevel der politie zijne duur gekochte plaats moest missen en afstijgen; een voor hem zoo groot ongeluk dat hij plotseling zoo stom als een visch werd.
| |
| |
Willem moest een tweede verhoor ondergaan en daarbij bekennen wat hij van den roover wist, welke daarop in strenge bewaring gebragt werd.
Toen de beide knapen spoedig vrijgelaten werden, riep de advokaat onzen willem na: ‘Beste jongen, ik wil het met u goedmaken!’
Hij had het reeds goed met hem gemaakt, dit getuigde willems rug nog. Het was een mismoedig gevoel, waarmede deze in den Ossenkop terugkeerde, waar beugel hem bovendien de ooren nog vol jammerde, dat hij door hem nu zijn stoomwagenrid gemist had, waarvoor hij - men denke eens! - acht stuivers besteed had, die nu geheel weg waren.
Willem had dezen nacht een akeligen droom. Hij lag op den spoorweg lang uitgestrekt, zonder zich te kunnen bewegen. En in eene vreeselijke vaart kwam de rookende, vuurspuwende locomotief met hare alles verpletterende raderen op hem aanrennen. Vergeefs was zijn angstig hulpgeschrei, want de roover, die den conducteur voorstelde, lachte met spottend leedvermaak op hem neer en dreef de machine des te sneller aan. Thans was deze bij hem - over hem - drukte hem de borst toe, dat hem de adem verging, bestrooide hem met gloeijende kolen, die hem meer pijn veroorzaakten
| |
| |
dan de slagen des advokaats. Hij voelde zich geradbraakt, zieltogende; en over hem jammerde zijne moeder, welke zijn verlies beklaagde, hem als het beste kind prees en nu van hartzeer meende te sterven. En hij was niet in staat de minste beweging te maken, noch eenig geluid te geven of een oog te openen. Zijn toestand was verschrikkelijk, doch slechts 't gevolg van eene borstkramp, of, zoo men gemeenlijk zegt, de nachtmerrie.
Eindelijk werd het hem ligter om 't hart. Hij koude weder diep ademen; de leden gehoorzaamden, de oogen openden zich. Vorschend zag hij om zich heen. Bij den schijn der volle maan vond hij zich in het kamertje van den Ossenkop en zijne makkers vast slapend in zijne nabijheid. Goddank! het was slechts een benaauwde droom geweest! Maar met vuriger verlangen dan ooit dacht hij aan zijne lieve moeder, en had duizendvoudig berouw, haar, schoon ook voor weinige dagen, verlaten te hebben. Het verlangen naar haar perste hem een heeten tranenstroom af. Hij weende onweerhouden uit en sliep toen des te zachter weder in.
|
|