| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Alle begin is moeijelijk.
Men moest den jongen muzijkanten wel grooten moed of groote ligtzinnigheid toeschrijven; want buiten hunne instrumenten hadden zij niets op hunnen togt medegenomen dan een stuk brood, 'tgeen zij na een uur loopens reeds met grooten lust gingen opeten. Tot dit einde zetten zij zich op eene kleine verhevenheid neder, vanwaar men een heerlijk gezigt op de omliggende streek had. De gezigteinder was beperkt door blaauwe bergen, welke op 't laatst als ligte nevels schenen. Donkere pijnbosschen, groene weiden, goudgele akkers wisselden in bonte mengeling op de onafzienbare landkaart af, waar eene menigte kerktorens zoovele omliggende dorpen aanduidden. De leeuwrik zong vrolijk zijn morgenlied en de koekoek verlustigde onze knapen door zijn eentoonigen zang. Deze haalden hun eenvoudig ontbijt voor den dag; willem ook nog een pakje, 'tgeen hij voor zich nederlegde; waarop hij insgelijks zijne wit- | |
| |
te tanden aan het zwarte roggenbrood werk verschafte.
‘O, o!’ riep zijn naaste buurman, winter, ‘wat ruikt dat heerlijk - als echte kaas! Voor den dag er mee, willem! Gelijke monniken, gelijke kappen!’
‘Ruikt gij het?’ meesmuilde willem, met de hand op 't pakje slaande. ‘Hier is wat echts - eene geitenkaas, van 't beste soort. Gij moogt ze rieken en er uw brood bij eten.’
‘Ei zoo!’ hernam winter. ‘Het bloote rieken kan mij weinig holpen; gij moet er mij een stuk van geven.’
‘Wat zijt gij toch onnoozel!’ sprak willem. ‘De reuk is het beste van de kaas, en die gaat immers verloren zoodra men ze eet. Waartoe zouden wij anders den reuk van onzen lieven Heer gekregen hebben, dan om van de kostbare geregten der rijken mede te kunnen genieten. Ik ben reeds blijde wanneer ik gebrande koffij kan ruiken, en wil ik eens gebraden vleesch met komkommersla eten, dan ga ik 's zondags voor de keuken der herberg staan en eet mijn brood in die heerlijke lucht. Dat kost mij niets, en ik bederf er bovendien mijne maag niet door.’
‘Dus hebt gij de kaas alleen om den reuk me- | |
| |
degenomen en wilt hem ook heel weder naar huis brengen?’ vroeg winter.
‘Neen!’ antwoordde willem. ‘Ik wil er veeleer twee vliegen in eenen klap mede slaan. Vooreerst gebruik ik de kaas, namelijk, voor den reuk; en ten tweede is zij voor den generaal of korporaal van mijn' broeder herman bestemd. De groote heeren onder de soldaten eten ook gaarne iets goeds, en zien het daarom gaarne als hen zoo iets naar 't hoofd of naar de keuken komt vliegen; zoo als mijne moeder mij verteld heeft. En als den generaal de geitenkaas in de oogen vliegt ziet hij welligt een doffen knoop aan de montering of een roestvlekje aan 't geweer van mijn broeder niet. Men moet tegenwoordig een weinig geslepen zijn als men door de wereld wil komen. Begrijpt ge?’
Met eten en ruiken bezig, vergenoegde winter zich deze vraag met een stom hoofdknikken te beantwoorden.
Toen 't ontbijt genuttigd was brak de reizende kapel op, en bereikte spoedig een dorp, waar ze hare eerste muzijkale proeve wilde maken. Maar er liet zich hier niemand zien. Alle hekken en deuren waren gesloten; want men was drok aan den oogst. Toen willem dus een roffel op zijne trom sloeg om de toehoorders te lokken, maakte
| |
| |
dit alleen op de musschen en andere vogels indruk, die verschrikt opstoven.
‘Dan zullen wij toch ten minste den schoolmeester of predikant toonen wat wij geleerd hebben,’ zeide beugel. ‘Welligt schiet er nog iets bij over.’
Hiermede trokken zij naar het aanzienlijkste huis, dat nabij de kerk stond, en begonnen hun concert, dat zij voor 't aanstaande oogstfeest geleerd hadden. De fluit piepte, de violen krasten, de bas bromde, de waldhoorn huilde, de trommel raasde, en de zangers verhieven met alle magt hunne stemmen, waarbij willem alle anderen overtrof. Doch ook hier bleef alles doodstil. Geen venster, geene milde hand opende zich om de kleine muzijkanten iets te geven. De predikant was zeker aan 't studeren van zijne preek voor morgen, of hij was insgelijks op 't veld bezig. Hetzelfde scheen bij den schoolmeester 't geval te zijn.
Eensklaps nam veldhorst zijne muts met eene diepe buiging af, welke hij, tegen eene opening van een stalgebouw gerigt, met eenen beleefden strijkvoet verzelde.
‘Zaagt gij iemand?’ vroeg hem lenting.
‘O ja!’ antwoordde de schalk lagchend; ‘den kop eener koe, welke mij toebromde dat niemand te huis en onze moeite vergeefs was.’
| |
| |
De kinderen waren nog genoegzaam van hun ontbijt verzadigd om over deze eerste mislukte proef te kunnen lagchen. Welgemoed trokken zij verder.
Onderweg sprak willem: ‘Gij denkt er toch wel aan, dat ons de meester een gezang heeft opgegeven om uit het hoofd te leeren. Wij zullen het spelend leeren, zoo wij het zingen en daarbij muzijk maken. Dan brengt het ons zelfs nog wat op. De wijze kunnen wij spelen, en de woorden zal ik u voorzeggen, terwijl wij verder wandelen. De weg zal ons dan ook minder lang vallen.’
Willems wijze inval werd geprezen, aangenomen en terstond in 't werk gesteld. Deze haalde het gezangboek voor den dag en begon de verzen op te zeggen. Het stuk ging uitmuntend en slaagde boven verwachting. De knapen zongen hunnen voorlezer in koor na, en marcheerden daarbij op de maat in gestrekte schreden.
Reeds waren de meeste verzen van het gezang uit het hoofd geleerd en een goed eind wegs afgelegd, toen de luide stem van den achteraan gaanden willem plotseling bij de woorden afbrak:
‘Leid ons reeds in onze jeugd
Op het veilig pad der deugd -’
De stem bleef eensklaps steken; de knapen hoor
| |
| |
den een dof geluid, doch ontdekten, bij het haastig omzien, hunnen kleinen onderwijzer niet meer.
Deze was, in zijn gezangboek verdiept, bij de woorden: ‘pad der deugd,’ van zijn pad afgeweken en in eene diepe, doch drooge sloot gevallen, langs welke de reizende kapel voorttrok.
Het ging onzen willem nu bijna even als den huzaar, die, door een kanonkogel 't been afgeschoten wordende, eerst naar zijne pijp en dan naar zijn been greep. Ook willem greep eerst naar zijne kaas, en toen eerst - men vergeve den jeugdigen onbezonnenen - naar het hem uit de handen gevallen gezangboek. De trommel was echter getrouw op willems rug gebleven. Wie de schade heeft heeft ook de schande, zegt het spreekwoord. Men moest de spotternijën en het gelach gehoord hebben, toen willem weder, uit de sloot gekropen, gezond op zijne beenen stond en zich slechts het hier en daar gestooten hoofd met de regterhand wreef.
‘Uwe moeder heeft goed voorspeld;’ spotte beugel, ‘want hoogmoed is juist voor den val gekomen. Waarom liept gij ook zoo trotsch, met eene hooge borst, zonder naar uwe voeten te zien?’
Dit trof willem gevoelig, dewijl het waarheid
| |
| |
was. Het geneesmiddel, ofschoon bitter, was toch goed, want het had eene gunstige uitwerking.
Zonder een woord te zeggen ging willem verder; met het vóórzeggen was het voor'shands echter gedaan; 't geen men den armen jongen ook niet kwalijk kon nemen.
Nu was het middag, en al de leden der kapel gevoelden een regt gezonden eetlust. Daar strekte zich, gelijk eens het beloofde land Kanaän voor de Israëliten, een liefelijk dal voor de blikken der kinderen uit, en in hetzelve scheen hun eene fraaije buitenplaats met een prachtig kasteel uitnoodigend toe te wenken. Hier was immers het uitzigt op manna, en gebraden vleesch, te vinden.
Haastig werden de instrumenten voor den dag gehaald, gestemd, en handen en tongen in gereedheid gebragt. Aldus toegerust trokken zij het deftige hek binnen, waar de kettinghond niet eens de moeite nam de jonge vreemdelingen door blaffen aan te melden. Ook hier vertoonde zich niemand op het voorplein. Misschien waren de bewoners aan het middagmaal. Wegens de brandende zonnestralen waren alle gordijnen van het kasteel neergelaten.
Naar willems voorstel zongen de kinderen, na eene roffel als ouverture, met geleide der instrumenten:
| |
| |
‘Die andren helpt in nood en druk,
Zal God met voorspoed zeeg'nen;
En treft hem zelf een ongeluk,
Dan zal hem hulp bejeegnen.
En 't blijde loon dier edle deugd
Schenkt reeds op aarde Hemelvreugd.’
Het kon niet missen of deze woorden en derzelver roerende toon moest de grendels van alle gesloten harten wegschuiven. Inderdaad werd ook een gordijn omhoog getrokken; voor het raam ontdekte men een vrouwelijk hoofd, van 't welk de kleine muzijkanten niet minder dan eene uitnoodiging om nader te treden verwachtten.
In plaats hiervan riep hun eene krijschende stem toe: ‘Gij, onbeschaamd bedelpak! zult gij eens maken dat ge weg komt? Zou men dan geen oogenblik rust van u dagdieven hebben?’
De lippen des verschrikten waldhoornist sloten met een vreeselijken mistoon. Den ontzetten pijper bleef plotseling de adem steken; de handen der violisten verstijfden en karel bouwman ontgleed de bas. Willem bleef met gependen mond staan en konde zijne ooren niet gelooven.
‘Gaat gij nog niet?’ begon de dame weder. ‘Wacht, ik zal u den weg laten wijzen. He, koetsier, jager, staljongen! ranselt die lummels eens
| |
| |
het hek uit. Laat de honden op hen los, als ze niet gaan.’
Er was geen tijd te verliezen. Zoo de heer zoo de knecht, zegt het spreekwoord. Daar uit de achterdeur komt een man met eene hondenzweep aanloopen, een ander met een knuppel volgt hem op den voet.
De reizende kapel ging uit alle magt aan de haal, om het vijandelijk kasteel te ontvlieden. De bassist was er op 't slimst aan, daar hem zijn instrument zeer hinderlijk in zijne vlugt was, en hij dit toch om geen prijs in handen des vijands zou gelaten hebben. En, zonderling, de vroeger zoo vreedzame kettinghond scheen eensklaps door de gezindheid zijner meesteres aangestoken te zijn, zoo woedend viel hij nu op de arme vlugtelingen aan. De bedreigde waldhoornist gaf hem in zijne vertwijfeling zulk een slag met zijn instrument, dat hij jankend en druipstaartend naar zijn hok kroop en van verdere vervolging afzag.
|
|