Acht dagen op reis, of De jonge muzijkanten
(ca. 1840-1850)–Gustav Nieritz– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
Vijfde hoofdstuk.Het kwalijk beloonde medelijden.De zondagmorgen was aangebroken. Nog lagen de reizigers in vasten slaap op hunne nieuwmodische bedden, welke de stralen der morgenzon verguldden. Nu deed de wind eene korenaar kittelend tegen willems neus spelen. De knaap nieste en ontwaakte. Aanstonds sprong hij op, schudde het stof van zijne kleeding en schouwde om zich heen. De dalen dampten, de hoogten gloeiden, de dauwdroppels glinsterden en de leeuwerik zong. Ook willems wangen gloeiden van den slaap, en hij zocht naar water om zich te wasschen. Nu hoorde en zag hij eene koets, welke kwam aanrollen. De koetsier zat slaapdronken op den bok te dutten; degene, welke in de koets zaten, schenen hetzelfde te doen, want zij zaten stil en roerloos achter de toegehaalde raampjes. Zelfs de blinde passagierGa naar voetnoot(*), die zonder weten of willen des | |
[pagina 43]
| |
eigenaars achter op de pakkist had plaats genomen, sliep vast. Naauwelijks ontdekte willem dezen laatste of hij maakte met een luid geschreeuw hem en den voerman wakker. Het was ook de hoogste tijd, dat door willems haastig toegrijpen de paarden tot stilstaan gebragt werden, want de zoogenoemde blinde passagier was in 't dringendst gevaar levend geledebraakt te worden. Zijn lange rok was namelijk tusschen de spaken van het rad gekomen en trok nu zijn eigenaar mede. Het geheele ongeluk, 't geen zonder willems tusschenkomst de noodlottigste gevolgen zou kunnen gehad hebben, bepaalde zich nu enkel tot een verscheurd rokspand. De voerman vloekte en schold op den passagier, en deze was van schrik en verwarring buiten staat een woord te spreken. Zwijgend liep hij de voortrijdende koets na, zonder zijnen redder met een enkel woord bedankt te hebben. Desniettegenstaande gevoelde zich deze onbeschrijfelijk wel gemoed, zonder zelf regt te weten waarom. Het was de vreugde, welke iedere goede daad als loon volgt. Vrolijk sprong willem tot zijne trage makkers terug. Het geluid zijner trom wekte de langslapers spoedig. ‘Komt, vlug uit het bedde,
De haan heeft gekraaid;’
| |
[pagina 44]
| |
zong hij hen schertsend toe, terwijl zij nog slaapdronken de oogen wreven. Het luiden der naastgelegene kerktoren herinnerde het kleine gezelschap, dat het heden Zondag was. Zij vierden deszelfs aanvang dus met een godsdienstig morgenlied, waarna zij de garven weder opvlijden en verder trokken. De dag van heden was hun gunstiger dan die van gisteren. Voor hunne muzijk werden ze in de dorpen met kopergeld begiftigd, en toen ze later in eene landstad kwamen zemelden ze zelfs zilvergeld in. Dit verhoogde hun moed niet weinig. Zij waanden zich rijk, toen ze des avonds hunnen schat natelden, en ieders aandeel 48 centen bedroeg. Deze keer zou hen geen herbergier afwijzen als ze een nachtverblijf begeerden. Het geluk maakte hen zelfs, met uitzondering van willem, overmoedig, want toen ze van den waard vernamen, dat hij versche worst en erwtensoep gereed had, vergenoegden zij zich niet met hunnen voorraad van brood, dien ze nog over hadden, maar besloten zich eens terdeeg te goed te doen en eenige centen te versmullen. ‘Gij gierigaard!’ sprak veldhorst tot willem, toen deze weigerde tot het maal te betalen. ‘Denkt | |
[pagina 45]
| |
gij, dat wij u zullen vrijhouden? Geenszins! Betaalt ge niet dan krijgt ge ook niets.’ De zoo geringe mate van rijkdom had willems makkers reeds zeer onaardig gemaakt. Toen de volle, aangenaam dampende schotel erwtensoep op tafel gebragt werd, sprak lentink: ‘Ziet nu onzen slimmen willem eens! Ofschoon hij er niet toe betaalt, eet hij toch van de heerlijke soep mede. Hij heeft reeds een stuk brood genomen om dit bij den geur van de soep te gebruiken, hetgeen hem immers, zoo hij zelf gezegd heeft, even aangenaam is als de soep zelf. Daarom moesten we hem niet in onze nabijheid dulden.’ Schoon deze woorden ook meer in scherts dan in ernst gezegd werden, griefden ze echter den armen willem, die alleen ter liefde zijner moeder zoo zuinig op zijn geld was. Liever wilde hij dus den aangenamen reuk ontberen en sloop dus weg om zijn droog brood buiten op te eten. Aldus was hij tevens buiten verzoeking zich door 't voorbeeld zijner makkers te laten overhalen, want de bekoring was waarlijk niet gering en de zelfverloochening viel hem tamelijk zwaar. ‘Gevoelt gij u te zwak de verzoeking te wederstaan dan ontvlugt dezelve,’ had de meester hem geleerd. | |
[pagina 46]
| |
Willem ging dus buiten de deur. Intusschen hadden de overige kinderen toch berouw, dat ze willem, die de allerarmste van hen was, zoo hard behandeld hadden. Zij vonden dus met elkander goed iets van de soep overig te laten en dit willem kosteloos te geven. Ja, winter liet zelfs zijne nog warme worst in den steek om den goeden jongen te roepen en hem het aangename nieuws te zeggen. Toen hij echter voor de deur kwam, schoon hij naar alle kanten zag, er was geen willem te vinden. Even vergeefs bleef zijn herhaald roepen. Nu begon hij zich te ontrusten, de anderen insgelijks, toen zij deze boodschap vernamen. De heerlijke worst, die reeds betaald was, werd hun nu tot gal, het, in vergelijking van het vorige, zoo weeke nachtleger tot een doornebed; want willem bleef verloren. Op zijn brood knabbelend was hij een eind de dorpsstraat opgegaan. Het begon reeds donker te worden, zoodat hij een kind op eenigen afstand hoorde schreijen, schoon hij het niet zag. Gelijk zoekt gelijk, zegt het spreekwoord. De bedroefde willem voelde zich door de weenende stem dus zeer aangetrokken. Deze kwam van een klein meisje, dat aan den weg zat te schreijen over een gebroken oliefleschje, in 't welk ze bij den winkelier | |
[pagina 47]
| |
voor een dubbeltje boomolie gehaald had. Onverwacht was een van den ketting gesprongen hond, die in de vreugde over zijne vrijheid hoorde noch zag, het kind tegen 't lijf gesprongen, had het doen vallen en daardoor het fleschje doen breken. ‘Ik durf niet naar huis gaan,’ jammerde de kleine, ‘mijne moei en de booze oom slaan mij zeker dood! Ach, dat ik toch maar bij mijne lieve moeder op het kerkhof lag! Ach, lieve God! ontferm u over mij! ‘Haringsla wil oom volstrekt eten,’ ging het kind voort, zonder op willems toespraak acht te geven. ‘Nog drie mannen heeft hij medegebragt, die even zoo boos zijn als hij zelf. Ik wilde wel in 't water springen, zoo ik maar niet zoo bang voor die leelijke kikvorschen was.’ ‘Foei!’ sprak willem ijverig, ‘dat zou eene schrikkelijke zonde zijn!’ ‘Ach, ik weet het,’ weende de kleine, ‘maar ik kan mij niet anders redden. Ach, dat ik deze keer maar niet weder naar mijne moei hoefde!’ Gedurende dit jammerlied had willem wel reeds tienmaal zijn kleinen, hem zoo dierbaren schat door de vingers laten loopen. Hij wilde en wilde weder niet. ‘Ei,’ dacht hij, ‘voor die worst en soep drie stuivers geven, mogt ik niet; want mijne | |
[pagina 48]
| |
moeder zegt altijd: lekker is een vinger lang, en zoodra het eten over de tong is gegaan is de smaak weg. Maar een arm kind van eene on verdiende kastijding te redden, is eene andere zaak. Ik doe het! De lieve God kan mij immers daarvoor op eene andere wijze weder zegenen.’ Zijn besluit stond nu vast. ‘Verkoopt de winkelier ook oliefleschjes?’ vroeg hij het kind. ‘O, hij heeft van alles!’ antwoordde dit. ‘Ga dan mede, ik zal u een ander oliefleschje koopen en olie er in.’ Het meisje was over dit edelmoedig aanbod van een behoeftig gekleeden, haar geheel vreemden knaap zoo verwonderd, dat ze zonder een woord te spreken met willem naar den winkelier ging en zwijgend het gevulde fleschje aannam. Eerst toen willem zich van haar verwijderen wilde om naar de herberg terug te keeren, begon ze op nieuw te snikken. ‘Nu, wat is het nu weer?’ vroeg willem, half ontevreden. ‘Mijne moei zal mij toch slaan!’ sprak het meisje, ‘dit fleschje is anders dan het gebrokene.’ ‘Dat heeft niets te beteekenen,’ troostte willem. ‘O, bij mijne moei heel veel,’ weende ze; ‘zij | |
[pagina 49]
| |
is zoo heel ondengend. Zoodra ze ziet dat ik een ander fleschje breng, valt ze zeker uit.’ Eene goede daad moet men niet ten halve doen. Derhalve bood willem zich aan mede te gaan en een goed woord voor het meisje bij hare moei te spreken. Hij moest tot aan 't uiterste eind van het dorp wandelen, waar hij met zijne geleidster in een onaanzienlijk, alleenstaand huis trad, 'tgeen hem levendig dat zijner moeder herinnerde. Toen hij de deur van het vertrek opende konde hij door den tabaksrook naauwelijks de voorwerpen onderscheiden. ‘Komt gij daar eindelijk aankruipen, gij luije slak?’ Met deze krijschend uitgesprokene woorden en de tot slaan opgehevene hand trad hem eene vrouw te gemoet, die niet de minste gelijkenis met zijne moeder bezat. Men kon terstond aan hare gelaatstrekken merken dat de kleine niet te veel van hare moei gezegd had. Toen deze den vreemden knaap ontdekte, dien zij voor hare nicht had gehouden, hield ze verwonderd stil, en willem, van dit gunstig oogenblik gebruik makende, begon zijne voorbede. Deze werd echter op eene zeer stormachtige wijze door de vrouw afgebroken, welke toornig uitriep: ‘Nu, zie mij zoo'n hellewicht eens aan! nog zoo onbeschaamd te zijn van | |
[pagina 50]
| |
zulk een lafbek mede te brengen, die het varken wasschen zal. Wacht, ik zal u beide aanstonds -’ Schreijend vlugtte de kleine achter willem en deze zag insgelijks reeds naar de reddende deur om, doch wierp, eer hij zijn terugtogt bewerkstelligde, een vorschenden blik op de overige aanwezenden, welke etend en rookend om de tafel zaten en zich om den twist niet schenen te bekommeren. Het waren vier mannen, onder welke willems scherp oog terstond dengene ontdekte, dien hij dezen morgen van liet dringendst gevaar gered had - eene hem thans zeer welkome omstandigheid. ‘He, lieve vriend!’ riep hij hem toe, terwijl hij zijne handen ter bescherming tegen de aanrukkende vrouw voor zijn gezigt hield, ‘kent ge mij niet meer? Ik hielp u dezen morgen immers uit de klem, toen ge achter op de koets sliept en reeds met den rok tusschen 't rad waart gekomen.’ De aangesprokene zag op en zeide barsch tot de vrouw: ‘Houd u stil, lise! wat maakt gij nog voor leven, als de deerne de olie behoorlijk brengt? Maak liever de haringsla gereed.’ Brommend greep het wijf het meisje de olieflesch uit de hand; de ruststichter ging intusschen tot willem voort: ‘Nu, jongen! laat u eens nader | |
[pagina 51]
| |
zien. Van morgen zat mij de slaap nog te zeer in de oogen, dan dat ik mij nog veel om u zou hebben kunnen bekommeren. Wie zijt gij dan eigenlijk, en hoe kwaamt ge reeds zoo vroeg op weg?’ ‘Ik ben een reizend muzijkant,’ begon willem, ‘en had met mijne makkers op het veld geslapen, dewijl de waard in het dorp ons zonder geld niet herbergen wilde.’ ‘Nu,’ prevelde de man binnen's monds, ‘dat schijnt een vlugge snaak: er zou wat van te maken zijn. - Dus, reizende muzijkanten, zegt gij? Dan maakt gij nu en dan ook wel eens lange vingers onder 't musiceren?’ ‘Wij kunnen de vingers immers niet langer maken dan ze ons gewassen zijn?’ zeide willem onnoozel. ‘Gij schijnt mij een geslepen vogel,’ hernam de man, den knaap met welgevallen beschouwend, ‘gij wilt van de lange vingers niets weten. Ik meende, als gij ergens muzijk maakt en een zilveren lepeltje, een ringetje, een stuk geld of iets dergelijks ziet liggen, verlengen zich dan uwe vingers niet, dat de genoemde dingen daaraan blijven kleven en in uw zak wandelen?’ ‘Dat zou immers stelen zijn?’ riep willem met verontwaardiging. | |
[pagina 52]
| |
‘Malle jongen!’ sprak de man. ‘Hadt ge gezegd bewaren of leenen, dat kon er nog door; maar stelen komt niet over de tong van ons, eerlijke lieden. Maar zeg me, hoeveel hebt gij reeds verdiend?’ ‘Ik voor mijn deel 48 cents,’ bekende willem. ‘Als ge bij mij in de leer gingt,’ hervatte de man, ‘zoudt ge zoo veel en nog meer in een uur verdienen.’ ‘Zijt ge dan ook een muzijkant?’ vroeg willem, eenigzins ongeloovig. ‘Ik zie hier echter geene instrumenten.’ ‘O,’ lachte deze, terwijl hij een vlugtigen zijblik in een hoek wierp, waar een dik breekijzer stond, ‘ik heb eene fluit, welke zulke roerende toonen geeft, dat niets haar gemakkelijk wederstaan kan, al ware het ook van ijzer of staal.’ ‘Daar twijfel ik toch aan,’ zeide willem hoofdschuddend, ‘ten minste geloof ik niet dat ge bij de dame op 't kasteel bij Grunberg er iets mede verwinnen zoudt.’ ‘Kinderen en gekken zeggen de waarheid,’ hernam de man ernstig. ‘En toch moet ze er aan gelooven. Zij heeft zich wel is waar duchtig verschanst en verzekerd, maar gelaten moet ze worden, en dat wel ten eerste. Zij zou anders van | |
[pagina 53]
| |
goud stikken. Nu, jongen, ik ben u nog dank schuldig wegens heden morgen. Daar, eet en drink, zooveel ge wilt en kunt.’ Hij drong willem bij afwisseling bier en jenever op, hoezeer deze er zich ook tegen verzette. Ook kreeg hij een groot bord vol haringsla. Zoo veel en lekker had hij wel in zijn leven nog niet gegeten en gedronken als thans. En toch wilde het hem niet regt smaken, integendeel wenschte hij zich weer bij zijne makkers, ja zelfs tot zijn droog brood terug. Want een donker, onbestemd gevoel waarschuwde hem voor het verdacht gezelschap, waarin hij zich bevond. Allengskens echter verduisterden zich zijne zinnen. Een onoverwinbare slaapzucht bemagtigde zich van hem, welke een gevolg van het ongewoon genot des jenevers was. Weldra zag hij niets duidelijks meer om zich heen, en met zijne oogen sloten zich ook zijne ooren voor de buitenwereld. Reeds lang te voren was het kleine meisje, willems beschermeling, uit het vertrek verdwenen. |
|