| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
De verzoeking.
Men had gezorgd den stoel van den jeugdigen slaper in een hoek te schuiven, waar hij beveiligd was er af te vallen. Hij zou omstreeks vier uren geslapen hebben, toen hem iets kouds in 't gezigt sprenkelde, waardoor hij ontwaakte. Vóór hij geheel lot bezinning kwam hoorde hij het booze wijf nog zeggen: ‘Gij zult zien, dat gij u met den jongen eene roede op 't lijf haalt, die u nog uit het land kan drijven. Het ergste zou het mij daarbij vergaan, daar ik niet, gelijk gij, nu hier en dan daar kan omzwerven.’
‘Dat moet ik beter weten,’ hernam de man, ‘ook in 't ergste geval geldt het getuigenis van den jongen niets. Gij hebt reeds veel gewigtiger beschuldigingen 't hoofd geboden en ze luisterrijk overwonnen. Een kind is soms van meer dienst dan breekijzer of valsche sleutel. Rose is echter te traag, te duin, te onbehulpzaam. De kleine muzijkant daarentegen is een sluwe knaap, en dun
| |
| |
en rank als een aal, dien men door 't kleinste venstertje binnenmoffelen kan. Kom, mijn kleine muzijkant,’ ging hij tot den ontwaakten willem voort, ‘gij zult ons op eene wandeling verzellen. Wanneer ooit een morgenstond goud in den mond had dan is het deze. Kom, mijn jongen!’
De knaap, met geweld op de voeten gezet, duizelde als een beschonkene, en dit was hij ook half en half. Het hoofd was hem geheel verbijsterd; naauwelijks wist hij waar hij zich bevond. Werktuigelijk liet hij zich naar buiten leiden, waar donkerheid en stilte hem omgaven. Zelfs onder 't gaan nog slapend, ging hij waar hij geleid werd, over stok en steen, tot hij na verloop van een klein uur zich voor een groot donker gebouw bevond. Drie zijner geleiders gingen hetzelve voorzigtig rond, waarna ze, daar alles stil en donker bleef, zich naar die zijde begaven, waar een klein, smal raam, wegens zijn geringen omvang zonder tralies, en zonder venster, een weinig boven een mans hoogte in den muur aangebragt was. Spoedig en zonder gerucht was een glas ingedrukt, de grendel weggeschoven en het raam geopend.
Tot hiertoe had willem in volkomen verbijstering deze handeling bijgewoond. Thans werd hem de rol, die hij te vervullen had, bekend gemaakt.
| |
| |
‘Mijn jongen,’ sprak de door hem geredde vleijend, ‘wij zullen u door dit raampje steken. Rek u een weinig uit, zoo ge er niet gemakkelijk door kunt. Zijt gij op den grond, dan bevindt ge u in een geheim gemak, welks deur ge voorzigtig moet openen. Vervolgens gaat ge een klein eind regtuit, tot ge aan een trap komt, op welks helft gij tegen eene deur zult loopen, waarvan gij de grendels, van boven en onder, voorzigtig moet wegschuiven. Dit zelfde doet ge ook, zoo ge in 't voorhuis gekomen zijt, aan de huisdeur. Mogt ge niet in staat zijn dit alles uit te voeren, dan klim voorzigtig naar boven en schuif een raam op den gang los, en maak daar dan eene touwladder vast, die wij u zullen toewerpen. Zorg echter vooral geen gerucht te maken; gij zoudt, zoo men u snapte, ongetwijfeld in 't tuchthuis komen, ja, misschien aan de galg. Weigert ge daarentegen ons deze kleine dienst te bewijzen, dan wordt ge zonder genade oogenblikkelijk door mij doodgeslagen. Zie, dit breekijzer, mijne fluit, is in staat u den schedel te versplinteren.’
Na deze juist niet troostrijke woorden, op welke willem niets wist noch durfde te antwoorden, zag deze zich als een stroowisch door den roover gegrepen en door het bewuste gat gedrongen, van
| |
| |
welks matige hoogte hij binnen bijna bewusteloos op den grond kwam. Eene ruime wijl bleef hij zoo liggen, tot hem de steeds dreigender wordende, fluisterende aansporingen van den buiten ongeduldig wachtenden roover tot zichzelven bragten.
Wat zoude hij doen? Van binnen en buiten dreigden straf en dood. Eene hevige siddering overviel hem bij deze vreeselijke gedachte. Dit was dan de dank, dat hij een arm kind uit den nood geholpen, een mensch van den gruwzaamsten dood gered had! En dezelfde mensch bereidde hem daarvoor nu zijnen ondergang! Had Gods goedheid den zondaar niet tot berouw en boete willen leiden, toen ze hem, door hare genadige beschikking, nog dezen morgen daartoe den tijd vergunde? Moest hij niet tot inkeer gekomen zijn en begrepen hebben, dat, even als het rad zijnen rok reeds gevat had, zijne ziel even onvermijdelijk in de magt des boozen was, zoo hij zich niet van de dwalingen zijns wegs bekeerde.
‘Ach, mijne moeder!’ zuchtte willem uit het diepst zijns harten, terwijl de roovers hoe langer hoe dringender werden. Hij reikte haar in zijne gedachten nogmaals de hand ten afscheid, maar deze keer ten eeuwigen afscheid. En wederom vernam hij van hare lippen de vermaning: ‘Gedurende
| |
| |
uw gansche leven houd God voor oogen en in het hart; wacht u ooit in de zonde te bewilligen of tegen Gods geboden te handelen.’ Nu wist hij op eens wat hij doen zoude - niet in de zonde te bewilligen - niets tegen Gods gebod te doen, dat zegt: gij zult niet stelen. En tegelijk voelde hij den moed in zich Gode meer te gehoorzamen dan den menschen. En juist die onderrigting en kracht, welke het Bijbelwoord zijnen belijderen schenkt, is de waarborg van zijnen goddelijken oorsprong. Wel prijst men het zeggen des dichters: ‘Het leven is niet het hoogste goed’ als verheven; maar oneindig verhevener, versterkender is de eenvoudige rede onzes Heilands: ‘Wat zou het den mensch baten, zoo hij de gansche wereld overwon en schade leed aan zijne ziel?’
Mogten de roovers hem ook nog zoo dreigend bevelen de grendels van de bewuste deur weg te schuiven, hij deed het niet. Veeleer steeg hij den trap geheel op, waarop hij, naar 't geluid te oordeelen, in een langen gang kwam. Hier zocht hij naar eene deur, welke hij ook eindelijk vond en opende. En wat meent gij dat hij nu zag? Door den flaauwen glans van een nachtlicht beschenen lag de slaapkamer eener vreedzame familie voor hem. Er stonden vijf kleine en grootere kinderbedden, welks bewoners, in den zachten slaap gedompeld,
| |
| |
niets van het hen dreigend gevaar vermoedden. Hier rustte, door een rond, naakt armpje ondersteund, een blond gelokt kopje met roozenroode wangen op het sneeuwwitte hoofdkussen; daar een meisje, met lang, bruin haar, 't geen nog, met het avondgebed op de half geopende lippen, de handen vroom gevouwen hield; ginds de moeder dezer kinderen, in welker arm een teedere zuigeling lag. Noch haar noch de kinderen wilde willem door zijn berigt verschrikken. Hij opende dus ook eene aangrenzende kamer, waar hij eenen man vond slapen, wiens gezigt hem bijna verschrikt had doen vlugten. De slaper had namelijk een paar zwarte knevels, welker beide einden, sierlijk gebogen, door een paar aangeknoopte lederen riemen, welke over 't hoofd wegliepen, eene opstaande rigting moesten krijgen. Het was gewis de vader van 't gezin, en een krijgsman, welke even veel zorg had voor zijn snorbaard als de dames voor hare krullen. Hij snorkte tamelijk luid, 't geen misschien de reden was dat hij afzonderlijk sliep. Nadat willem zijn schrik voor den vreesselijken snorbaard een weinig bedwongen had, trad hij naar hem toe en trachtte hem zoo zacht mogelijk te wekken. ‘Genadige heer generaal,’ fluisterde hij bevend, ‘heb de goedheid een weinig wakker te worden. Men wil u iets doen.’
| |
| |
Geen antwoord.
‘Lieve heer korporaal, of wat gij zijn moogt,’ - hij trok den slaper zacht aan zijn nachtrok - ‘schrik niet: ik moet u iets kwaads zeggen.’
De slaper snorkte luide voort.
Thans waagde willem, ofschoon met bevende vingers, den baard aan te vatten. Dit hielp terstond. Met een ruk sprong de generaal of korporaal op.
‘Potz Donnerwet -’ de verrassing verhinderde den vloek uit te spreken; ‘wat moet dat beduiden?’
De man wierp het dek van zich en stond in 't naaste oogenblik voor willem, welken hij in de borst greep, hem barsch aanziende.
‘Genadige heer Snorb - eer korporaal, wilde ik zeggen -’ verbeterde de beangste willem. ‘Doe mij geen kwaad, ik wilde u ook geen kwaad doen. Men wil in uw huis inbreken, en ik zou de dieven binnenlaten. Dit wil ik echter niet doen en kom alleen om u te waarschuwen. Want mijne lieve moeder heeft mij geboden in geene zonde toe te stemmen, en Gode meer te gehoorzamen dan den menschen.’
Terwijl willem aldus sprak had de snorbaard zijne borst losgelaten, om twee pistolen en een sabel van den wand tegenover het bed te nemen.
| |
| |
De genadige heer korporaal was wel ren weinig trotsch op zijne knevels, maar echter zeer dapper en onversaagd.
‘Waar zijn de roovers en hoe zijt gij hier gekomen?’ vroeg hij met fonkelende oogen.
‘Door het kleine raampje beneden in 't geheim gemak hebben mij de dieven naar binnen geschoven,’ antwoordde willem angstig. ‘Daar heb ik hen ook verlaten.’
Zonder een woord te spreken nam de heer een blaker van de nachttafel, stak de kaars aan 't nachtlicht aan, en ging, met de eene hand onzen willem vasthoudend, en in de andere het licht en de wapens dragend, den trap af. Onderweg schouwde hij naar alle kanten om, en toen hij niets verdachts bespeurde, plaatste hij het licht achter eenen muur en trad in het geheim gemak, waar hij door het raampje luisterde. Terstond daarop werd de haan van 't eene pistool overgehaald; een bliksem verlichtte voor een oogenblik deze plek en een verdoovende slag deed willem verschrikt tegen den wand tuimelen. Buiten hoorde men duidelijk de snelle schreden van vlugtende menschen, die de heer korporaal nog een schot nazond. De laatste verliet hierop ijlings het kleine vertrek; toen willem hem echter wilde volgen zag hij zich terug- | |
| |
gestooten en opgesloten. Hoe de vreemde heer dit uitgevoerd had wist willem niet. Hij hoorde slechts hoe het gansche huis in rep en roer kwam, verscheiden stemmen schreeuwden en eene menigte voeten de trappen op en neder liepen. Onderscheiden malen beproefde hij door het venstertje, waardoor hij binnengekomen was, ook weder een uitweg te vinden; dit gelukte hem echter niet, en hij moest geduldig afwachten, wat over hem besloten zon worden. Nu had hij tijd om aan zijne makkers te denken, die er duizendmaal beter aan toe waren dan hij. Vooral was hij zeer bekommerd over zijne trommel, welke hij van den waard te Klarenbron geleend had. Wegens deze nieuwe zorg vergat hij eenigermate de oude. Doch deze laatste werd weder verlevendigd, als tegen 't aanbreken van den morgen de deur zijner zonderlinge gevangenis werd geopend en zijn kerkermeester, de heer met de knevels, in geleide van eenige geregtsdienaars, zigtbaar werd. Nu begon een streng verhoor, in welk willem haarklein moest vertellen hoe zich alles had toegedragen. Hierna begaf men
zich op weg, en wel naar de hut, waar hij met de roovers het eerst in kennis was gekomen. Zoo als te begrijpen is vond men echter het nest uitgevlogen, en zelfs de booze vrouw verdwenen.
| |
| |
Slechts het kleine meisje lag boven op den zolder in 't hooi in vasten slaap.
De gansche voormiddag verliep onder de menigvuldige bezigheden, welke het gerigt, omtrent de roovers, bewerkstelligd had. Eene menigte getuigen, de herbergier, de overige leden der reizende kapel, de winkelier en nog vele anderen, werden gehoord, vóór men willem vrijsprak. Van den door hem gewaarschuwden heer korporaal of generaal vernam hij verder niets, en dus had hij ook hier geen dank voor zijne dienst ingeoogst. Hij echter dankte God, dat hij zich weder in vrijheid bevond en zijne trommel terug bekwam, met welke hij in gezelschap der overige muzijkanten naar de hoofdstad trok.
|
|