dat leuke beestje, leeft altijd met de makkaslang samen. Zo beschermen ze elkaar. Het is één van die vreemde vriendschapsbanden die alleen in de natuur voorkomt.
Frank meent granpa's wijsheid in Afri's stem te horen. Maar hij is hem wel erg dankbaar. Hij schaamt zich ook een beetje, dat hij zo voortvarend is geweest.
- E, sorry Afri, van daarnet. Ik denk...
- A bun, het is al goed.
- Ja, ma...
- Dank je wel, Afri, zegt Bea zacht. Dank je.
- Zullen we teruggaan? stelt Tumuk voor. Ze zijn hem helemaal vergeten. De arme jongen. Zijn arm hangt slap langs het lichaam.
- Heb je pijn, Tumuk? vraagt Bea.
- Nee hoor, het valt best mee, houdt deze zich stoer.
- Ik denk eerder dat jij zo geschrokken bent dat je...
- Niks hoor, het is alweer goed. Ik wil geen spelbreekster zijn. De anderen zeggen niet veel. Ze zijn allemaal een beetje geschrokken. Stil staan ze elkaar aan te kijken.
Dan klinkt plotseling een stem:
- San e p'sa dja, wat gebeurt er hier?
Verschrikt draaien ze zich om. Voor hen staat een jongen, die hooguit drie of vier jaar ouder kan zijn dan Frank en Afri. In zijn hand bengelt een houwer, aan zijn zij hangt een groot mes.
- Dat is 'm, fluistert Bea Frank toe. Hij was met die twee blanke mannen in het indianendorp om hulp te zoeken.
- Eh, wat gebeurt hier? vraagt de jongen opnieuw. Maar Frank vraagt hem:
- Wie ben jij dat je ons vragen stelt?
- Mi na mi, ma ju mus g'we, ik ben ik, maar jullie moeten weg.
- Weg? Waarom? We mogen gaan en staan waar we willen.
- Tap ju bek, hou je smoel, zegt de jongen grof. En grati, en ga weg.
- Nono brada, valt Afri Frank bij, neen, broeder, je kan ons niet zomaar wegjagen. Je komt niet eens van één van de plantages hier, maar je wilt de mensen die hier horen wegjagen. Dat kan niet.
- No dat no kan, nee dat kan niet, vallen de anderen bij, ga jij maar weg.
- Waar zijn die twee blanke vrienden van je, vraagt Frank opeens. De jongen schrikt duidelijk.
- Welke blanke mannen?