| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
De trooster.
Daar stond nu de reizende kapel - ontmoedigd, verslagen, mishandeld - en staarde het door booze geesten bewoonde kasteel met twijfelende blikken aan. Willem echter zwom in tranen. Even als koning croesus op den brandstapel ‘o solon! solon!’ uitriep, zoo schreide onze willem ‘moeder! o mijne moeder!’
‘Ja,’ snikte hij, ‘het is mijne eigene schuld! waarom was ik zoo trotsch en opgeblazen, dat ik de jonge stronks van ergernis zoo geel als hunne koeken wilde maken! Nu wordt het mij vergolden.’
Nu werd over de gewigtige vraag geraadpleegd: naar huis keeren of niet? De meerderheid van stemmen zou beslissen. De beide grootste last- en leeddragers, de bassist en trommelslager, kregen door hunne vertoogen de beide violisten op hunne zijde, welke te zamen voor dadelijken terugkeer stemden. Vergeefs protesteerden de moedige waldhoornist en
| |
| |
pijper daartegen, terwijl ze met nadruk op de schande en spot wezen, die, door hunnen mislukten togt, hun van alle dorpbewoners zouden ten deel vallen. Reeds op 't punt den terugtogt aan te nemen zagen de kleine muzijkanten zich door eenen man ingehaald, dien chako, ransel, sabel en montering als een krijgsman deden kennen. Deze, niet meer jong, droeg op zijne mouwen twee gele streepen, en was dus ten minste korporaal, zoo geen serjant.
De besluitelooze toestand der kinderen en willems beschreid gelaat ontgingen het oog van den soldaat niet. Op zijne vraag vertelden ze hem trouwhartig hun onheil, waarover hij hen hartelijk uitlachte.
‘Schaamt u,’ sprak hij luid, ‘voor eene booze vrouw de vlag te strijken. Staat de heele wijde wereld niet voor u open? Geen boom valt met den eersten slag, en Keulen en Aken zijn niet op éénen dag gebouwd. Nog zijn er goede menschen genoeg, die hun laatste brood gaarne met u deelen zullen. Men moet niet terstond met de rijken willen beginnen. Die zijn doorgaans hardvochtig; daarom zullen ze ook bezwaarlijk in 't koningrijk der Hemelen ingaan, zoo als in 't Evangelie staat. De soldaat moei wel grootere ellende uitstaan, dan
| |
| |
gij ondervonden hebt. Als ik u mijne geschiedenis eens vertelde - maar ik zeg nu: regtsom keert! volgt mij, jongens! Binnen een paar minuten bereiken wij eene herberg. De soldaat kan wel niet veel missen, maar op een glas bier zal het mij toch niet aankomen. Welligt komt gij daarbij tot betere gedachten.’
Hadden vroeger de harde woorden der dame de kinderen ontmoedigd, zoo voelden ze zich door de korte toespraak van den krijgsman eensklaps weder versterkt; want het jeugdige gemoed is als was te kneden. De waldhoornist en pijper lieten er zich nu niet weinig op voorstaan, dat zij alleen de onverschrokkenen geweest waren. Weinige droppels balsem verzachten reeds de pijn eener diepe wonde, en eene gelijke uitwerking had het glas bier, dat de soldaat, volgens zijne belofte, den kinderen in de naaste herberg liet geven, en waarvan inderdaad ieders deel op niet meer dan een paar slokjes kwam. Even als een in 't water geworpen steen ook de aangrenzende waterdeelen in beweging brengt, zoo stak ook de weldaad van den onbemiddelden krijgsman de anders niet zeer milde waardin aan. Zij bragt de geldelooze kinderen een grooten pot zure melk met een stuk roggenbrood, genoegzaam voor aller verzadiging; en
| |
| |
verheugde zich in de blijdschap der beweldadigden en hunnen eetlust. Nog grooter genoegen smaakte zij en de kleine kapel, toen de soldaat een gedeelte zijner levensgeschiedenis tot tijdverdrijf en leering vertelde.
Hij ontleende zijne inleiding van het boterbrood en de kaas, die hij, met een glas bier, tot zijn middagmaal gebruikt had.
‘Dat heeft gesmaakt!’ sprak hij tevreden, terwijl hij eene pijp stopte. ‘Ha! als wij het zoo in Rusland gehad hadden!’
‘In Rusland?’ herhaalde de waardin.
‘Ja!’ hernam de soldaat. ‘Ik heb alle veldtogten mede gemaakt, van 1809 af tot 1815, toen wij in Frankrijk stonden. De slag bij Wagram was, om zoo te spreken, mijn eerste proefstuk en zeker geen gering. Ik herinner mij nog hoe ons regiment onbewegelijk, met het geweer aan den voet, tegenover den vijand staan moest. Twee uren lang moesten wij ons door zijne batterijen laten beschieten. Een geluk dat wij tamelijk buiten 't bereik van 't geschut stonden. Daardoor kwamen de kanonkogels vrij mat op aarde en naar ons toe huppelen - van verre zagen ze er uit als zwarte boonen, nabij komende moesten wij ze echter ontspringen, zoo wij onze leden niet verpletterd wilden
| |
| |
hebben. Eindelijk raakten wij slaags. En nu schoot, stak en sloeg ik er op los, blindelings, hoe het viel. Op eens voelde ik eene warme straal over 't gezigt loopen, ik voelde echter geen pijn eener sabelwonde, tot mij een schot in de dij deed nedervallen. Ongelukkig kwam ik juist met mijn rug op een granaatkogel te liggen, dat wel geen zacht ruggekussen was. De slag had zich verwijderd en slechts enkele strijders vertoonden zich nog hier en daar op 't slagveld. Toen ontdekte mij een Hongaarsche landweer, die zijn moed nog aan mij, halfdooden, wilde betoonen. “Gij Saksische hond!” riep hij grimmig uit, terwijl hij met de kolf van zijn geweer zulk een stoot op mijne borst gaf, dat het bloed mij uit den mond vloog. Ik kwam echter weder bij, verbond nu mijn gewond been met het hemd van een gesneuvelden kameraad, zocht mij een paar houten voor krukken, en strompelde weg. Zoo kwam ik met veel moeite te Presburg, waar de bewoners van een huis zich tot barmhartige Samaritanen voor mij maakten, mij verpleegden en voor vriend en vijand verborgen, tot ik, zoo ver genezen, naar Weenen konde trekken. In Rusland ging het mij nog slechter. Wij werden in een gevecht bij Kobryn gevangen genomen, en naar het binnenste van Rusland gevoerd. Dat wij
| |
| |
het als gevangenen niet te breed hadden kunt gij wel denken. De verbitterde Russen sloegen, stieten en scholden ons, waar ze ons slechts zagen. Ook lieten ze ons half verhongeren. Dit leven begon ons op den duur te vervelen en wij besloten ons te bevrijden. Wij waren eenige duizend man tegen weinig honderd kozakken, die ons bewaakten en geleidden, en die wij gemakkelijk hoopten te overwinnen. Er werd afgesproken, dat zich op ieder hunner een tiental der onzen zou werpen, en hen in de moerassen dringen, langs welke wij gingen. Eene oude trompet, welke wij bezaten, zou het teeken tot den aanval geven, die ook zeker zou uitgevoerd zijn geworden, zoo onze officieren ons niet bezworen hadden er van af te zien. Gewis was het een gewaagd stuk, dat, zoo het mislukte, niet alleen ons, maar allen overigen gevangenen den hals zou gekost hebben. Eindelijk kwamen wij te Kiew, in welker omtrek wij ingekwartierd werden. Hier was in 't eerst gebrek aan brood, en wij waren genoodzaakt eenige dagen bijna alleen van eene soort van brandnetels te leven, die wij in groote hoeveelheid verzamelden en in kokend water weekten. Dit was een kost, eer voor dieren dan voor menschen! Eindelijk waren de bakovens gereed, waarin wij brood zouden
| |
| |
bakken. Het eerste gunden wij den tijd niet gaar te worden, maar namen het half geschroeid uit den oven, en aten het, elkander er om kloppend, brandend heet. Later maakte de nood en geldgebrek mij vindingrijk. Ik maakte namelijk van berkenschors kleine doozen, die ik voor weinige penningen het stuk in de stad verkocht. Spoedig deden mijne kameraden zulks na en drukten den buitendien geringen prijs mijner waren nog meer. Maar ook hierin wist ik mij te helpen. Van de kleermakers te Kiew kocht ik kleine stukjes zijde op, en bekleedde daarmede de doozen, waardoor ik voor iedere doos vier grossen kreeg. De beste berkenschors is die op de zware takken zit. Daar mijne wonden mij verhinderden in de boomen te klimmen, zoo betaalde ik daarvoor eenige mijner kameraden, die mij dan rijkelijk van schors voorzagen. Toen nu eindelijk geheel Kiew en de omstreken met doozen overstroomd waren en de koopers zeldzamer werden zond de lieve God mij eene andere verdienste toe. Eene voorname gravin uit de stad liet namelijk vragen of zich ook een kamerschilder onder de Saksische gevangenen bevond. Aanstonds gaf ik mij als zoodanig aan, ofschoon dit eigenlijk niet mijn vak was, maar ik slechts uit liefhebberij soms wat geschilderd had.
| |
| |
Toen ik voor de gravin gebragt werd begeerde deze in hare pronkkamer een breeden rand van wijnranken geschilderd te hebben. Ik teekende haar eene ruwe schets voor, welke 't geluk had haar te bevallen. Onverwijld zoude ik nu mijn arbeid beginnen, en bekwam tot deszelfs uitvoering eene groote kist met waterverw van allerlei kleur. Hiermede was evenwel niet veel te beginnen, zoodat ik de noodige dekverwen deed ontbieden en er toen lustig op los begon te schilderen. De gravin betaalde goed; de oefening maakte mij tot meester, en binnen kort zat ik tot over de ooren in 't werk en had goede verdienste.
Ik had mijne fortuin in Rusland kunnen maken, zoo ik hier, gelijk men wenschte, gebleven ware. Maar het vaderland trekt magtiger dan goud en zilver. Ik dankte God dus toen wij huiswaarts mogten keeren. Onder weg had ik echter nog veel uit te staan, zoo als ik u zal vertellen. Ik werd gevaarlijk ziek, en dus op een der laatste wagens gelegd, die, in eene lange rij, den togt der Saksers volgde. Op zekeren dag ging de reis door een uitgestrekt bosch, waar aan weerszijden van den weg slechts donkere pijnboomen stonden. Het regende als of 't met emmers uit de lucht werd gegoten. Verstijfd van koude, natheid en ziekte
| |
| |
lag ik op den wagen uitgestrekt en konde mij niet verroeren. Naast mij kreunde een lijder aan zenuwkoorts, die er nog erger aan toe was dan ik. Plotseling merk ik dat onze wagen stil staat. Ik roep - span al mijne krachten in om te schreeuwen - niemand hoort mij, niemand antwoordt! Duidelijk zie ik, dat de wagens vóór ons zich steeds verder verwijderen - nog flaauw slechts treft hun geluid mijn oor - eindelijk is het doodstil om mij henen. Zelfs mijn zieke reisgenoot is stil geworden. Toen ik met ongelooflijke inspanning de hand naar hem uitstrek tast ik op een ijskoud gelaat - hij had uitgeleden, en ik was nu geheel alleen - hulpeloos, verlaten, een zekere buit der hongerige wolven! Ja, kinderen! ik heb toen heete tranen geschreid. En gij verliest den moed reeds wanneer een boos wijf u beveelt te vertrekken. Foei, schaamt u!’
‘Nu en hoe ging het u? verscheurden de wolven u inderdaad?’ vroeg lenting in alle onschuld.
Een algemeen gelach was het antwoord.
‘Zou ik in levenden lijve hier zitten, zoo de wolven mij opgepruimd hadden?’ hernam de soldaat. ‘Het was toen echter geen tijd van schertsen. Reeds werd het donker en donkerder om mij heen; reeds meende ik het verwijderd gehuil van
| |
| |
wolven te hooren, en gaf mij aan de wanhoop over; dat evenwel niemand behoort te doen zoo lang de lieve God leeft.’
‘Maar waarom ging de wagen niet verder?’ vroeg winter nieuwsgierig.
‘Wijl de Russische boerenknecht, die de ossen voor den wagen mende, zich van de omstandigheid, dat onze wagen de laatste was, bediend had, en stil met het gespan de plaat gepoetst had. In mijn doodsangst begon ik het Onze Vader te bidden, en was reeds tot het dagelijksche brood gekomen toen mij een redder verscheen, wel is waar vloekend, maar toch helpend. Het was onze doctor, die, ons eindelijk missend, teruggeijld was en nu zorgde dat mijn voertuig weder met de andere vereenigd werd. Eindelijk moest ik nog door het lijdensvuur van het hospitaal gaan, eer ik mijne gezondheid terug bekwam. Kinderen! een veldhospitaal is voor den soldaat het schrikkelijkste van alle verschrikkelijkheden - erger dan du veldslag - erger bijna dan de dood. Een hospitaal is de spotnaam eener inrigting, waar de dood met volle ladingen onder de arme lijders schiet. Ik was onder honderden de gelukkige, die verschoond bleef, doch denk nog altijd met afgrijzen aan de weken in 't hospitaal terug.’
| |
| |
‘Ach, mijn arme broeder!’ jammerde willem. ‘Als het hem ook zoo ging! moeder treurde zich dood, en ik er bij.’
‘Is uw broeder ook in dienst?’ vroeg de soldaat.
‘Ja, onder de groenrokken met roode opslagen,’ antwoordde willem.
‘Hoe heet hij?’
‘Herman huiskamp.’
‘Dien ken ik niet,’ sprak de soldaat. ‘Overigens behoeft ge voor hem geene zorg te hebben. In vredestijd is 't een spel soldaat te zijn.’
Hierop betaalde de man zijne vertering en ging, van den dank der reizende kapel verzeld, verder. Ook deze brak op, na de medelijdende waardin behoorlijk bedankt te hebben. Het overige van dezen eersten dag hunner reis bragt den kinderen wel geen geld, doch brood en andere gaven in tamelijken overvloed op. Toen ze des avonds laat echter in eene herberg wenschten te overnachten, doch den waard eerlijk bekenden geen geld te bezitten, jaagde deze ze ombarmhartig uit zijn huis. Hadden ze nu niet reeds heden eene dergelijke hardheid ondervonden en van veel erger rampen hooren vertellen, dan zouden ze zeker geheel moedeloos zijn geworden. Nu echter namen zij niet eens de moeite naar het achter hen gelegen dorp terug te keeren
| |
| |
en daar bij eenen boer een nachtverblijf te vragen. Zij stapten integendeel lustig in de donkerheid door, zich troostende dat het hier nog op ver na geen Rusland, met zijne strenge koude en wolven, was.
‘En tot brandnetels behoeven wij onze toevlugt ook nog niet te nemen,’ sprak willem, ‘ik heb den ganschen zak nog vol brood en worst.’
Eenige hoopen garven, welke op elkander gestapeld op het veld stonden, gaven kakel bouwman aanleiding tot den voorslag om hun nachtleger in het drooge, warme graan te kiezen. ‘Jakob had wel eens een harden steen tot hoofdkussen,’ sprak hij.
‘En onze soldaat een ijzeren kanonkogel tot rugpeuluw,’ voegde willem er bij. ‘Ik heb altijd gaarne in hooi en stroo gelegen.’
‘Ja,’ zeide beugel, ‘ik wenschte, dat wij maar altijd zulk een leger hadden.’
Hierop werd een hoop garven uitgelegd en de helft er van voor overdek bestemd.
Vóór de kinderen zich echter ter rust legden begon willem: ‘Mijne moeder heeft mij steeds ingeprent, dat aan Gods zegen alles is gelegen. Laat ons daarom ook thans eerst den avondzegen zingen en spelen.’
| |
| |
Dit voorstel vond bijval.
Willem sloeg eerst een zachten roffel, en daarop zongen de kinderen, onder geleide der instrumenten:
Laat Uwe hand mij nu ook dekken,
'k Verlaat m' op U, ook in den nacht;
U word', als Gij mij weer zult wekken,
Op nieuw mijn loflied toegebragt! enz.
De vrome toonen klonken door den stillen nacht, dat de dorpelingen niet wisten of zij van den Hemel of van de aarde kwamen. En een zachte zephir voerde derzelver weergalm opwaarts tot den Eeuwigen, die zich uit den mond van kinderen en zuigelingen zijnen lof bereid heeft; en Hij nam het dankoffer genadig aan, wijl hel uit het hart kwam. En de jeugdige muzijkanten sliepen spoedig en met een opgeruimd gemoed in; onze kleine willem met de gedachte aan zijne moeder, die hem in den zegen Gods het zachtste slaapkussen op de reis had medegegeven.
En nu rustten werkelijk alle bosschen, velden en weiden; men hoorde geen vogel meer zingen, geen hond meer bassen; zelfs de krekel zweeg. Slechts zelden en flaauw klonk de hoorn des wachters uit het dorp, waar insgelijks ieder van de lasten
| |
| |
en nooden des dags uitrustte. Het was de nacht vóór zondag, en eene plegtige stilte heerschte alom, als om dien dag in te wijden.
Maar het oog des Heeren was open en sluimerde niet. En zijne heilige Engelen daalden onzigtbaar neder om de vermoeide menschenkinderen met hunne vleugelen te dekken en hun aangename droomen voor te tooveren. En Gods liefde was het, die thans van de wijde aarde eene groote rustplaats vormde, waar de menschen ongestoord sliepen.
|
|