| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Het gewaagd besluit.
Het voorval met den halmenbundel was een slecht voorteeken voor de arenlezers van het dorp Klarenbron geweest. Toen zij zich, en willem met hen, de volgende dagen met ledige manden en hoopvolle harten naar de gemaaide velden begaven, zagen ze tot hunne groote verslagenheid eenen knecht met eene zeer groote hark, welke al de verstrooide aren weer bijeengaarde, en dus den teleurgestelden arenlezers slechts het troostelooze nazien overliet. Het is maar al te waar: hoe meer de mensch heeft, hoe meer hij hebben wil; en hoe weldadiger de goede God is, des te hardvochtiger wordt de door hem gezegende.
Ze waren nu echter eenmaal hier, de arme lieden, welke gelijk de veldmuizen wilden verzamelen in hunne ledige voorraadkamers. Daarom gingen zij evenwel aan het voorgenomen werk en lazen, met meer moeite dan eens het volk Israëls de stoppelen voor het tegelbranden, een hier en daar
| |
| |
aan de tanden der hark ontsnapt halmpje op. Maar, lieve Hemel! 't geen anders de mand naauwelijks kon bevatten werd thans gemakkelijk in de hand gehouden, en ieder verkregen koorntje werd door den zweetdrop opgewogen, dien de lezers onder 't inzamelen vergoten.
Wel zagen deze, in plaats van 't geroost koren en de gevulde waterkruik, waarmede boas, volgens den Bijbel, gedurende den oogst zijne knechten en maagden verkwikt had, sneeuwwitte vette melk en voedzaam roggenbrood, goudgele boter, bruin bier en krachtigen jenever om zich heen dragen, om de maaijers en binders, de op- en afladers te voeden en verkwikken; maar niemand viel het in den armen, van verre staanden, met hunkerende blikken schouwenden willem slechts eene bete broods of een mondvol melk aan te bieden. Om zijn honger te stillen, zonder eerst naar huis te behoeven te gaan, zag hij zich genoodzaakt even als de discipelen onzes Heeren te doen, namelijk de aren tusschen de handen te wrijven en de korrels op te eten. Een groot geluk nog, dat eene beek in de nabijheid was, welker helder water zijne drooge lippen verfrischte.
De kleine winst beloonde inderdaad niet de daaraan bestede moeite. Een ongeluk komt zelden al- | |
| |
leen; dit bleek ook weder hier. Hadden de velden dit jaar ongemeen rijkelijk gedragen, met het bosch was het des te schraler geweest. Boschbessenstruiken waren er wel genoeg, maar slechts zeer weinige bessen er aan. Evenzoo was het met de braambessen. De heidebessen waren nog groen, en voor kampernoeljes was het niet nat genoeg. Pijnappels en dennendoppen waren er in overvloed, maar - ten einde 's lands kas te stijven - was het verzamelen dezer wilde vruchten voor weinige guldens aan den meestbiedenden verpacht en dus voor ieder ander verboden. Dit zuinigheidsstelsel bragt onzen ijverigen willem tot eene gedwongene ledigheid. School was er thans niet, en hij zou zich deerlijk verveeld hebben zoo de meester hem niet een kleinen post, schoon zonder bezoldiging, had opgedragen.
Ter viering van het aanstaande oogstfeest had meester welmoed besloten een plegtig concert in de kerk te doen uitvoeren. Hiertoe had hij eene schaar jonge zangers en muzijkanten gevormd, die juist uit het armer gedeelte zijner scholieren bestonden. Want het is een voorregt der armoede, dat de armen gewoonlijk rijker aan geest, onvermoeider in den arbeid, schranderer en ijveriger zijn, dan de grooten en rijken dezer aarde. De grootste weldoeners en beroemdste mannen der wereld zijn
| |
| |
meestal van geringe afkomst geweest. En, zonderling, de kinderen van die bewoners van Klarenbron, die, uithoofde van hunne armoede, niets te oogsten hadden, waren bestemd den rijken oogst, bij het oogstfeest in de kerk, plegtig met lof en dank te vermelden. Aan deze omstandigheid dachten echter de kleine zangers en muzijkanten niet het minste. Zij loofden en dankten den Heer in de afgeschreven muzijkstukken, alsof ook hunne schuren en kelders gevuld waren geworden. En niet te onregt. Want ook zij bekwamen hun deel van den gezegenden oogst, en hadden bovendien het voordeel voor het inzamelen en bewaren van denzelven geene zorg te behoeven te dragen.
Gedurende de vacantie oefende de schoolmeester zijne jeugdige muzijkanten zooveel mogelijk. Karel bouwman vedelde met zijn bas als een brommende beer. Hij had het op 't gemakkelijkst, daar hij zelden meer dan twee noten, primo en quint, te grijpen had. Godfried lentink speelde de eerste en jakob winter de tweede viool; ernst beugel blies het waldhoorn verschrikkelijk mooi, en michel veldhorst peep hartroerend op de dwarsfluit. Dit waren de muzijkanten. Hier kwamen de kleine zangers bij, van welke willem met zijne doordringende diskantstem bovenaan stond. Eigenlijk was hij een
| |
| |
dubbel-muzijkant: vooreerst met zijne stem en ten tweede met de groote trommel, die evenwel slechts eene gewone tamboer-trom en van den kastelein geleend was, die haar voor 't geven van signalen bij 't naar den vogel schieten gebruikte. Willem bonsde met alle magt op het vel, wanneer de meester ‘fortissime!’ riep, en de maat hield hij uitmuntend, want hij sloeg met zijn bom gelijk de meester met zijn opgerold muzijkblad.
Des vrijdags van de eerste vacantie-week sprak de laatste, na herhaalde proeven tot zijne vlijtige muzijkanten en zangers: ‘Gij hebt u goed gekweten. Gerust duif ik u met uwe muzijk een' ieder laten hooren. Karel bouwman heeft eene betere streek aangenomen; godfried lentink grijpt niet meer te hoog, noch jakob winter te laag. Ernst beugel blaast zuiverder, en van michel veldhorst kan men het aanzetten minder hooren. Wij behoeven dus geene proeven meer te nemen, ten hoogste zaturdag vóór het oogstfeest nog eene algemeene repetitie. Past op, jongens! dal gij tot dien tijd niet weder achteruit leert.’
De knapen gingen, hoogst verblijd over den bekomen lof. Op 't punt van elkander te scheiden, sprak ernst beugel haastig tot de anderen: ‘Hoort, mij is wat belangrijks ingevallen. 'k Zal 't u vertel- | |
| |
len. Er is hier voor ons niets te oogsten - noch iets anders te doen - school hebben wij niet. - zouden wij den lijd nu lui en ledig doorbrengen?’ Na deze inleiding sloten de knapen een digten kring om den spreker, hoorden met gespitste ooren naar rijn voorstel - houdende om gezamentlijk eene muzijkale kunstreis door de provincie te doen - en spoedden zich toen om hetzelve uit te voeren. Zij liepen nu naar ouders, meester, de eigenaars der geleende muzijkinstrumenten, ten einde derzelver vergunning te verwerven, 't geen den meesten, na onweerstaanbaar smeeken en vleijen, ook gelukte.
Zalurdag morgen zeer vroeg ziet de lezer zes knapen van verschillende grootte en kleeding, reisvaardig en met ingepakte instrumenten om den schout van het dorp verzameld, die in zijn kamertje schrijvend aan tafel zit. De hoofden digt bij elkander en vooruit gestoken lezen zij den schrijver ieder woord uit de krassende pen. Eindelijk was het stuk gereed, onderteekend, verzegeld en in handen der dankende knapen gesteld, welke er hoogst verblijd mede wegliepen. Het luidde aldus:
‘De hiernevens genoemde knepen: godfried lentink, karel bouwman, jakob winter, ernst
| |
| |
beugel, michel veldhors en willem huiskamp van hier, voornemens zijnde, met bewilliging hunner ouders, als reizende kapel een togt door de provincie te doen, wordt een ieder verzocht hen vrij en ongehinderd te laten trekken en zoo noodig hun alle bescherming te verleenen.
Klarenbron, den 15 Augustus 1840.
De Schout,
j.g. overdorp.’
‘Dus zijn wij eene reizende kapel,’ sprak Willem vrolijk. ‘Nu, onze vleugels zijn althans zwaar genoeg.’ Hij wees hierbij naar zijn en bouwman's rug, op welken eenen de trommel en op den anderen de bas hing. ‘Ze zullen ons den rug menigmaal wonden,’ vervolgde hij. ‘Gij anderen zijt er veel beter aan dan wij.’
‘Daartegen hebt gij ook gemakkelijker spel,’ antwoordde lentink. ‘Trommelen kan ieder domoor, en twee toonen te strijken is ook geene kunst.’
‘Zwijg!’ beval winter, ‘zult gij nu reeds beginnen te kibbelen? Hebt gij vergeten wat meester ons bij 't afscheid toeriep? Twist niet met elkander onderweg - sprak hij.’
‘Wie twist dan?’ vroeg lentink. ‘Wij schertsen immers maar.’
| |
| |
Nu trok het kleine gezelschap langs de boerderij van stronk. De kleine stronk, welke onzen willem den aren-bundel had afgenomen, zag uit het woonvertrek en al voor 't ontbijt een groot stuk saffraangele koek, vol groote en kleine krenten.
‘De hongerkapel komt!’ riep hij naar binnen, waar het geheele gezin aan de koffij zat.
Oogenblikkelijk vertoonden zich de hoofden van klein en groot aan de vensters, spottend en smadend op de stil voorbijgaande kinderen neêrziende. Deze waagden eerst hunne hoofden weder op te heffen toen ze de boerderij uit 't gezigt verloren hadden.
‘Wat dacht ge wel?’ vroeg beugel aan winter, ‘toen ge voorbij de trotsche stronks gingt?’
‘Ik dacht,’ antwoordde deze, ‘dat hoogmoed voor den den val komt; want God wederstaat den hoovaardigen, maar den nederigen zegent Hij. Ik weet niet hoe het kwam; maar mij viel juist de geschiedenis uit den Bijbel in, waar een voornaam ridder, op wiens arm de koning van Samaria leunde, elisa's voorspelling bespotte, en die wel den beloofden overvloed met zijne oogen zag, maar er niets van mogt genieten.’
‘Daar staat mijne moeder!’ riep willem nu vrolijk uit, en liep, zoo snel als zijn trommel hem veroorloofde, naar haar toe.
| |
| |
‘Gij hebt het kerk- en gezangboek geheel vergeten,’ sprak de vrouw, terwijl ze haren zoon de beide boeken gaf. ‘Nu, willem! heb God steeds voor oogen en in 't hart, en wacht u voor alle zonde en ongehoorzaamheid aan Gods geboden. Drink niet wanneer gij bezweet zijt. En mogt gij herman of hanne ontmoeten, dan groet hen hartelijk van mij, en zeg hun dat zij goed oppassen en mij geene schande veroorzaken.’
‘Ja, moeder!’ antwoordde willem, ‘ik zal mij goed houden, en u iets medebrengen, dat gij er u over verwonderen zult. Geld wil ik verdienen, meer dan gij in uw zak kunt houden, en de stronks van nijd zullen bersten.’
‘Zoo moogt gij niet spreken,’ berispte hem de vrouw, ‘de Heer haat de pralers!’
‘'t Is maar bij manier van spreken’ - verontschuldigde zich willem. Terstond echter weer in dezelfde fout vervallend, ging hij voort: ‘Zingen en trommelen wil ik, dat niemand mij wederstaan zal. En als ik niet weet waar ik het geld meer laten zal, boor ik een gat in de trommel en doe het daar in. Een stuk is er gaauw weer op gelapt. Of ik koop een geldvalies. Dan zullen de kleine stronks van spijt zoo geel worden als de koeken die zij eten.’
| |
| |
‘Flap!’ daar had de pogchende willem eene fiksche muilpeer van zijne moeder. ‘Dat hebt gij voor uwen grootmond!’ sprak zij verstoord. ‘Als gij zoo rijk waart als de stronks dan zoudt gij nog veel trotscher zijn dan deze. Ga uit mijne oogen gij -’
Nadat de ontstelde willem zijn gezigt weder in orde gebragt en de tranen uit de oogen gewischt had, greep hij zijne moeder bij de hand en sprak op trouwhartigen toon: ‘Gij hebt gelijk, lieve moeder! en deedt wel mij die muilpeer te geven. Vergeef mij deze ééne keer nog; ik zal het nooit weer doen!’
De moeder drukte hem aan haar hart en kuste hem, en willem ging opgeruimd met zijne makkers verder.
|
|