| |
| |
| |
A. van 't Zant del.
J.A.R.B. jc.
pag. 7.
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
De arme Willem.
Het was Zaturdagmorgen. De kerkklok van het dorp Klarenbron verkondigde met vrij luide slagen het elfde uur, en daarmede het einde van den schooltijd, waarop de schooljeugd reeds lang reikhalzend gewacht had. Driftig werden de boeken toegeslagen, de leijen aan den wand gehangen, de boeken en schriften in de riemen gegespt. Op een teeken van den schoolmeester welmoed verhief zich klein en groot, spalkte den mond wijd of naauw open, naarmate die groot of klein gewassen was, en zong:
Hem, die zijn pligt nu heeft betracht,
Met lust zijn schoolwerk heeft volbragt,
En God vereert in 't rein gemoed,
Hem smaakt de rust na d'arbeid zoet.
| |
| |
Onder 't zingen dachten de meesten reeds aan 't spelen, of aan de aardappels of gruttenbrij, die hen te huis ten middagspijs wachtten, weinigen echter aan den lieven God, die toch de Gever alles goeds is.
Het woordje zoet was nog niet geheel van de jeugdige lippen verdwenen of derzelver bezitters grepen naar hoed of pet, naar mandje of boekenriem, om zich in 't genot der vrijheid te verlustigen. Een gebiedend ‘halt!’ van den meester deed de haastigen echter weder als muren staan; want ze kenden maar al te goed de karwats van den onderwijzer en hadden er den meesten eerbied voor. De meester sprak nu op een zachten, vergenoegden toon:
‘Mijne kinderen! ook dit jaar heeft zich de Heere niet onbetuigd gelaten: Hij heeft ons gezegend, en van den Hemel regen en vruchtbare tijden gegeven. Opdat nu onze harten met spijze en vreugde vervuld worden, willen wij met dankbaarheid den gezegenden oogst ondernemen, en schuur en kelder met de gaven zijner liefde vullen. Het is dus veertien dagen vacantie, zoo als gewoonlijk in dezen tijd.’
Nu werd de stokstijve schaar eene gonzende bijenzwerm, die met vrolijk gejoel en dartelen moed- | |
| |
wil elkander verdrong om de deur der school uit te komen.
‘Nog iets!’ riep de meester den vertrekkenden na. ‘Opdat gij in de lange vacantie iets te doen moogt hebben, geef ik u, om uit het hoofd te leeren, op, het 164e der Evangelische gezangen, zijnde een danklied op den zomer, terwijl allen die schrijven kunnen een schriftelijk opstel moeten vervaardigen over 'tgeen hun in de eerste week der vacantie bejegend is.’
De kinderen zouden in hunne vreugde nog veel meer beloofd hebben te doen, om maar weg te komen. Spoedig was de school ledig en de meester sprak, achter den laatsten scholier, een kleinen knaap, de deur sluitend: ‘Nu, mijn lieve willem! wat zult gij inoogsten?’
Willem sloeg het bruine, eerlijke oog tot zijn meester op, glimlachte hem vriendelijk toe, en zeide: ‘wat mij de lieve God zal toebeschikken?’
‘Regt zoo, mijn jongen!’ hernam de meester, ‘aan Godes zegen is 't al gelegen. Maar bezit gij volstrekt niets om te oogsten?’
‘Ik heb een bak met paardeboonen voor ons venster staan,’ antwoordde willem, ‘maar zij bloeijen eerst.’
‘Het zou wel goed zijn,’ sprak de meester, ‘zoo
| |
| |
gij ook kondt oogsten, zoo als de rijke boeren en pachters in het dorp. Doch de Heere verzorgt ook hen die niet gezaaid hebben. Zie, bij voorbeeld, slechts de vogelen des Hemels, vooral de musschen, die bij iederen oogst hun deel behoorlijk invorderen; en de mieren en veldmuizen, welke zich insgelijks voorraad verzamelen in hare schuren. Evenwel behoort gij hun hierin niet te volgen, want zij oogsten op eene oneerlijke wijze hetgeen hun niet toekomt; daarom treft hen ook dikwijls leed en gevaar, hoewel het redelooze dieren zijn, die men het stelen niet zoo hoog kan aanrekenen. Maar het wordt u vergund even als de vrome ruth aren te gaan lezen. Welligt gevoelt ook een rijke boas medelijden met u en uwe arme moeder, en schenkt u iets van zijnen overvloed.’
Willems oog schitterde steeds blijder. Hij knikte met het hoofd, zeggende: ‘Den vorigen zomer heb ik met mijne moeder een vierde schepel koorn uitgedorscht, dat wij opgezameld hadden, en de manden boschbessen, braambessen, kampernoeljes en zakken vol pijnappels en dennendoppen, die wij uit het bosch gehaald hebben, waren ontelbaar.’
‘Ziet gij?’ sprak de meester. ‘Ja, ja, de Apostel paulus heeft gelijk, wanneer hij zegt: “Alles is het uwe. Want de lieve God heeft den mensch
| |
| |
tot heer over de gansche aarde gesteld, en hem gegeven alles wat op en onder en boven dezelve is.” Ga dus in vrede, mijn lieve willem.’
Willem ging. Hij was de armste knaap van 't gansche dorp, doch tevens de goedhartigste, vlijtigste en gehoorzaamste. Zijne moeder, eene weduwe, woonde in eene hut van klei, die ineen dreigde te storten. Willem ging het dorp door, aan welks uiterste eind zijne woning was. Hier ontmoette hem reeds een hoog opgeladen oogstwagen, waarop twee dikwangige knapen, de zonen des eigenaars, in de volle garven schier verzonken lagen, zoodat men slechts hunne hoofden zien kon. Den armen knaap ziende, riepen zij hem spottend toe: ‘willem! span uwe paarden aan, om den oogst in te halen. Is uw koren nog niet rijp?’
De spotters lachten, dat ze bruin in 't gezigt werden; ook de knecht, die den wagen stuurde, en de meiden, die met hooivorken achter den wagen liepen, lachten mede. Zonder wrok, want hij was het spotten reeds gewoon, oogde willem den wagen na, hoe dezelve naauwelijks door de hooge en breede poort van den voorhof kon inrijden, en de schoven ruischend langs de stijlen schaafden, zoodat menige aar op den grond viel.
‘Het is alles het uwe!’ dacht willem en las
| |
| |
met vrolijken zin de verstrooide halmen zamen, zoodat hij eene goede handvol kreeg. Nu zag hij zonder nijd, hoe de eigenaar der boerenplaats, de welgevoede en welgekleede boer stronk, met zijne vrouw voor de deur staande, den eersten oogstwagen in dit jaar tegenblikte. Hij had nu toch ook iets van den zegen des oogstes in zijne hand! Even als de boer, die den rijkgeladen wagen omging, hier en daar eene halm uit de honderdduizende trekkend en ze onderzoekend in zijne hand wegend, beschouwde ook willem zijne vond en verheugde zich over de volle, zware korrels, die in viervoudige rijen naast elkander in hunne strooijen kleedjes - de bolsters - zaten. Hem was de handvol evenveel als den boer de volle wagen, en daarom bezitten ook, zoo als de Bijbel zegt, de zachtmoedigen het aardrijk.
Stronk's kinderen sprongen van den wagen, het hoendervolk vloog op. De duivenschaar kwam klapwiekend uit hare tillen en zette zich op de volle garven. De ganzen en eenden verlieten het geliefde element en kwamen snaterend en kwakkend aanloopen om den zegen des oogstes in oogenschouw te nemen. Zelfs scheen het vee in den stal de algemeene vreugde mede te gevoelen, want kalf en koe, schaap en lam, bok en geit hieven
| |
| |
hunne juichtoonen aan; de kettinghond stemde jankend mede in. De begeerige musschen vatten op het dak der schuur post, ten einde het eerste oogenblik waar te nemen om hun aandeel in te vorderen.
De landman stronk was zeker een rijk man, en daarom ook, althans in de oogen des volks, een gelukkig. Wel konde hij dit ook zijn, want hij had een gezond ligchaam, vrouw, kinderen, dienstboden, vee, huis en hof, akkers en weiden, geld en goed - ja, hij bezat zelfs paauwen en kalkoenen, welks hanen een prachtigen waaijer met hunne bonte staartveeren sloegen, als om den eersten oogstwagen daarmede alle eer te bewijzen.
Willem zag al deze heerlijkheid mede aan, en verheugde zich koninklijk, want het scheen hem of alles het zijne was. In zijne vreugde was hij, zonder het te weten, onbemerkt in den grooten, schoonen boerenhof getreden, welks talrijke gebouwen een edelhof geene oneer zouden hebben aangedaan. Hij kon zijn oog niet van den trotschen paauw afwenden, wiens heerlijke blaauwe, groene en gouden veren in den zonneschijn als diamanten schitterden, en merkte dus den kleinen stronk niet, die naar hem toegeslopen was en hem nu zijne opgegaarde korenaren uit de hand trok.
| |
| |
‘Willem,’ sprak de jongen spottend tot den verschrikten knaap, ‘koop u eene taart, maar laat onze aren stil liggen.’
Hiermede wierp hij de halmen de hoenders toe en lachte den armen willem uit. En allen lachten weder mede, zelfs de rijke stronk en zijne trotsche vrouw.
‘Meester welmoed! dat was geen boas, die geheele bundels halmen voor de schamele arenleessters liet liggen.’ Voor een oogenblik was alles nog van den goeden willem geweest, en nu had hij niets meer dan het bloote nazien. Wel mogt hem deze behandeling een weinig treffen; zelfs meende men een helderen traan in het bruine oog van den knaap te zien blinken toen hij uit den voorhof sloop. Dat zijne oogen niet helder waren kon men daaruit opmaken, dat, schoon nog menige aar langs den weg lag, dien de wagen gekomen was, hij die niet zag en ze dus liet liggen. Zeker zou hij anders een nog grooteren bundel mede te huis gebragt hebben, dan de afgenomene geweest was.
|
|