De eerste Afrikaansche taalbeweging en zijne letterkundige voortbrengselen
(1916)–L. van Niekerk– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
Hoofdstuk VII.
| |
[pagina 182]
| |
opperheerschappij van Egypte moet erkennen, en van daar telkens 'n koningin ontvangt. In de tijd van Salomo is 't Balkis, de dochter van de egyptiese troonopvolger, en haar halve zuster Hanes is 'n vrouw van Salomo. Als Balkis Salomo komt opzoeken, raken deze beiden verliefd op elkaar, terwijl Hanes reeds lang de geheimschrijver liefheeft. Daar de halfzusters sprekend op elkaar lijken, kunnen ze elkaars plaatsen gemakkelik innemen, en Elihoref reist met Hanes terug naar Scheba. Kort na hun aankomst sterft Hanes, en ze wordt in de berg Afoer te ruste gelegd. 't Rijk valt in handen van de Arabieren. Dit is zeer in 't kort de inhoud van 't verhaal, dat de vertaler iedere avond stuksgewijze aan de andere leden van 't gezelschap voorleest. Dezen hebben intussen enige kamers onderzocht, maar hun werk wordt telkens gestoord door moeilikheden. Zelfs worden hun ossen geroofd door Bosjesmannen, en allen moeten 't werk staken, om op 'n strafexpeditie uit te gaan. Maar 't ergste gebeurt, wanneer de stenen deur dichtvalt en allen, behalve de vertaler, ingekerkerd worden in de onderaardse gangen. Na veel moeite gelukt 't de overgeblevene, de anderen te redden, en als ze de wagens van olifantjagers van ver zien, laten ze 't verdere zoeken naar schatten en zijn er slechts op bedacht, zo gauw mogelik deze woeste streek vaarwel te zeggen. Nergens vergt een van de beide verhalen zo lange tijd de aandacht, dat de belangstelling in 't andere verslapt, en op ongezochte wijze zijn ze dooreengevlochten, doordat 'n lid van 't gezelschap de historiese roman heet te vertalen uit de gevonden rollen; ze zijn ook verder aan elkaar verbonden door de besprekingen, die telkens volgen op 't voorgelezene. | |
[pagina 183]
| |
In deze vergelijkt men de inhoud van de rollen met de Bijbel, die hierdoor wordt aangevuld, of omgekeerd worden Elihoref's gedenkschriften bevestigd of verduidelikt door de bijbelverhalen. Deze worden ook getoetst aan de uitkomsten van de wetenschap, en hierbij vindt men soms 'n geleerdheidsvertoon, dat meer op z'n plaats zou zijn in 'n wetenschappelike verhandeling dan in 'n roman. 't Begin van de gedenkschriften berust grotendeels op bijbelse en oud-egyptiese geschiedenis, aangevuld en vrij bewerkt door de schrijver. Van de geboorte van Hanes en Balkis af gaat hij meer en meer vrij scheppen. In de stijl is dit eveneens merkbaar; 't begin toont veel bijbelinvloed, maar gaandeweg vervalt de schrijver ook in 't historiese deel in de verhaaltrant van de omlijsting. Deze is gemakkelik en eenvoudig, steeds zonder versiering, en wordt slechts in de gesprekken van de reisgenoten wat levendiger van toon, terwijl hij in 't historiese verhaal af en toe afgewisseld wordt door orakeltaal, liederen en gebeden in enigszins verhevener stijl. De zuiverheid van 't Afrikaans valt zeer te prijzen. De historiese roman bevat slechts 'n schets van de lotgevallen van de koningin en de overige personen, met beschrijvingen van kultuurtoestanden, maar geen differentiëring van karakters. Ook de leden van 't gezelschap hebben weinig persoonlikheid. De schrijver is de kundige man, die altijd leiding geeft aan de gesprekken, en 'n onderzoekende geest heeft. 't Enige, dat Henni bewegen kan deel te nemen aan de tocht, is z'n dorst naar schatten, maar voor opgravingen met 'n ander doel heeft hij 'n volslagen minachting, evenzo voor de Bosjesmannen en hun gewoonten. | |
[pagina 184]
| |
Toch dwingen de gedenkschriften ook hem eindelik bewondering af, en wil hij zelfs op de ‘trek’ gaan naar 't hoogland, waar 't paradijs zou gelegen hebben. Neef Gideon en Neef Hendrik zijn weinig meer dan figuranten, en van Klaas, de Koranna ‘lyer’, die door z'n oplettendheid 't gezelschap vaak uit moeilikheden redt, wordt veel te dikwels verteld, dat hij nooit zonder noodzaak spreekt. Sommige avonturen van 't gezelschap zijn vrij eentonig; drie keer valt 'n toegang tot onderaardse gangen dicht, waarbij tweemaal mensen opgesloten raken; telkens trachten de Bosjesmannen of de toverdokter Umsalomi de blanken leed aan te doen. Voor enige afwisseling wordt gezorgd door mededelingen over de praktijken van Kaffer-toverdokters, de gewoonten van Bosjesmannen, e.d., en 't verhaal wint aan realiteit, doordat de schrijver, de bekende predikant en redakteur van Ons Klyntji, alles heet mee te maken. Van de hand van Du Toit was eveneens 't eerste afrikaanse tooneelstuk, Magrita Prinslo, of Liifde getrou tot in di Dood, in 1896 verschenen, en voor 't eerst opgevoerd in Januarie 1897, tijdens 't tweede afrikaanse taalkongres te De Paarl. 't Kan nauweliks 'n toneelstuk heten, daar 't bestaat uit 'n reeks op elkaar volgende historiese taferelen, ontleend aan de ‘Grote Trek’. Ook 't motief van Magrita's liefde voor Pieter Botha leidt tot geen verwikkeling. De hoofdpersoon is bekend uit de geschiedenis als een van de beide meisjes, die, na de moord te Moordspruit, hoewel ze overdekt waren met assegaaisteken, nog tekenen van leven toonden, en later herstelden. Magrita bevindt zich met haar ouders bij de ‘trek’ van Piet Retief, op de dag van 't vertrek uit de Kaapkolonie, en later aan de Mooirivier, waar | |
[pagina 185]
| |
Retief besluit naar Natal te gaan. Haar familie vergezelt hem. Intussen is Koos Potgieter op haar verliefd geraakt, maar ze blijft trouw aan Pieter Botha, die de Kaapkolonie niet heeft kunnen verlaten. Koos verspreidt 't gerucht, dat Botha wel met 'n latere ‘trek’ noordwaarts gekomen is, maar dat hij, met vele anderen, door de Kaffers vermoord is. In Natal hoort Magrita 't, maar ze blijft doof voor Potgieter's aanzoek. Ondertussen zijn alle zaken tussen Retief en Dingaan geregeld, en eerstgenoemde gaat 't dokument in ontvangst nemen, waarbij Natal aan hem wordt afgestaan. 't Laatste toneel vertoont de aanval van de Zoeloe's op de wagens, waarbij de Prinslo's zich bevinden; Piet Botha is onder degenen, die ter verdediging toesnellen, juist bijtijds om de reeds zwaar gewonde Magrita te redden. Evenmin als van 'n verwikkeling, is er sprake van karaktertekening in dit stuk. Voor enige afwisseling van toon is echter gezorgd door de tafereeltjes, waarin de Hottentot Danster en de Kaffer Swartland met z'n ‘dolosse’ voorkomen. Zij beiden spreken 't eigenaardig Afrikaans van hun stammen, en Danster is wel de slaaf van ‘lawaaiwater’, maar sympathiek in z'n gehechtheid aan z'n ‘klyn nôi’ Magrita. Als drama betekent Magrita Prinslo niet veel, maar door z'n voorstelling van de geschiedenis in gesprekvorm leent 't zich uitstekend voor de opvoering als gelegenheidstuk.
Nog twee novellen van Lion Cachet zijn in Ons Klyntji (II, III) verschenen. In Di Afguns Duiwel is Oom Hermanus de hoofdpersoon. 't Heeft prachtig geregend, en alle ‘dammen’ zijn vol. Oom Hermanus zit op 'n ‘koppi’, en ziet 't, maar | |
[pagina 186]
| |
hij verbeeldt zich, dat alleen z'n buren zo gezegend zijn, en hij niet. Oom Gert en z'n zoon Willem, de vrijer van Fya, de dochter van Hermanus, komen er aanrijden, en spoedig vertelt Oom Gert, dat hij 'n stuk grond naast de ‘plaats’ van Oom Hermanus wil kopen op de aanstaande vendutie; hij zal echter geen bod doen, als Oom Hermanus zelf 't wil kopen. Dit voornemen koestert hij niet, maar hij weet, dat Gert gevraagd is zich verkiesbaar te stellen als afdelingsraadslid, en hoort nu ook, dat hij ouderling is geworden. Van nu af heeft de afgunst meer macht dan ooit over hem. En Gert's verzekering, dat hij Oom Hermanus zal ondersteunen als lid voor de afdelingsraad gelooft hij niet, en hij verbiedt Fya alle omgang met Willem. Als de heer Greiffenhagen, 'n ‘soort fan agent’, hem bezoekt, weet hij deze over te halen 't genoemde stuk grond aan te prijzen bij vermoedelike kopers, daar 't immers in 't belang van 't distrikt is, dat goede grond niet onder de prijs verkocht wordt. Enige dagen later heeft de nominatie van kandidaten plaats, en Gert stelt Oom Hermanus voor; 't gevoelen van de vergadering is echter hiertegen gekant. Oom Hermanus meent nu, dat Gert willens en wetens zo gehandeld heeft, om hem te kunnen vernederen in 't publiek, en Zondags wordt hij bij 't zien van Gert als ouderling door nijd verteerd: hij neemt zich voor, de grond tot 15/- de morgen op te jagen. Intussen is Gert te weten gekomen, dat hij die grond niet goedkoop zal krijgen, en besluit 'n ander, minderwaardig stuk te kopen. Door 'n kennis te laten bieden, weet niemand, dat hij de koper is, terwijl Oom Hermanus tegen 'n te hoge prijs eigenaar wordt van 't goede stuk. Hij moet zelfs voor 'n deel van de som geld lenen. Tante | |
[pagina 187]
| |
Grita en Fya beleven zure dagen, en 't wordt nog erger, wanneer Oom Hendrik hoort, dat Gert kolen op zijn grond ontdekt heeft. Hij wordt bijna razend van nijd. Z'n nieuwsgierigheid en afgunst dwingen hem op 'n Zondagavond naar de mijn te rijden, en daar wil hij brand stichten in 't pakhuis. Willem is getuige geweest van de poging, dooft 't vuur, en helpt Oom Hermanus, die zich door 'n val bezeerd heeft. Nu hij 't geheim van Oom Hermanus kent, valt 't hem gemakkelik, z'n toestemming tot 'n huwelik met Fya te krijgen. Di Baas-Duiwel verplaatst de lezer nog eens in Praatville. Oom Arnoldus heeft bij zich in huis Flip, 'n neef van z'n vrouw. Deze heeft enige kleine schulden gemaakt, en Arnoldus zal ze betalen, maar voor dit prikje wil hij Rooiheuwel, Flip's ‘plaats’, zien te bemachtigen, onder voorwendsel, dat hij de grond uit de handen van vreemde schuldeisers wil houden. Flip zal 't recht hebben, er levenslang te blijven wonen. De goedronde Oom Karel, bekend uit de Spog- en Praatduiwel, Flip's vroegere voogd, hoort van de zaak en is zeer ontevreden er over, maar weet niet, hoe 't kwaad te voorkomen. Oom Arnoldus weet, dat Praatville hem niet de mooiste motieven voor z'n handelwijze zal toeschrijven, en vindt 't dus geraden, Anna, 't arme maar flinke meisje, aan wie Flip 't hof maakt, aan zijn kant te krijgen. Dit tracht hij te doen door ogenschijnlik open kaart te spelen, maar Anna blijft achterdochtig. Arnoldus laat 'n dokument opstellen, dat hem 't ‘levensrecht’ op Rooiheuwel zal doen toekomen, indien Flip in gebreke blijft te betalen. 't Stuk is zeer lang en onduidelik, en Flip toont 't aan Anna, die er 'n afschrift van maakt. Hiermee gewapend, gaat ze naar | |
[pagina 188]
| |
Oom Karel, die de hele zaak in handen van Mister Meyer stelt. Als Arnoldus hoort, dat z'n plannen bekend zijn, verlangt hij, dat Flip tussen hem en Anna kiezen zal, maar Flip blijft aan Anna trouw. Arnoldus geeft nu voor, 'n gezicht te hebben gezien, en gehoorzaam aan de stem, die hij gehoord heeft, wil hij al 't aardse vaarwelzeggen en zich alleen met geestelike zaken bezighouden. Daarvoor vindt hij 't nodig, de aangelegenheid met Flip af te handelen, en besluit Flip's ‘levensrecht’ te kopen. Hoezeer Mister Meyer zich ook ter wille van Flip inspant, toch gelukt 't Arnoldus nog £ 800 te verdienen op de transaktie. Hij blijft steeds de rol van vrome spelen, en op de bruiloft van Flip en Anna laten de meeste gasten zich meeslepen door z'n mooie woorden; maar Oom Karel blijft Arnoldus doorzien en vindt, dat geen duivel die van de huichelarij overtreft. Arnoldus is 'n doortrapte veinzaard, met z'n femelende praatjes en zalvende stem, en maakt 'n zeer onaangename indruk. Iemand enkel van z'n slechte kant voorgesteld te zien, werkt vermoeiend, maar waarschijnlik kon de schrijver in dit geval niet anders, daar hijzelf meermalen verzekerd heeft, dat hij in deze laatste schets ten naaste bij 'n portret gaf. Ook de voorstelling van 't karakter van de onnozele Flip is echter nauweliks van overdrijving vrij te pleiten. 't Is vrij wonderlik, dat hij zulk 'n flinke vrouw als Anna weet te krijgen; gelukkig voor hem, beseft hij ten minste, dat hij haar tot geen prijs moet laten varen. Zoals in de vorige schetsen van Lion Cachet zijn er in deze twee rake trekjes: tegen 't einde van Di Afguns Duiwel wordt van Gert verteld, als hij op weg is naar de | |
[pagina 189]
| |
kerk, dat ‘byna al di mense groet fer hom. Jy kon siin Dat Gert 'n ryk man begin te worde.’ Uit Di Baas-Duiwel verdient vermelding de wijze, waarop Arnoldus bijbelteksten weet te verdraaien, en 't toneeltje, waarin hij, omringd door nieuwsgierigen, vertelt van 't gezicht, door hem gezien, en elders weer, waar hij en de ‘agent’ Olmans elkaar de loef trachten af te steken. Als Olmans hoort, dat Arnoldus 't ‘levensrecht’ kopen zal, hoopt hij wat er aan te kunnen verdienen; maar 't komt tot 'n breuk tussen de twee, en de schrijver vervolgt: ‘Dit sou di moeite werd gewees de om di gesig fan Oom Arnoldus te siin, toen Olmans weg was. Hy was bleek fan toorn en loop fer 'n tydji net soos 'n wilde os deur di kamer. Wettig waar, hy floek.’ De soberheid van de laatste vier woorden kan niet overtroffen worden, en toch zeggen ze alles.
In de eerste jaargang gaf G.R. von Wielligh (Hans Kaapnaar) 't begin van z'n Jakob Plattji, of Sketse fan Hotnots en Boesmans Lewe in Suid Afrika. Outa Idries en Oumêmme Sina wonen in Drakenstein, en werken bij ‘baas’ Ferdinand Warm. Hun jongste kind, Plattji, 'n jongen van zo wat tien jaar, is de enige, die nog bij hen in de ‘pondok’ woont. Ouder gewoonte gaan ze op de laatste dag van de maand naar De Paarl, om daar met hun pas ontvangen geld enige kleine inkopen te doen. 't Gevolg van de gebruikelike drinkpartij is deze keer, dat ze in de ‘tronk’ komen; Plattji mag echter naar huis. Hij vindt geen ander ‘volk’, dat naar Drakenstein moet, en bevreesd en in tranen gaat hij alleen op weg. Tegen de avond wordt z'n angstgeschreeuw gehoord door Koos Vonk en Gert Buurman, twee handelaars, | |
[pagina 190]
| |
die over Wellington op weg zijn naar Calvinia en verder noordwaarts tot aan de Oranjerivier met ‘negosiegoed’. Plattji vertelt hun, wie hij is, en dadelik vat Vonk 't plan op, hem mee te nemen, en maakt Plattji wijs, dat z'n ‘baas’ gezegd heeft, dat hij mee mag. Hij wordt gewonnen door de belofte, zes ‘bokooie’ te zullen ontvangen. Ze zetten de reis voort, die voorspoedig is, ook van 't standpunt van Koos Vonk, wanneer hij er in slaagt de politie te misleiden omtrent de geaardheid van z'n vracht. Al handelende trekken ze verder, en enige avonturen van Plattji, 't feest op Vonk's verjaardag, en de eerste dag bij de ‘baster’ Salmon worden beschreven. Hier breekt 't verhaal af, waarvan vijf hoofdstukken in de eerste jaargang stonden, en twee in die van 1905. De schrijver toont de Hottentotten goed te kennen; wel komen er onwaarschijnlikheden voor in 't verhaal van Idries over de inbezitneming van de Kaap door de Hollanders - de Hottentotten van toen zouden b.v. onder elkaar over de ‘Fligende Hollanner’ gesproken hebben! - maar de tegenwoordige worden scherp getekend: Sina met haar scherpe tong, en de goedige Idries, allebei liefhebbers van de drank, waaraan ze zich eens in de maand te buiten gaan; en Plattji, 't echte Hottentotten-kind, met geen greintje moed, maar buitengewoon gevat, en daarbij steeds geneigd kwajongenstreken uit te halen. Hun gedachtegang, taal en manier van spreken zijn goed weergegeven, b.v. in 't toneeltje in 't gerechtshof, waar Sina niet de geringste eerbied toont te voelen voor 't gezag in de persoon van de magistraat, en in de gesprekken tussen de gevangenen, die getuigen van de levenslust en de onbezorgde zin van de Hottentotten. | |
[pagina 191]
| |
Plattji speelt in dit fragment 'n ondergeschikte rol; Koos Vonk is veel meer de hoofdpersoon van 't verhaal, dat grotendeels vertelt van de ondervindingen op z'n handelsreis, en geen eenheid vormt, maar bestaat uit losse scènes, vaak vrij onbenullig, en zonder innerlike noodzaak aan elkaar verbonden. De ‘togganger’ wordt beschreven als volgt: ‘Koos Vonk was 'n bedri'er en 'n fabond so groot as daar mar een rond geloop het. - - As imand hom op di skouer tik en 'n oog knik en met feel betekenis sê: “Koos, jy is 'n fabond, jy is ver di hele boel te slim,” - dan lag hy daaro'er en denk dit is 'n grote eer hom angedoen. - - Hy het ook altyd gesê: “Maak geld eerlik as jy kan, mar kan jy gen geld eerlik maak ni, maak dan geld”.’ Vonk gebruikt vaak ruwe taal, en de mensen met wie hij omgaat zijn eveneens lang niet de fatsoenliksten, te meer niet, daar hij, behalve geoorloofde waren, ook kruit, vuurwapens en brandewijn op z'n wagens heeft. Men kan zich voorstellen, dat Plattji in zijn gezelschap geen gelegenheid heeft om 'n toonbeeld van deugd te worden. In Die Brandwag van 1912 tot 1914 is Jakob Platjie in enigszins gewijzigde vorm herdrukt, en voortgezet. De omwerking is over 't geheel 'n verbetering, wat betreft de schikking van de stof, de verhaaltrant en de groter verscheidenheid in de taal van de verschillende karakters. Deze tweede uitgave draagt dus in vele opzichten de stempel van 't literaire tijdvak van na 1905, met z'n ernstiger kunststreven. Een van de genoemde punten, nl. de enigszins grotere gekuistheid van taal, waar de schrijver zelf aan 't woord is, in tegenstelling met die van minder ontwikkelden, geeft aanleiding tot 'n andere opmerking. Vaak | |
[pagina 192]
| |
is aan de eerste voorstanders van 't Afrikaans ongekuistheid van taal verweten, en ‘Patterjots’ - zo werd de taal veelal genoemd naar 't weekblad - kreeg zelfs bij sommigen de bijbetekenis van platte taal. De onbevooroordeelde lezer van tegenwoordig zal deze mening waarschijnlik niet delen, want de taal van Di PatriotGa naar voetnoot1) en Ons Klyntji onderscheidt zich over 't geheel zeer gunstig van wat men zo al in de engelse, franse, duitse en hollandse letterkunde van vroegere en latere tijd te lezen vindt. Zelfs waar soms, met of zonder voldoende oorzaak, nu juist geen salontaal gebruikt wordt, is 't ergste wat er van gezegd kan worden, dat ze minder fatsoenlik of enigszins ruw is. Maar Du Toit e.a. hadden moeten bedenken, dat de kieskeurige, zelfs preutse Afrikaner, die vaak nog voor z'n eigen taal gewonnen moest worden, zich hieraan zou ergeren. Hun kortzichtigheid in dezen sproot wel voort uit 'n vast vertrouwen in 't goed recht van hun streven, en is 'n zwak, dat men meermalen vindt bij geestdriftige voorstanders van 'n beweging; maar door meer klippen van vooroordeel en ongewoonheid te ontzeilen, zouden ze de taal 'n groter dienst bewezen hebben, dan door zulke utiliteits-overwegingen overboord te werpen. Geen ernstig kritikus kan anders, dan de trouwe weergave van 't Hottentotten-Afrikaans van Plattji e.a. waarderen; maar 't was onverstandig, deze ‘volkstaal’ [in de afrikaanse zin van taal van de inboorlingen,] zo dikwels te laten horen. Daarbij kwam nog, dat de taal van sommige voorstanders te speciaal Paarls gekleurd was; er bestond toen, nog minder | |
[pagina 193]
| |
dan tegenwoordig, eenvormigheid in 't beschaafde Afrikaans, en aan 't individuele van de taal van verschillende schrijvers nam menige lezer aanstoot.
Di Roosknoppi (I, II) is de titel van 'n bekroonde prijsvraag, waarin verhaald wordt van Anni Joubert, die in haar liefde voor Dani Brink gedwarsboomd wordt door haar engelsgezinde vader, omdat hij haar gaarne met zekere Brown ziet trouwen. In 't eind wordt Brown ontmaskerd als 'n schurk, en Anni en Dani worden verenigd. Door 't aantrekkelike karakter van Anni zal de schrijver z'n lezers wel geboeid hebben, en op vrij verdienstelike wijze geeft hij haar aandoeningen weer op de avond, als ze Dani voor 't eerst zai weerzien na 'n lange scheiding. Niettegenstaande hij ook elders tracht door te dringen in 't gemoedsleven van z'n karakters, zijn de overige personen slechts typen gebleven. In Di Merkwaardige Fo'eltjiis of Liifde Beloond (II, III), door J.L., komen weer verengelste ouders en 'n schurkachtige Engelsman als medeminnaar voor, en wordt nog eens de deugd beloond. Dit laatste geldt ook voor 't verhaaltje over Jaap en Ali (III). Beide stukken hebben geen literaire waarde. Enigszins minder onbeduidend is de novelle Wat Geld kan doen (II, III), waarin de ouders van Maria Pienaar niet in haar huwelik met Eduard Bester willen toestemmen, omdat hij onbemiddeld is. Deur Hoogmoed Misly heet 'n verhaal, waarin 'n afrikaans meisje langzamerhand door de invloed van 'n engelse kostschool vervreemdt van haar omgeving, en er toe komt, haar ouderlik huis te verlaten om 'n Engelsman, die haar na korte tijd in de steek laat. Tegen 't einde wordt de vertel- | |
[pagina 194]
| |
ling melodramaties en banaal, maar 't begin is 'n aardige dorps idylle. De schrijver doet begrijpen, hoe juist in deze gezellige, vriendelike familiekring Katrina's ontaarding als 'n diepe ramp wordt gevoeld, en op bekwame wijze laat hij uitkomen, hoe zij, telkens als ze voor 'n vakantie naar huis terugkeert, verder van haar betrekkingen af staat dan de vorige keer. Ook de eerste hoofdstukken van Pieter Leseur, of Di gefalle Staatsman (II, III), door Jepete, brengen 'n belofte, die niet vervuld wordt. De beschrijving van de arme, maar werkzame ouders, en van de eerste tijd van Pieter's huwelik, is niet kwaad, maar bij 't vertellen van z'n werk als kommandant van z'n distrikt schiet de fantasie van de schrijver te kort en gaat 't geheel lijden onder de strekking: hoogmoed komt voor de val. In de achtste jaargang verscheen van dezelfde schrijver nog 'n leerzaam verhaal: Di dri Broers, dat onbeduidend is. Th. du Plessi S.J.sn, vertelt in 'n Stiiffader (II, III) de lotgevallen van 'n jongen, die wegloopt van huis, omdat zijn stiefvader hem erg mishandelt; de titel is dus geheel en al verkeerd. De jongen, die te voet van de Transvaal tot in de Sahara en terug reist, ontsnapt aan talloze gevaren, die dreigen van de kant van wilde dieren, Kaffers, Arabieren, en zelfs kannibalen. De avonturen van deze Boerejongen zullen door jeugdige lezers wel met gespannen aandacht gevolgd zijn, te meer, daar de meeste niet te veraf staan van de ervaringen van hun eigen voorouders, de baanbrekers van de beschaving in Zuid-Afrika. Van veel minder belang is 'n ander avontuurlik verhaal, Eric en Doris (II-IV), dat speelt gedurende de Matabele-opstand in 1896. | |
[pagina 195]
| |
Liifde en Oorlog heet 'n verhaal, dat van Mei 1900 tot Januarie 1902 verscheen, dus gedurende 't grootste deel van de oorlog. De hoofdpersoon is 'n jonge Vrijstater, Dani, die enige dagen vóór 't begin van de oorlog bij vrienden komt, dicht bij Colesberg. Jan, de zoon van 't huis, en 'n ander vriend, Gert, gaan met Dani op ‘kommando’, en worden dus rebellen. Jan's vader, 'n stille, bedaarde man, bij wie 't plichtsbesef tegenover z'n overheid veel sterker is dan de banden van 't bloed, die hem verbinden met de Vrijstaters, kan z'n heengaan niet goedkeuren. De drie jonge mannen maken de oorlog mee tot na de verovering van Bloemfontein door de Engelsen. Maar te Heilbron besluiten ze, zich te gaan overgeven, daar ze in 't voortzetten van de strijd niets dan 'n nationale zelfmoord zien. Ze vluchten van hun ‘kommando’, maar worden op weg naar huis door Generaal De Wet gevangengenomen, en naar Pretoria gezonden. Later worden ze door Roberts verlost, en 't verhaal sluit met 'n dubbel huwelik, van Dani en Jan met elkaars zusters. In vele opzichten heeft de schrijver de afrikaanse achtergrond goed getekend. Aantrekkelik is 't beeld van 't huisgezin bij Colesberg, waar orde en liefde heersen, onder de leiding van de degelike, verstandige vader en de beminnelike moeder. Echt is de voorstelling van de opgewondenheid aan de grens even vóór 't begin van de oorlog, de ongewone toestand, in 't leven geroepen door de inval van de burgers in de Kaapkolonie, van de tweestrijd, die menige Afrikaner ten gevolge daarvan moest overwinnen, en van 't leven op 'n ‘plaats’; natuurlik komen de Hottentotten Danster en Sabina de lokale kleur nog verhogen. Maar na de eerste hoofdstukken dringt de strekking zich hinderlik op de voorgrond, | |
[pagina 196]
| |
en de vertelkunst van de schrijver kan dit niet vergoeden. 't Is 'n handige zet, dat hij juist de vader, die zovele goede eigenschappen bezit, gebruikt als de woordvoerder van z'n eigen mening, en 't effekt wordt verhoogd, doordat hij hem uitspeelt tegenover 'n onervaren, onkundige jonge neef. Maar onbegrijpelik blijft de Jan-Salie-geest, die zich na de verovering van Bloemfontein ineens gaat openbaren bij Dani en Jan, Dani, de eens zo vurige vaderlander, die nog kort te voren de gevaren van 'n vlucht uit 't gevangenekamp te Simonsstad 't hoofd heeft geboden, om zich nog eens aan te kunnen sluiten bij z'n ‘kommando’, en Jan, die zelfs 't hoogste misnoegen van z'n vader getrotseerd heeft, om mee te kunnen vechten. 't Is de schrijver ook geenszins gelukt, deze verwording waarschijnliker te maken, door aan President Steyn en Generaal De Wet minder sympathieke rollen toe te delen. Tweeslachtigheid strekt ook de kunst tot nadeel. De schrijver wordt niet genoemd, maar stijl en inhoud doen denken, dat 't stuk van Du Toit is. Niet alleen de onverbiddelike veroordeling van alle rebellen, zonder dat de uiterst moeilike positie van de koloniale Afrikaners in aanmerking wordt genomen, geeft aanleiding tot dit vermoeden, nog meer de uitgesproken mening, dat de Afrikaner trouw moet blijven aan z'n eigen nationaal karakter, en te gelijk 'n loyale britse onderdaan moet zijn, 'n gedachte, die ook elders in de redaktionele stukken van de laatste jaargangen aan de dag komt. 'n Vrij lang verhaal, De School op de Heide (VI, VII), werd in 't Afrikaans bewerkt; 't vertelt de lotgevallen van 'n rijke koopmansfamilie in 1813 te Hamburg. In de | |
[pagina 197]
| |
zevende en achtste jaargangen verscheen Terug in Lewe, door Darius Bendolf, 'n verhaal van bedrog, door 'n broeder gepleegd. 't Begin bevat veel onwaarschijnlikheden, maar tegen 't einde verdwijnen deze en gelukt 't de schrijver, ook aandoeningen beter weer te geven dan meestal gebeurt in 't oudere afrikaanse proza, dat daarbij vaak in overdrijving vervalt. Van de laatste hoofdstukken is slechts 'n verkorte inhoud gegeven; in Ons Taal zijn ze later in hun oorspronkelike vorm geplaatst. Onder de stukken, die niet in hun geheel verschenen zijn, komt voor 't verhaal van 'n Olifant Jag (II, III) in 1884 in de buurt van de Limpopo, dat aan aantrekkelikheid wint door vele karakteristieke trekjes: de praatjes 's nachts om 't kampvuur, de bijgelovigheid en eigenaardige verhalen van de Hottentotten, 't onstuimig lawaai, door de Kafferjagers gemaakt nadat ze 'n dief gepakt hebben, enz. 'n Tweede stuk, 'n Haastige Huwelik (IV, VIII), door Barbu, is later in z'n geheel afzonderlik gedrukt. Van Wat Liifde kan doen (VIII), door P.W. Labuscagne, valt 't te betreuren, dat slechts twee hoofdstukken verschenen zijn, daar de schrijver goed vertellen kan in opgewekte stijl.
't Overige proza in Ons Klyntji bestaat uit 'n zeer groot aantal anekdoten, 'n hoofdschotel voor de Afrikaner bij z'n geliefkoosd ‘gezelsen’. Onder deze komen voor de ‘direstoriis’, zo bekend in Zuid-Afrika, en jachtverhalen, die vertellen van gevaren, maar ook wel van 't grappige van 'n situatie, ondanks 't onplezierige, er aan verbonden, of van grootsprekers, die ontmaskerd worden; verder zijn er April grappen, vertellinkjes over kattekwaad, door de jeugd uit- | |
[pagina 198]
| |
gehaald, en gevallen van hevige schrik, waarbij de verteller meest om zich zelf lacht; enkele sprookjes, afrikaanse Münchhausen-vertelsels, en verhaaltjes over Uilspi'el, die in Zuid-Afrika geworden is tot de persoon, die de domme lui om hem heen weet te verschalken, en dus dient tot 'n spiegel, waarin de domheid van anderen wordt weerkaatst. Er is maar één samenspraakje: ‘Myn eerste Liifde’ (II), één allegorie: ‘'n Droom’ (II), door M.H. Neser, en één verhaaltje, dat satiries van toon is: ‘Toen ek 'n dag siik was’ (II). De overige zijn moeilik onder een hoofd samen te vatten. Afzonderlike vermelding verdient de goed vertelde ‘Winteraand Stori’ over Outa Mentor en de ‘slangsteen’, die zeker insloeg bij alle kleine hoorders. Deze vertelsels, die heel wat verscheidenheid van toon en stof aanbieden, zijn verwant aan de ballade: met enkele trekken wordt de toestand scherp omlijnd, de belangrijkste punten worden op de voorgrond gesteld, en met meer of minder levendigheid en geestigheid wordt 't geval meegedeeld. De vertellers hebben geen oog voor 't afrikaanse landschap, en hun aandacht wordt zelden geboeid door 't denken en voelen van de mensen; 't zijn de voorvallen zelf, die hun interesseren. Maar onwillekeurig is overal in deze verhaaltjes de afrikaanse achtergrond merkbaar met al z'n bonte afwisseling: 't gevaar, vooral vroeger door wilde dieren opgeleverd, strijd tegen de Kaffers en de Engelsen, 't pioniersleven, vaak in ‘hartbeeshuisiis’, de jacht, 't boerebedrijf, waaraan de kinderen vroeg 'n handje meehelpen, de zelfstandigheid en waaghalzerij van de kinderen, de stralende zon, droogte, gevolgd door geweldige overstromingen, de grote afstanden, en de bergen met hun steile ‘kransen’. | |
[pagina 199]
| |
Zoals 't geval is met de gedichten in Ons Klyntji, is er onder deze vertellinkjes 'n veel groter aantal, dat geheel onbeduidend is, dan stukjes, die enige verdienste bezitten. In de best vertelde valt 't op, dat 'n gebeuren met voorliefde wordt geschilderd. 'n Aanhaling uit ‘Resiis-Jagery’ (IX) kan dit staven: 'n blanke jongen en drie Kaffertjes laten, tegen 'n uitdrukkelik verbod in, paarden om 't hardst lopen. Als ze merken, dat ze van 't huis gezien kunnen worden, trachten ze de paarden in te houden, maar één laat zich niet meer bedwingen en rent in vliegende vaart vooruit. ‘Intussen staan di kaffers by di oubaas glad ferskrik te kyk hoe Klinker met Koedas angehol kom. Koedas leg amper plat op syn rug agtero'er soos hy hou, dog Klinker foel daar niks fan ni, mar hol nou fer syn pelsiir dat di pote so klap; digterby di huis skop hy 'n slag agterop, gé 'n harde runnik, maak 'n finnige draai so half op syn een sy, en het di stal in wil hardloop, wyl di deur oop staan, dog di kaffers wat gelukkig di gefaar bespeur, had reeds daarnatoe hardgeloop en keer hom foor di deur, waar hy toen stop met so'n finnige snuif daarby. Koedas syn karossi, wat eenstreep deur altyd so styf in di lug gesweef het - want dit was met 'n riimpi om syn nek fas - kom nou fer di eerste maal weer op syn rug te lande.’ Zeer karakteristiek is 't volgende stukje: - ‘Piit en Jan het fer di kaffer gehelp om di skape in di kraal te ja, en staan te rook foor di tent; di kaffer is besig om 'n pot flijs te kook, in di kookskerm. Hiir kom Koos fan syn legplek af 'n bitji kuier. Hulle steek kers op, sit in di tent te praat. Dis nou pik donker. Di twe honde fliig geweldig an na di kraal toe; 'n groot swart diir jaag | |
[pagina 200]
| |
di twé honde dat hulle di kaffer amper onderstebo loop in di kookskerm. Ons dri staan nou naby di kraal en siin di swart diir staan tussen ons en di tent; di kaffer fliig op, siin di swart ding, goi hom met 'n stomp fuur en kom met 'n twede stomp fuur en 'n knop kiri om di diir dood te slaan, wat di faart neem na ons dri toe; Jan en ek, sê Piit, was soos di wind bo op di kraal muur, dog di arme Koos syn foet haak, hy fal, di diir staan o'er hom te knor fer di kaffer, wat stadig ankom met di stomp fuur en di kiri. Toen sal Koos mar eers agter kom dat dit syn ye groot swart hond is, wat na syn baas kom soek, en selfs nou syn baas wil beskerm teen di kaffer. Anstons was alles weer frede. Di kaffer kook di kos en di dri frinde sit makaar te pla en uit te lag in di tent, sodat hulle moes lootjiis trek om te weet wi di grootste geskrik het en di bangste was.’ Er is 'n twintigtal goed vertelde ‘direstoriis’. In de meeste is de slimme Jakhals de hoofdpersoon, en Wolf is z'n dupe. Maar ook andere dieren spelen soms de rol van de snuggere, zoals ‘Skulpad’ of ‘Sekretaris’. Aan ieder afrikaans kind is 't verhaal bekend: ‘Waarom Uil ni bedags mag fliig ni of Hoe di Fo'els 'n Koning gekiis het.’ 't Heet ook wel ‘Hoekom Wit Kraai ni meer kan praat ni’, en werd in Ons Klyntji (I) op de volgende wijze verteld door D. van Niekerk: - ‘Soos elkeen weet het idere nasi huile Koning, en so wou di fo'els oek 'n Koning hê. Een dag kom hulle toen bymakaar, en fra onder makaar: wi hulle sal Koning maak? Di een sê fo'elstruis, 'n ander di eentfo'gel, 'n derde di arend. So was daar 'n heleboel benoem, mar hulle kon ni eens worden wi om te kiis ni. | |
[pagina 201]
| |
Tinktinki maak toen di foorstel: dat di een wat di hoogste reg op kan fliig sonder om te rus, Koning sal wees. Aasfo'el sê toen hulle moet eers 'n bitji kans gé om te rus, en gé ferder an di hand di follende in di foorstel in te foeg: ‘Fliig solang as jy kan, en draai dan 2 maal in di rondte, en weer daar fan daan so hoog as jy kan, en dan in di ronte, en maak dan 'n geluid.’ ‘Ja, ja,’ sê algar, ‘di wat di grootste kardaatstuk doen sal Koning wees o'er ons.’ Di Sekretaris-fo'el sê toen, dat hulle dit an neef Tinktinki moes o'erlaat om di dag te bepaal; want hy het hulle uit di moeilikhyd gered met syn goeie raad. ‘Ja, ja,’ stem almal saam. ‘Nou ja,’ sê Tinktinki, ‘ek dank julle fer di eer my angedoen. Ek is klyn, mar nou foel ek my groot. Ek sal elkeen 'n kans gé. Fandag kan elkeen doen wat hy wil, mar morre om 9 uur moet elkeen teenwoordig wees.’ Algar is toen tefrede en ider fat syn koers, en Tinktinki gaan en fertel an syn frou di eer wat hulle hom bewys het. Onderwyl hulle so sit gesels, siin hulle fer Aasfo'el daar bo in di lug fliig, en hulle kyk stip en siin Arend bokant hom fliig. Toen sê syn frou an hom: ‘Nou het ek fer jou 'n goeie plan, mar jy moet dit fer jou bewaar.’
* * *
Di bepaalde tyd breek an en almal is teenwoordig. Idereen is angstig o'er di fraag: wi Koning sal worde. Uil kom toe met 'n ander foorstel en sê: hulle moet di Sekretaris-fo'el Koning maak, want hy is altyd so goed gekleed. Toen spot hulle fer Uil, en sê: ‘Dis net omdat hy en Sekretaris ni goed kan fliig ni.’ | |
[pagina 202]
| |
Tinktinki gé toen order, dat almal op 'n ry moet staan. Hy maak hulle weer di foorstel duidelik, en sorg dat hy na an Arend kom. Hy sal tel tot dri, dan is idereen frygelaat om te doen wat hy kan om Koning te worde. So gesê, so gedoen. ‘Een, twe, dri!’ en Tinktinki is onder Arend se flerk en sit so stil molik. Nou kan 'n mens begryp watter aardighyd dit was. Fo'elstruis het oek so'n paar springe gegé en draai 'n paar mal in di ronte, en laat syn kop sak. Flakkoester het oek 'n end opgefliig, mar kom gou weer grond toe. Rooifalki het oek 'n goeie end opgegaan en staan daar bo in di lug, en béwe béwe somar soos hy skré. So het di een na di ander gedoen wat hy kon; en nadat di grootste gedeelte al teruggekom was en di uitslag afwag, siin hulle dat Aasfo'el en Arend stry teen makaar, en fra onder makaar: ‘Mar waar is ou Tinktinki dan?’ Een sê: ‘Jy moet niks ferwonder of hy is oek daar bo o'eral.’ - ‘Né wat,’ sê 'n ander, ‘hy is te ferspot.’ - ‘Ja,’ sê weer 'n ander, ‘hy is so lig en klyn, dat 'n warlwindtji hom sags kan opwaai.’ Toen mompel hulle onder makaar, as dit so kom dat hy di hoogste is, moet hulle hom doodmaak; want hy is te ferspot en klyn om o'er ons te regeer. Aasfo'el maak toen syn twede draai, en toen Arend dit siin dog hy: ‘Wel, ek en Aasfo'el is di naaste an makaar, ek sal oek mar draai, en net toen hy wil draai fliig Tinktinki onder syn flerk uit, sonder dat Arend daarfan weet. Toen Arend syn draai gemaak het en net wil skré, sê Tinktinki hiir bokant: ‘tink! tink! tink!’ en hou so 'n ruk | |
[pagina 203]
| |
an. Toen sê Aasfo'el: ‘Hoor daar bokant jou, Neef Arent.’ - ‘Ja,’ sê Arend, ‘dit laat ek gelde, dit is welgedaan.’ Toen Aasfo'el nog so'n bitji fersuim het en siin daar is nimand bokant Tinktinki ni, toen fou hy syn flerke en kom somar regaf, soos hy nou nog doen as hy op aas af kom. Toen folg Arend, en daarna kom Tinktinki langsaam af. Toen Aasfo'el by di geselskap kom hoor hy net fra: ‘Wi is Koning? Seker Neef Arend, nê?’ ‘Né wat,’ sê Aasfo'el, ‘Tinktinki was bokant almal.’ Hulle kan dit ni glo ni. Toen kom Arend oek en hulle fra fer hom; wi was di hoogste. Arend sê toen oek, dat Tinktinki di hoogste was. ‘Né, né,’ hoor jy mar net, ‘hy kan ni Koning wees ni, hy moet dood.’ ‘Né,’ sê Aasfo'el, ‘dit is ni reg ni, hy het dit eerlik ferdiin om Koning te wees.’ ‘Né,’ sê hulle, ‘kom, hy is te ferspot, hy moet dood,’ en almal gaan hom tegemoet om hom dood te maak. Mar wi sê so? di oudji is somar tussen hulle deur en kry gelukkig 'n muisgat, waarin hy kruip. Toen kan 'n mens hoor raas foor di gat. Hulle kom toen o'ereen dat Oom Uil, omdat hy di grootste oge het, foor di gat moet sit oppas, terwyl di ander grawe en pikke gaan haal om hom uit te grawe. Hulle was 'n hele ruk weg, en onderwyl raak Oom Uil and' slaap, en fliig Tinktinki uit en gaan in 'n digte bos wegkruip. Toen di ander fo'els kom, het hulle begin te grawe en al di hoekiis goed deur gesoek, mar kry niks. Hulle beskuldig Oom Uil toen dat hy het sit slaap met syn groot oge en Tinktinki laat uitkom het. Uil stry. ‘Nou waar is hy dan?’ sê Witborskraai. Uil antwoord ni. ‘Nou praat | |
[pagina 204]
| |
ek gen woord meer ni,’ en fan di dag af het Wit Kraai nog nooit 'n geluid gemaak ni. Di hele trop sit toen agter Oom Uil an en spot en lag hom uit. En hulle spot en ferfolg hom tot fandag nog. Daarom sit hij nou bedags met toe oge, en soek syn kos in di nag. Toen al di fo'els nou siin dat Tinktinki fer di derde maal 'n kardaatstuk doen, roep almal uit: ‘Tinktinki is Koning.’ Toen kom Tinktinki uit en stel fer Fiskaal an as laksman fan di fo'els, en die pos beklé syn nakomelinge tot fandag toe nog. Mar omdat Oom Uil di forige nag op di fry uit was en sit slaap het, is syn straf nou dat hy nooit in di dag mag fliig ni, want dan agterfolg al di fo'els fer hom.’
In de voorafgaande hoofdstukken is getracht aan te tonen, waar glanzende stippeltjes de aanwezigheid van goud verraden in de vaak ruwe blokken kwarts, en zelfs 'n enkele keer zich aaneenrijgen tot fijne adertjes. Zeer zeker kan niet 't gehele ‘rif’ voor ‘m'parra’ worden gescholden; toch is de gezamenlike goudopbrengst gering. Men mist er de eigenschappen, die voor de grootste sieraden van de poëzie worden gehouden, als rijkdom en schoonheid van beeldspraak, volle klank en krachtige melodie, stoute verbeelding en dichterlike voorstelling; daartegenover staan wèl eenvoud en waarheid, sobere kracht en pittige spot in menig politiek lied, 'n gezonde zin voor 't komiese, rake, soms zelfs geestige tekening - kenmerken van 'n echte en nationale, hoewel bescheiden kunst. In de hoge waarde van z'n letter- | |
[pagina 205]
| |
kundige voortbrengselen is dan ook niet de hoofdverdienste van de eerste afrikaanse taalbeweging te zoeken. Die ligt elders. De Regte Afrikaners zagen in, dat er 'n kloof gaapte tussen 't denken en voelen van de Afrikaner, en de gedachten en gevoelens, waarmee hij in druk kennis kon maken. Zij hebben 't aangedurfd, die kloof te overbruggen, door gebruik te maken van de eigen taal. Hierdoor leerden ze menige Afrikaner lezen, en te zamen met 't besef, dat hij niet langer 'n stomme ‘bijwoner in sij eige land’ hoefde te zijn, hergaven ze hem z'n gevoel van eigenwaarde. Tegelijkertijd konden ze, juist door de eenvoud en bevattelikheid van hun geschriften, hem voor 't eerst wat literair genot verschaffen, hoe gering dan ook. Maar hun grootste eer ligt in 't feit, dat hun streven tot gevolg had, dat, toen 'n jonger geslacht opstond met groter scheppingsdrang en krachtiger uitbeeldingsvermogen, er voor hen gereedlag 't aangewezen voertuig voor hun gedachten, reeds enige keren met schitterende resultaten door hen gebruikt:
‘Die Landstaal van Suid Afrika.’ |
|