De eerste Afrikaansche taalbeweging en zijne letterkundige voortbrengselen
(1916)–L. van Niekerk– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 152]
| |
Welkom!
Nog eens, welkom!
'n Afrikaner hart
Klop steeds in jou.
'n Hart, vol liifd en vuur,
Standvastig, trou,
'n Hart, wat ider dag en uur,
Werk ver jou land uit liifde puur,
Welkom!
Ook anderen lieten zich in de geest van deze laatste strofe uit. Zo b.v. Oom Jan, die de lotgevallen van Die Patriot in herinnering bracht, en hoe hij tegen de verdrukking in was gegroeid. Zo zou 't Ons Klyntji eveneens gaan, als hij slechts bleef ‘an syn leus getrou: Om ver Land en Volk te staan, En ons Taal in eer te hou!’ De overige rijmpjes vertellen, hoe ingenomen men is met de leesstof van 't nieuwe maandblad, en dat men 't gaarne om de twee weken zou willen ontvangen.
Over de taal is er maar één stuk van belang in Ons Klyntji verschenen, nl. ‘Di Afrikaanse Taal’ (I)Ga naar voetnoot1) door Neef Jan. 't Is 'n bescheiden versje, waarin zelfs 't gebruik van enige onafrikaanse vormen ter wille van 't rijm te laken valt; maar aardig is er in de speelse allegorie, die zo goed door 't geheel wordt volgehouden: - Ek is 'n arme boerenoi,
By vele min geag;
Mar tog is ek van edel bloed,
En van 'n hoog geslag.
Uit Holland het myn pa gekom,
Na sonnig Afrika;
Uit Frankryk, waar di druiftros swel,
Myn liwe mooie ma.
| |
[pagina 153]
| |
Hull' skel my uit ver Hotnots myd
Mar ek gé daar ni om,
Want an myn lippiis kan jy siin
Van wat geslag ek kom.
Soet vloei di woordjiis uit myn mond
Dit het ek van myn ma;
Mar as ek bid dan hoor jy wel,
Ek is 'n kind van pa.
Myn sussi, wat uit Holland kom,
Di hou verniit haar groot:
Di lug is al te skerp ver haar;
Sy is al amper dood.
Di dokters kom nou bij makaar,
Hull' maak te saam 'n ‘Bond’;
Mar tog met al di doktery
Word sy nooit weer gesond.
Myn niggi met haar stywe nek,
Di loop in rooi satyn;
En baing jonkmans loop haar na;
Sy denk hiir baas te syn.
Mar as di awentuurtji kom,
Dan is di klomp by my;
Dis ‘hartji’ voor en ‘hartji’ na:
‘Laat ons 'n bitji vry.’
As ek mar eers myn vryer het,
'n Digter vol van moed;
Een, wat my om myself bemin,
En ni mar om myn goed;
Wanneer die vryer tot my kom,
Vat ek hom by di hand,
En maak ek hom, hoe swak ek skyn,
Nog koning in di land.
Want ek het onder in myn kis
'n Ware towerstaf,
Wat ek nog van myn ouma het,
En nimand weet daar af.
| |
[pagina 154]
| |
Hef ek di staf op: ‘Moedertaal’,
Dan volg di land my na;
En ek is net nou koningin
Van heel Suid-Afrika.
Vier stukjes hebben betrekking op 't vaderland, die alle echter vrij onbeduidend zijn. M.H. Neser noemde bekoorlikheden op van ‘Ons Sonnige Afrika’ (I), maar sommige van deze zijn zeker geen eigenschappen, waardoor Zuid-Afrika bij uitstek uitmunt, als 't bezit van prachtige zangvogels, en rijkdom aan bomen en groene velden. Te recht mocht hij echter spreken van 't wild, de heerlike lucht en de bloemen. ‘Afrika's Klagte’ (I) handelt over de dorheid en droogte, terwijl 't ‘Afrikaner Liid’ (II) door Jepete (Ons Land is groot, ons Land is mooi), en ‘Myn Land’ (II, Al rys ek o'er berge) van gehechtheid aan eigen land en zeden getuigen. Om enige van de voetangels en klemmen te vermijden, die zo dik gezaaid liggen op de journalistieke weg in Zuid-Afrika, had men al dadelik besloten de politiek en de godsdienst als onderwerpen buiten te sluiten. Toch is 't begrijpelik, dat er niet gezwegen kon worden over de Jameson-strooptocht, die in Maart 1896 nog vers in 't geheugen lag, en die ook door de redakteur van Ons Klyntji werd afgekeurd. 't Was weer Oom Jan, die 't eerste stuk stuurde over ‘Di mislukte Jameson Komplot’. Zoals in z'n vroegere geschiedliederen, geeft hij 'n trouw verslag van 't gebeurde, ook van de laster, die nog eens tegen de Boeren werd uitgestrooid. Hij is heftig verontwaardigd over de list en laagheid van de samenzweerders, ‘di plan stink na wisky, dis dronkmens syn werk’. Dan spreekt hij Rhodes aan: | |
[pagina 155]
| |
Ja, Rhodes! nes 'n ster het jy hoog in di lug
Gestaan, en ons oge verblind.
En nou is jy stil na Europa gevlug,
A né, Rhodes, jy was ni ons vrind!
Verbleek is jou glans, jy het onheil gestig;
Jy was mar 'n dwaalster, uiks meer;
Jou flikkering was mar 'n meteoors lig,
Jy val soos 'n vuurpyl weer neer.
Transvaal en di Vrystaat het nooit jou vertrou,
Jou Kimberley spiits was genoeg.
Hul het wel jou grootpraat terdege onthou:
Jou ‘Kleur van di Kaart’ was te vroeg.
Jy het jou verbeel, jy di Bond kon gebruik;
Mar nou blyk dit net anders om;
Ons het nou di stank van jou swawel geruik,
Ons weet nou jou klouwe was krom!
Jy het lank genoeg hiir geraap en geskraap,
En vals met ons nasi gespeel;
Ons het lank genoeg an di skyn ons vergaap:
Di wond word ni lig weer geheel!
Toe, vat mar jou skatte, verlaat mar ons land,
En trek na jou eiland weer heen;
Want dalk steek jy hiir nog di heel boel in brand,
Gen mens wat jou heengaan beween.
Verder wordt verhaald van 't verloop van de inval: gauw werden de vrijbuiters gedwongen zich over te geven, en nu zitten Jameson en z'n makkers achter de tralies. Hebben Bronkkorsspruit en Majuba hun dan niets geleerd? Prachtig hebben ze hun plannen gesmeed, maar ze zijn bedrogen uitgekomen. Dan dankt Oom Jan de velen, die door hun kordaat optreden 't gevaar hebben helpen bezweren, o.a. Onze Jan en de Vrijstaters, die zo trouw aan de zijde van de Transvaal zijn blijven staan. | |
[pagina 156]
| |
De oude vrolike spot weerklonk nog eens in ‘Di Infal fan Jameson en syn Rowersbende’, door Volbloed Afrikaner: - Mar kyk tog nou fer ‘Jiem syn Seun’, hoe dwaas het hy gedaan,
Om opgestook deur Phlips syn span, Transvaal so in te gaan!
As pilledraaier 's jy geleer, mar ni as krygsman, né;
En kyk, daar deuskant Judasberg is kommadant Cronjé!
Jy trek van Pitsan spog-spog fort, tot net by Doringkop,
En daar word jy deur Tagtig man mooi in jou vaart gestop.
Jy breng met jou 'n grote mag en maxims oek nog mé,
Dit alles baat mar wynig, Jiems! teen rifles van Cronjé.
- - - - - - - - - - - - - - - -
Nou draai di sake anders om, met di in tyd van oud,
Toen kom di arme in di tronk, en nou di mans van goud!
Ag ‘Jiem syn Seun’, ag ‘Jiem syn Seun’, wat het jou tog makeer?
Dat jy so onbedagsaam was, so iits te gaan probeer.
Laat Oom Paul maar regeren, en 't zal goed gaan. Van de kant van de Kaapkolonie hebben Hofmeyr's vastberaden optreden, en de proklamatie van de goeverneur aan alle britse onderdanen in de Transvaal hun uitwerking niet gemist, zodat oproer voorkomen werd. 'n Stuk in de tweede jaargang, getiteld: ‘Eendrag maak Mag’, verdient zeker geen vermelding om de vorm, daar 't wemelt van stoplappen en herhalingen; echter wel om wat de schrijver, C.F. Lengenhager, uit 't distrikt Bethlehem, over zich zelf meedeelt: hij is 'n Zwitser, die pas in 1886 naar Zuid-Afrika gekomen is, en geheel en al verafrikaanst is. In z'n rijmpje waarschuwt hij tegen tweedracht, waardoor men zich blootgeeft, terwijl Engeland op de Transvaal en de Vrijstaat loert. Ook zekere J.V. was in ‘Suid-Afrika’ van mening, dat dit land 'n te grote aantrekkingskracht bezat voor de Engelsen, dan dat ze de republieken | |
[pagina 157]
| |
met rust zouden laten. Dit was door de Jameson-inval bewezen; maar hij was overtuigd, dat ‘kom di Frystaat of Transfaal Ooit weer in so'n nood Deur Jingo lis en Jingo staal, - Trou bly ons in di dood.’ In 1898 werd 'n prijs uitgeloofd voor 't beste gedicht over 'n onderwerp uit de zuidafrikaanse geschiedenis, en deze werd toegekend aan M.H. Neser voor z'n stuk over ‘Di Moord by Moordspruit’, door Dingaan's ‘impi's’ gepleegd op de weerloze blanken, die vergeefs wachtten op de terugkeer van Piet Retief. Di aand was so helder en liiflik en skoon;
Natuur spry haar heerlikste luister ten toon;
Di harte is almal so frolik en bly:
Want morre word Pieter Retief' weer ferwag,
En dan siin hul seker die saligste dag
Fan heel hulle léwe: dan 's alles ferby.
Troepjes Boeren hebben zich overal langs de rivier verspreid, daar ze menen veilig te zijn; van Sikonyella en Dingaan hebben ze immers niets te vrezen, en als Retief terugkomt, Dan kan hul fertrek na di heerlike land,
Om daar hulle nasi fer ewig te plant,
En nooit meer gen nood of ferdriit uit te staan.
Di land wat, as Eden so frugbaar en skoon,
'n Ewige laggende lente fertoon,
Waar heuwels en felde, jaar uit en jaar in,
Met gras en met blomme so fraai is bekleed;
Di land waar hul niks fan 'n winter af weet;
Waar fréde en foorspoed en rus sal begin.
Di land waar hul fry fan die Engelse juk
Sal léwe; en lyde sal keer in geluk.
Maar dit droombeeld wordt verstoord, want | |
[pagina 158]
| |
Wat was dit fan fêr, di gestadig gedruis?
Dalk water wat in di rifire so ruis?
Of stormwind straks, wat di lug so laat tril?
Dan verwijlt de schrijver bij de slapenden: de kinderen in hun lieflike onschuld, 't meisje, dat van haar held en verloofde droomt, de moeder met de arm om haar zuigeling geslagen, - ineens overvallen door de Kaffers. Nu volgt 'n haast te realistiese beschrijving van de ontzettende gruwelen, en daarna tracht de schrijver de gevoelens weer te geven van de mannen, als ze van de jacht terugkeren en de verminkte lijken van hun geliefden vinden. Maar hij voelt, dat hij er niet toe in staat is, ‘Want wi kan 'n denkbeeld maak wat of dit meen. Waar kragtige mans nes klyn kindertjiis ween?’ Slecht past hierbij 't laatste koeplet, waarin gesproken wordt van dank voor 't behoud van 't eigen leven. Toch komt elders in 't stuk waar gevoel tot uiting, en valt er in de tekening van de scherpe kontrasten en in de bouw van 't geheel wat goeds te waarderen. B.R. Buys zond 'n stuk over ‘Dapper Dirki Uys’, dat van minder betekenis is. Overeenkomstig de feiten, maar met weinig kunstvaardigheid, wordt daarin de hinderlaag beschreven, waarin Piet Uijs en z'n ‘kommando’ werden gelokt, en slechts 'n klein deel van 't gedicht wordt gewijd aan de jonge Dirk. 't Beste, waartoe zijn heldegedrag de schrijver inspireren kon, is: Trots kan Afrikaners wese
Op 'n kind soos Dirki Uys!
Klyne held! hy ken gen frese
Fer asgaai of Swartgespuis!
Siit gen nood ni! frees di dood ni!
| |
[pagina 159]
| |
Zekere Barbu begon reeds in 1899 aan ‘Ons Geskidenis op Rym’, en zette z'n verhaal voort na de oorlog. Hij bracht 't echter slechts tot de oprichting van de Oost-Indiese Kompagnie. In ‘Di Oue Tye’ (IV) weer herdacht W.M. Leonard onze voorouders, eenvoudige maar krachtige mensen, die de Transvaal en de Vrystaat hebben ‘schoongemaakt’. 't Stuk is maar 'n rijmpje gebleven, niettegenstaande 't grootse onderwerp. Van Du Toit zelf was reeds in 1894 in z'n Sambesia verschenen 't ‘Litji van 'n Voortrekker’. 't Prijst de ossewagen waarmee de voortrekker z'n gezin en z'n Bijbel wegvoeren kon van uit 'n ‘fyne slawerny’ naar 'n ruim land, waar vrijheid heerste en er overvloed was voor hemzelf en voor z'n vee. In 1899 plaatste hij in Ons Klyntji ook z'n ‘Groete fan di Faalrifiir an di Burgers fan Vrystaat en Transfaal’. 't Was geschreven na 'n Bondskongres van Vrijstaatse en Transvaalse ‘takken’, in 1886 te Potchefstroom gehouden, waar besloten werd verzoekschriften te richten tot de twee Volksraden, om vereniging van de twee republieken. De oorspronkelike redaktie van 't gedicht was hollands, en hiervan draagt de afrikaanse bewerking nog alle sporen. De Vaalrivier geeft 'n overzicht van z'n geschiedenis: eerst zwierf slechts de Bosjesman rond langs z'n oevers, en loerde op 't wild; maar weldra werd hij gevolgd door de bloeddorstige Kaffer. Hoe juichte de stroom, toen de Boeren kwamen en 'n eind maakten aan de eeuwigdurende oorlogen! Nu wil hij niet langer 'n scheidsmuur zijn tussen de beide republieken, en met genoegen hoort hij, dat de jonge Vrijstater de Transvaalse maagd 't hof wil maken. | |
[pagina 160]
| |
In Sambesia had Du Toit nog 'n gedicht gepubliceerd, geschreven naar aanleiding van de onderwerping van de Matabelen onder Lobengoela in 1893. 't Heet: ‘Nag en Dageraad in Matabeleland’, en 't begin brengt 'n visioen van geesten: Lobengoela, omringd door z'n ‘impi's’, laat hen als op aarde 'n krijgsdans uitvoeren. Hij spreekt ze toe, en vertelt van de vroegere krijgsroem van z'n volk onder Gaka; daarna verwijt hij ze hun lafheid, ten gevolge waarvan Rhodes hen heeft kunnen onderwerpen. Maar 'n ‘induna’ slingert hemzelf dat verwijt naar 't hoofd. Onder 'n verwoede storm verschijnt de geest van Salkats, die de woorden van de ‘induna’ herhaalt. 'n Twist als tussen reuzen ontbrandt, totdat de geest van Piet Retief verkondigt, dat de ondergang van de Kaffers 'n gerechte straf is voor hun moorden. De geesten en de nacht verdwijnen, en de engel van de dageraad boodschapt 'n blijder dag voor 't land. Aan verbeeldingskracht heeft 't Du Toit zeker niet ontbroken. Onwillekeurig wordt men aan 't fantasties begin van dit stuk herinnerd door de ‘Moselekatse’ van Totius, waarin echter door klanken wordt uitgebeeld, en dit mist men in 't eenvoudiger werk van de vader. 't Was wel onmogelik te verlangen, dat er geheel en al gezwegen zou worden over de oorlog van 1899 tot 1902. Van de stukken naar aanleiding hiervan kunnen genoemd worden: ‘Klaagliid fan Dani syn Bruid’ (IV), door L.M. Halgryn, 'n ‘Gebed om Frede’ (V), en 'n ander, getiteld: ‘Engel fan Frede’ (V). ‘Di Ontset fan Mafeking’ (V) vertelt, hoe 'n ziek kind tevergeefs om lafenis smeekt, en de Engelsen bij hun komst als redders worden toegejuicht. Sommige lezers namen aanstoot aan de plaatsing van dit gedicht. | |
[pagina 161]
| |
Onder de vele stukken over de tijdgeest en de tijdsomstandigheden is er slechts een, dat genoemd verdient te worden: ‘Foor Honderd Jaar en Nou’ (1), door M.H. Neser. Hij toont zich 'n echte laudator temporis acti, die niets goeds van z'n eigen tijd te zeggen heeft. Volgens hem was men vroeger eerlik, vertrouwbaar, nederig, en werkzaam, maar nu zijn alle degelikheid en eenvoud vervangen door praalzucht en oppervlakkige geleerdheid. Nergens bereikt dit stuk de hoogte van 't leerdichtje van Oom Jan.
Onder de stichtelike gedichten bevindt zich 'n ‘Morge Lied’ (I) door Neef Jan. Evenals ‘Di Afrikaanse Taal’ is dit stukje vrij van de wijdlopigheid, waardoor z'n vroegere godsdienstige verzen vaak werden ontsierd. 't Wekt op tot werk en strijd in Gods kracht: Op! Op! di dag breek aan.
Fryf die faak nou uit je oge,
Si di nag is al ferfloge,
En Fiktori kraai di haan.
Op! Op! di dag breek aan.
- - - - - - -
Op! Op! aanfaar di lot,
Wat di dag an jou sal géwe:
Freug of smarte, dood of léwe,
Alles kom fan onse God.
Op! Op! aanfaar di lot.
Andere stichtelike stukjes zijn ‘Di Reenboog’ (I), door M.H. Neser als zinnebeeld van Gods trouw beschouwd; ‘Di Swaweltjiis’ (I) door S.A. du Toit; ‘Waarom? Daarom!’ (II), ‘Folg my’ (II) en ‘Dag en Nag’ (IV) door Jepete; en lesjes in spreekvorm over ‘Praat en Daad’ (VI). Slechts enkele van de vertellingen bezitten de goede | |
[pagina 162]
| |
eigenschappen van de beste uit Die Patriot. Hieronder moet ‘Di Fryer fan nig Betti’ (I) in de eerste plaats worden genoemd. In weinige woorden wordt de niet ongewone situatie dadelik getekend: 'n Tyd gelede kom hiir mos
'n Jonge Rooinek aan,
Hy sê hy kan portrette maak,
Dis wat hy goed ferstaan.
Hy ry hiir op di plase rond,
En kom by ou oom Piet,
Daar siin hy 'n nointji na syn sin,
Dis sy wat Betti hiit.
Met z'n innemende en gemakkelike manieren wint de bluffende vreemdeling al spoedig 't dwaze meisje, dat 'n voorliefde heeft voor alles wat Engels is. ‘Mar nou gaan daar 'n praatji rond, Dat hy getroud al is’; alle anderen geloven hieraan, maar Betti is verblind. Zo wordt de trouwdag vastgesteld, en enige dagen er vóór moet de bruidegom weer op reis. Betti maakt alle toebereidselen voor 't huwelik, maar wacht tevergeefs op de terugkomst van haar verloofde. Aardig vertelt Cupido in ‘Janni en Betti’ (III) van deze gelukkige verloofden. Iedere avond gaat Janni haar bezoeken: Frolik spring hy in di saal,
En op folle draf
Jaag hy om di huis te haal,
Hoor di honde blaf!
‘Sussi,’ seg haar klyne broer,
‘Janni kom al an!’
‘Sorg,’ seg sy, ‘dan mar fer foer
Net so gou jy kan!’
| |
[pagina 163]
| |
Pronk, pronk kom hy op di plaas,
Gooi di jong syn toom,
Stap di huis in met geraas,
Groet fer tante en oom.
Betti geef hy mar 'n hand,
Solang hul dit siin,
Mar is hul eers an 'n kant,
Dan 'n soen of tiin!
‘Op di Dood van Klasi Venter’ (III) weer vertelt op eenvoudige en natuurlike wijze van z'n voorgenomen huwelik, en z'n plotselinge dood er vóór. Verscheiden verhalen zijn humoristies getint; zo vertelde Du Toit bij monde van ‘Ou Danster’, 'n Grikwa, ‘Hoe di Hollanders di Kaap ingeneem het’ (II), zonder zich in 't minst om de geschiedenis te bekommeren, als volgt: - Een dag sit ons by di Plat Kop, -
Jul Duusfolk roep hom nou di Kaap, -
'n Ding kom uit di water op,
Daar waar di son al aand gaan slaap,
'n Wit ding, nes 'n skaap.
Hy kom op uit diselfde gat,
Waar saans di son steek weg syn kop,
Eers was hy klyn en laag en plat;
Ons kyk en kyk; hy rys syn kop,
En rys al hoger op.
Ze willen op de loop gaan, maar Kiwiit, hun kapitein, wordt boos, en zegt, dat 't slechts 'n watergans is. Geestig wordt deze nu beschreven: Toen fou di ding syn flerke op,
En hy gé klyntjiis af, een kant;
En ons hou toe fer hom mar dop,
Hy gé meer klyntjiis, ander kant,
Hul sak af o'er di rant.
| |
[pagina 164]
| |
In deze ‘klyntjiis’ roeien mannen naar wal, en door middel van tekens beginnen ze 'n ruilhandel. De Grikwa's menen, dat ze bedrogen worden, en willen ‘di Duusfolk’ aanvallen, maar dezen roeien hard weg. Ruim 'n jaar later verschijnt weer 'n schip, en de inboorlingen willen alle blanken van kant maken. Maar als 'n boot nadert, zien ze 'n prachtig stuk koper er in, en gewillig komen ze om 't aan land te helpen slepen. Deze bereidwilligheid bekomt hun echter slecht, want Di Duusfolk skré, hul maak lawaai;
Ons trek; hul steek fuur agter an; -
Di Koper hoes; - di derrems waai; -
En in di lug di laaste man!
Wat leef di hardloop wat hy kan.
En hy wat Danster was en ek,
Ons merk toen eers ons is gepiir;
Ons hol tot hiirso by di plek;
En fan di tyd af boer ons hiir,
Hiir by di Grootrifiir.
‘Oom Gert en syn Graaf’ (I) vertelt van deze eerwaardige oude man, die op 'n avond door z'n dochter geroepen wordt, omdat ze 'n vreemdeling bij hun hek ziet staan, die op haar vraag geen antwoord geeft, en toch niet weg wil gaan. Ook Oom Gert gaat nu roepen, want hij weet niet, dat de Kaffer 'n spade in de grond gestoken heeft, en 'n zak er over geworpen. Als hij geen antwoord krijgt, wordt hij boos, en Plaks! stamp hij di grafi nou been in di lug.
Dit wou hy di skurk van 'n vent mos eens leer.
Toen eers vind hy uit: dis 'n graaf, en hy sug:
‘'k Het amper myn hand teun di ding nog beseer.’
| |
[pagina 165]
| |
'k Hou baing van oom Gert en syn dogter daarby,
Mar tog van syn hart en syn grappiis di mees;
En mog hy weer eens met 'n graaf gaan bakly,
Dan wens ek van harte daarby oek te wees.
Van 'n kluchtig geval verhaalt A.V. in ‘Oom Fani Brink’ (II). Deze weduwnaar heeft 't hoofd vol trouwplannen, terwijl hij in de kerk zit te luisteren naar de tien geboden; op ieder maakt hij in stilte een kommentaar, en onderwijl valt z'n blik op 't meisje, dat hij graag tot tweede vrouw zou willen hebben. Hij hoort de predikant nog waarschuwen tegen de drank, dan valt hij in slaap, en droomt van z'n huwelik met Anni. Er is wijn in overvloed, en Oom Fani spoort de gasten aan: ‘Drink, Kerels, drink! En wens my nog
Goeie Rys! Dit is myn laaste tog!
Di laaste maal wat jul oom Faan
Di huwliks-botji siin ingaan;
Toe, Kerels! di gesondhyd weer
Fan myn klyn froutji Anni Smeer!!’
Deze woorden roept hij hardop, en als hij wakker schrikt, begrijpt hij niet, waarom iedereen hem aankijkt. Maar spoedig volgt de ontgoocheling, En Anni Smeer, - ô ewig spyt!
Di is hy nou fir altyd kwyt.
M.H. Neser vertelt in ‘Di Lyk fan 'n Bobbejaantji’ (I) van 'n minder fijne Aprilgrap, door 'n paar jongens uitgehaald. Aanschouwelik worden voorgesteld de opschudding en de daarop volgende praatjes, die 's morgens vroeg in 't dorp rondgaan naar aanleiding van 't nieuws, dat er een kinderlijkje gevonden is. In ademloze spanning wacht men | |
[pagina 166]
| |
in 't magistraatskantoor, waar 't kistje door de dokter en de magistraat wordt geopend. ‘Good gracious!’ roep di dokter uit.
‘Myn mentig!’ roep di magistraat.
‘Wat 'n firflakste kwaaijongs streek!’
‘Ne, nou wil ek gen woord meer praat!’
Want toen di twé di doek ontfou
Om nou di inhoud te firstaan,
Wat moes hul tot hul skrik daar siin?
Niks as 'n klyne bobbejaan!
Boertig is eveneens 't verhaal door Janni over ‘Latempu’ (VII), dat begint: Latempu was 'n kaffer jong.
Traag om te werk, maar plat fan tong,
En swarter as 'n kraai.
Alle vermaningen laten Latempu koud; maar op 'n keer, als hij 't weer heeft verbruid, geeft z'n ‘baas’ hem geen standje, maar 'n brief aan de magistraat. Latempu lacht, en meent dat hij z'n ‘baas’ nu over 't hoofd is gegroeid; 't breekt hem echter op, wanneer hij, na de aflevering van 't briefje, slaag ontvangt van de magistraat. 'n Tweede keer krijgt hij 'n briefje mee, En daar ontmoet hy mos fer Daad -
'n Sterke kaffer - 't was syn maat -
An wi hy was geheg!
‘Dê! Daad!’ sê hy, ‘fat assembliif,
Jy kaan tok na di dorp - di briif. -
Jy sal my moeite spaar -
En ké dit fer di makistraat,
En wees tok haastik; dis al laat -
Ons siin weer fer makaar!’
De niets vermoedende Daad voldoet aan dit verzoek en | |
[pagina 167]
| |
vliegt er natuurlik in. Maar 's avonds, als hij Latempu tegenkomt, krijgt deze, die machteloos is in de handen van de ijzersterke Daad, van hem de ontvangen straf in dubbele mate terug. Hy brom toen met 'n sware sug,
Terwyl hy frywe nog syn rug:
‘Kelukkik leef ek nok!
Di landros laat jou tjank, mar Daad
Is moses fer di makistraat -
Hy slaat my dood - ek dok!’
In 't vervolg zorgt hij, dat hij geen briefjes meekrijgt. In de achtste jaargang werd onder de titel ‘Di Jong getroude Paar’ de vertelling geplaatst, die als ‘Staat op, maak toe die deur nou’ voorkomt in de Twee en Sestig Uitgesogte Gedigte, door Reitz verzameld. De redaktie in Ons Klyntji maakt de indruk van uit 't geheugen te zijn opgetekend: twee belangrijke koepletten ontbreken hier, en bovendien is de zegswijze veel minder natuurlik dan bij Reitz. 't Gedicht verhaalt van twee echtgenoten, die geen van beiden de deur tegen de tocht willen dichtdoen. Ze komen overeen, dat wie 't eerst spreekt, verplicht zal zijn de deur te sluiten, en ze zwijgen dus, zelfs als vreemdelingen binnenkomen en al hun koekjes opeten. Maar als een van dezen de vrouw wil zoenen, wordt 't de man te erg, woorden wellen hem naar de lippen, en Toen kon jy siin hoe sy opfli
En skré nes 'n kalkoen nou:
‘Jy het gepraat mar ek het ni,
Staat op, die deur moet toe nou!’
In tegenstelling met Die Patriot, is er 'n vrij groot aantal minneliedjes in Ons Klyntji geplaatst, waarvan die met enige | |
[pagina 168]
| |
verdienste haast alle in de eerste en de tweede jaargang voorkomen. E.C. Dry schreef ‘An myn liwe Jakoba’, waarin hij z'n verlangen uit naar haar, van wie hij tijdelik gescheiden is. Nu heeft hij slechts de herinnering aan vroegere vreugde: Bedags siin 'k an di hemeltrans
Jou bloue oge afgebeel,
En an di heldre sterreglans
Is 't of hul snags myn harte streel.
J. Blomerus roept z'n ontrouw geworden meisje 'n ‘Faarwel’ toe en geeft haar goede wensen mee. Lang niet zo vriendelik gestemd is Klaas in ‘'n Saak het twé kante, of Samespraak tussen Jan Angeneem en Klaas Afgesê, o'er Sarie Takhaar’. Jan prijst de schoonheid van z'n meisje, en telkens laat Klaas op de lof 'n nuchtere of zeer onhoffelike opmerking volgen in deze trant: Jan:
- Haar oortjiis staan soos skulpiis
Wat op di sé-strand pryk.
Klaas:
- Dis jammer dat hul effe
Na 'n wa syn wile lyk.
Jan.:
- En dan twe mooier voetjiis
Het nimand ooit gesiin.
Klaas:
- Di lengte is in duime
Ni minder as veertiin.
Uit Ons Volk werd ‘An Anni’ overgenomen, geschreven door 'n ongenoemde, die niet biezonder welbespraakt was, maar goed wist te smeken. Z'n huweliksaanzoek sluit met de woorden: Kyk tog in myn oge,
Lees wat daarin staat;
Sal jy dan gedoge,
My alleen te laat?
| |
[pagina 169]
| |
Kan myn liwe sussi
My dan so hoor kla?
Geef my net één kussi,
Fluister soetjiis: ‘Ja.’
In Di Koningin fan Skeba komt 'n ‘Liid an di Morre- en Aandster’ voor, die als de wekker van de liefde wordt bezongen: As skaars 'n sonnestraal nog in di weste dwaal,
As nag en donker daal en dek ons allemaal,
As wolf en leeu en tiir, en elk ferskeurend diir,
Deur bos en dal gaan swiir en rooflus bot gaan fiir,
Dan, liwe Awondster,
Blink jy so liif fan fêr,
En wek in myn gemoed
'n Sagte minnegloed.
En as die Dagbreek gloor, di sterreglans fersmoor,
Gaan jy di dag weer foor, en wys di son syn spoor;
As dan di dag ferskyn, di sterre laat verdwyn,
Dan blink jy, o so ryn met strale sag en fyn;
Dan, liwe Morgester,
Lag jy ons toe fan fêr,
Roep jy ons uit di rus
Tot nuwe lewenslus.
't Lied heet 'n vertaling te zijn. In nog drie gedichten wordt de liefde in verband met de natuur gebracht. In 't eerste, ‘Troue Liifde’, denkt Willem Kriel Jr. terug aan vroeger geluk: ‘Ek denk an di tyd toen ek my an haar sy, In d' bome hul skadu ter neder kon fly Op d' grastapyt sag, waar di blomme so skoon Hul geure ferspry, en hul kleure fertoon!’ Z'n Sanni Roos is hem echter ontrouw geworden, en nu heeft hij slechts haar beeltenis nog over. M.H. Neser vertelt in ‘'n Treurige Herinnering’ van de vroege dood van zijn ge- | |
[pagina 170]
| |
liefde, kort nadat ze op 'n schone lentedag elkaar trouw hadden beloofd, en 'n ‘Lente Liid’ (V), ingezonden door A. Ackerman, beschrijft 't lieflike van 'n voorjaarsmorgen, waarop vrijende paartjes uit wandelen gaan. Van Du Toit werd 'n liedje geplaatst, ‘Myn Liifste’ (IV), vroeger reeds in Die Patriot verschenen. Hij vergelijkt haar schoonheid bij de bloemen, haar zang bij die van de vogels, en haar ogen bij de sterren. Niet onaardig is ook 't ‘Afskydsliid’ (VII) van G.S. Maritz: 't afscheid valt wel moeilik, maar het wordt verzoet door de hoop op 'n blijde hereniging. Peteros Pruttelaar beschrijft in ‘Amor’ (IV) de uitwerking van de liefde op mannen, in haar strikken gevangen. In z'n voorstelling is wel veel waars, maar 't absolute gebrek aan dichterlikheid maakt 't maar al te duidelik, dat deze pruttelaar niet bij Shakespeare in de leer is geweest. Toch waren er vele anderen, die nog erger rijmelaars waren, b.v. de ongenoemde schrijver van ‘An myn Leni’, die haar z'n genegenheid op deze wijze betuigde: ‘Di liefde trek my nes 'n tou, Toe kom nou, Leni, word myn frou.’ Men verbaast zich geenszins, wanneer deze prozaïese ziel aan 't eind van z'n geknutsel zucht: ‘Di woorde is - soos ek beskou, - Al wat ek kan laat rym op frou.’
Onder de gedichten met gemengde inhoud komt voor ‘'n Lente-aand Mymering’ door M.H. Neser. Hij begint met 'n beschrijving van 't stille, verkwikkende avonduur: - Di son is pas verdwyn
Na 'n angename Lentedag;
Gediirte groot en klyn
Soek rus en skuilplek fir di uag.
O, doodstille aand-uur, wat is jy tog skoon!
| |
[pagina 171]
| |
Verschillende andere indrukken geeft hij ook weer, en vertelt dan van 'n jonge man, die hij ziet op weg naar z'n meisje; daarop keert hij terug naar z'n omgeving: Ginds by 'n buurmans huis,
Hoor jy di honde blaf en brom,
En 'n doffe gedruis
Firtel dat daar besoekers kom.
Gesellige aand-uur, wat is jy tog skoon!
Uit 't dorp hoort hij klokkegelui klinken, dat naar Gods huis nodigt, en nog eens wordt z'n aandacht door de prachtige natuur rondom hem geboeid: - In 'n floed fan goue lig
Swem d' wolkiis an di weste kant.
O, wat 'n groots gesig!
'n Hemels pragstuk, fan Gods Hand
Firhewene aand-uur, wat is jy tog skoon
So mymerend sit ek,
En d' maantji skyn so frindelik neer;
Mar wolke swart en dik
Foorspel 'n sware donderweer.
Gesegende aand-uur, wat is jy tog skoon!
Reeds roep 'n donderslag
My uit myn stille eensaam hoek:
‘Dis tyd om fir di nag
Fir jou oek 'n skuilplek te soek.’
O, frind'like aand-uur, wat is jy tog skoon!
Dit stuk en ‘Di Moord by Moordspruit’ bezitten de meeste verdienste onder 't werk van Neser, 'n schrijver, die met meer oefening vermoedelik wat goeds zou geleverd hebben. Vals gevoel stoort vaak in z'n stukjes, en deze ‘Mymering’ is eveneens heel ongelijk van waarde, in hoofdzaak, doordat de schrijver niet alles even goed ziet. | |
[pagina 172]
| |
Van hem is ook ‘Di Klaagliid van di laaste Boesman’ (I). Deze betreurt de ondergang van z'n volk, dat door de blanken uitgeroeid is. Hij vertelt van hun vroegere heerlike leven, toen zij de heersers in 't land waren; nu is hij de enige overgeblevene, en hij laat zich door de Grootrivier meevoeren naar de oceaan. 't Stuk geeft in werkelikheid de opvatting van 'n blanke, en 't is de schrijver geenszins gelukt, zich in de plaats van de Bosjesman te stellen. Hoe zwak z'n fantasie is, springt dadelik in 't oog, wanneer men dit stuk vergelijkt met 't koor van ‘Inboorlinge’ in de Unie Kantate van J.F.E. Celliers, of met 't ‘Kafferlied’ van Totius. Toch is 't interessant te bemerken, dat enkele soortgelijke onderwerpen, als door tans levende schrijvers zijn behandeld, in deze periode reeds de aandacht trokken. Hiertoe horen dan ook 't ‘Voortrekkers Lied’ van Du Toit, en de andere stukken over de Grote Trek. Nog 'n stuk werd door P.d.T. 'n inboorling in de mond gelegd, n.l. 't ‘Dronk-Litji fan 'n Masbiker’ (I), waarvan 't onderwerp niet verheven is, maar de behandeling beter gelukt is dan van 't ‘Klaagliid’. De taal is die van 'n echte dronken Mozambiker, en typies zijn de herhalingen en 't onsamenhangende van z'n vertelling. Hij is zelf aan 't woord, en begint: Myn nooi hettekegé 'n paar oulap in myn hand,
Myn nooi hettekesê, ek moete lope na di Strand,
Myn nooi hettekesê, ek moete fisse lope koop,
Myn nooi hettekesê, ek moete baing gou loop.
Mar ek hettekeloop soos ammel hetkesiin,
Ek hettekeloop so reg uit di kantiin,
Ek hettekesteek 'n lekkere stywe dop,
Di wiin di hetkeloop so ammel in myn kop.
| |
[pagina 173]
| |
Hij ziet 'n rijtuig en loopt er tegenaan, maar meent, dat 't de schuld van de koetsier is. Hij wil graag meerijden, en als hij thuis komt, valt hij neer in de keuken, en Myn nooi hettekefat 'n tamaiji osseriim,
Myn nooi hettekeslaan soos ek nooit ni hetkesiin,
Myn nooi isse baing kwaai, myn nooi isse baing kwaai,
Myn nooi hy spook hard, hy maak grote lawaai.
'n Heel ander karakter draagt 'n stukje, ingestuurd door A. Ackerman en getiteld ‘Di nederige Huisi’ (V). 't Prijst de vrede en vrijheid van 'n klein huis tegenover de glorie van 'n vorst, steeds gekweld door zorgen. In ‘Myn Oupa’ (VI) eert G.L. Kruger z'n grootvader, en zegt van hem, dat hij goed heeft ‘geleef en goed gefeg; Man fan eer en hart was hij.’ Darius Bendolf vindt, dat ‘Di Mossi’ (VII) allerlei aardige eigenschappen bezit, waarover hij spreekt in z'n stukje met die titel. Reeds in de eerste jaargang werd ‘Di Waterlemoen’ van W.H. M[askew] geplaatst; de schrijver vertelt, hoe 'n jongen allerlei straf trotseert, als hij slechts de sappige vrucht in handen krijgen kan, en hijzelf geeft ook geen duit voor de Rand, wanneer de watermeloen rijp ligt op 't ‘land’. De overige berijmde stukken in Ons Klyntji vormen een uitgestrekte ‘brand’ van onbeduidendheid en verveling, en, zoals op 't kale veld de zwart geblakerde ‘graspollen’ zich in al hun onbevalligheid omhoogheffen, wordt de eentonigheid ervan slechts hier en daar verbroken door beelden, die boerejongens aan hun omgeving hebben ontleend. Een voorbeeld moge volstaan: ‘Ons foel nou nes 'n ysterfark In helderdag daar op di mark, Wat nou fer mense doodskaam is.’ Overigens zijn de kracht en eenvoud van de | |
[pagina 174]
| |
politieke liederen vervangen door in den treure herhaalde klachten over de runderpest, en de grappigheid en aanschouwelikheid van de vertellingen e.a. verlopen in alledaagsheid, af en toe zelfs in platte banaliteit. In 1901 en 1902 is 't peil 't laagst gedaald. De vriendelikste handelwijze is, er verder 't zwijgen toe te doen, na de opmerking, dat zulk werk zeker indertijd veel heeft bijgedragen tot de vestiging van de mening, dat 't Afrikaans niet geschikt zou zijn voor de uiting van hogere gedachten en gevoelens. Maar zoals op de vale ‘hogeveldse’ vlakte de lente wordt aangekondigd door 't eerste flauwe waas van groen, zo flauw nog, dat 't slechts door 't geoefende afrikaanse oog kan worden bespeurd, zo zijn er ook hier enkele tekenen van 'n herleving in enige stukken van 't jaar 1903. G.F. Dannhauser schreef 'n eenvoudig, maar oprecht liedje onder de titel: ‘'n Dappere Generaal; ter Ere fan De Villebois’: De vlag van de vrijheid wordt omhooggehesen in Zuid-Afrika. Europa geeft wel z'n geld en z'n medelijden, Maar Villebois staan op en roep
Tot Frankryk luid en klaar:
O seuns van so 'n vrye land!
'n Folk staan in gefaar!
'n Klyne, mar 'n dappre folk
Feg an di suide kus;
Sal ons hul daar so laat fertrap
En stil sit hiir gerus?!!....
Frankrijk geeft geen gehoor aan de roepstem, maar De Villebois zelf gaat vechten en offert z'n leven: Jou heldemoed, o Villebois,
Het ons in stryd ge'eer;
Mar by jou heldegraf gekniil,
Fereer ons jou feul meer.
| |
[pagina 175]
| |
J.F. Kastein beschreef z'n ‘Rys as Krygsgefangene’ van Durban naar Trichinopoly in Voor-Indië, van 15 Mei tot 4 Junie 1901, en gaf 'n duidelike voorstelling van de belangrijkste gebeurtenissen op de reis, en van de gevoelens, die zich van de gevangenen meester maakten. Te Durban worden de 160 Boeren door 'n dichte massa aangegaapt, even voordat ze per roeiboot gebracht worden naar de ‘City of Cambridge’; spoedig vertrekt ze: Reeds wyk di kus, 'n bang gefoel
O'ermeester iders hart;
En selfs op dek, in druk gewoel,
Gefoel elkeen syn smart.
‘Faarwel, o alte diirbre strand,
Waaran myn bloed nog hang!
Faarwel, jy diep vernederd land,
Waarna myn siil ferlang!
Faarwel, geliefde frou en kinders!
Faarwel fer onbepaalde tyd!’
Dan volgt de aankomst te Ceylon, waar 'n honderdtal aan wal gaat, en de overigen al de vernedering van 'n verscherpt toezicht moeten ondervinden, totdat ze naar Madras worden vervoerd: - ‘Boers! - The Boers are coming!’
Al wat leef is op di been:
Lydiis, gentlemen en koeliis,
Almal skaar sig om ons heen,
Seer nuwsgirig, fol ferbasing,
Kyk elkeen syn oge uit;
Want die Boere is mos monsters,
In hul woede thans gestuit.
Dan gaat 't per spoor verder 't land in, en overal worden ze door de Indiërs vriendelik begroet. ‘Rustig giit di maan haar strale Op di Indiis landskap uit’; eindelik komen ze, | |
[pagina 176]
| |
door nog groter scharen dan te voren aangestaard, te Trichinopoly aan. Uit De Volkstem werd 'n stukje overgenomen, getiteld: ‘Ou Bles, Ter Gedagtenis an myn ou Ryperd.’ In diktie is 't maar 'n ‘rijmpie’, maar 't wordt meer dan dat door de ongezochte uiting van eigen lief en leed, terwijl de schrijver vertelt van de lotgevallen van hemzelf en z'n trouw paard op ‘kommando’. 't Is te gelijk 't enige stukje, waaruit iets van de diepe smart over 't verlies van de onafhankelikheid spreekt, zij 't dan ook slechts indirekt. De schrijver begint met 'n lofspraak op z'n heerlike ‘trippelaar’; wat zagen ze er beiden flink uit in de eerste hoopvolle tijd van de grote worsteling! Glimlachend keken de meisjes hen steeds na. Maar de treurige dagen volgden, toen ze als opgejaagd wild van plaats tot plaats moesten vluchten, Op laas was miliis oek gedaan,
En Bles en ek kon ni meer gaan
Op trippelpas, mar jakhals draf,
Want ons altwé was swak en laf.
Aanschouwelik wordt verhaald, hoe op 'n morgen Bles nog eens z'n eigenaar redde uit de handen van twee afdelingen Engelsen, en over hun verdere ondervindingen heet 't: Partykeer was dit koud en nat,
Myn een kombers was oek gefat -
En ek had net nog myn ou jas,
Oek baing an makaar gelas.
Mar in di nag as koue ons pak,
En net di hemel is ons dak -
Dan goi ek di ou jas o'er my,
En Bles moes oek 'n stukki kry.
| |
[pagina 177]
| |
Ou Bles en ek het uit-gebly,
Totdat di oorlog was ferby -
En onse land en flag kapot,
Toen treur ou Bles saam o'er ons lot.
Bles wil niet eten, en gaat er akelig uitzien: Ek ken hom skaars; Bles was getrou
En frede het hom swaar berou -
Syn hart was stuk, syn werk gedaan,
En toen het Blessi doodgegaan.
Dan volgt 'n beschrijving in karikatuur van z'n nieuwe paard, Repat, zo genoemd, omdat de schrijver 't door middel van 't ‘repatriatie’-kantoor heeft gekocht, en hij eindigt: - Ou Bles, jy lag jou seker slap,
Als jy ou Repat kon siin stap.
Faarwel, Ou Bles, en rus, en droom,
Daar onder di groot doringboom!
Tekenend is de keuze van de schuilnaam Nevermind. Uit de vroliker dagen van de oorlog dagtekent 't in vele opzichten pittig jubelliedje van F.W. Reitz, ‘Di Neem fan di Kanon Lady Roberts’, geschreven na de verovering, in December 1900, van 'n engels scheepskanon, de ‘Lady Roberts’ door de soldaten gedoopt. Fijntjes spot Reitz met de ‘Boslanser’, maar na 'n levendige beschrijving van 't voorval zelf, wordt z'n toon scherper tegenover de Engelsen, die zo snoeven op hun overwinningen op de Kaffers, maar tegen ‘mausers en witmense’ zo weinig vermogen: Ja, Roberts fan Kan-da'ar
Is ni Roberts fan Kan-hiir,
En dat Tommi hiir moet blywe
Is ni net fer syn plesiir!
De redakteur vond 't nodig, de plaatsing te verontschuldigen met de opmerking, dat hij 't lied opnam als 'n herinnering | |
[pagina 178]
| |
aan de krijgsdagen en om z'n dichterlike waarde, en niet om 't oorlogsvuur weer aan te blazen. In de achtste jaargang stond 'n kort gedichtje, dat woorden van troost bracht aan allen, die treurden om geliefden, die waren gevallen ‘Fer Fryhyd en Reg’, en in de negende 'n verhaal door D.P. du Toit: ‘Di Rit fan 'n Lafaard’, dat echter enkel om 't onderwerp verdient genoemd te worden: 'n jonge man, Nielen du Plessis, die gescholden was voor laf, rijdt langs de kortste, maar gevaarlikste weg door 'n kogelregen, om zo gauw mogelik 'n boodschap aan Generaal De la Rey te kunnen brengen, en wordt dodelik getroffen.
In de tweede jaargang vertelde de redakteur, dat er veertig jaar vroeger veel gezongen werd op bruiloften en in gezelschappen, en dat alle jongelieden boekjes bezaten, waarin ze die liederen opschreven. Nu wou hij graag zoveel mogelik van deze liederen, die meestal van hollandse oorsprong waren, in Ons Klyntji overdrukken, en vroeg om de inzending ervan. De volgende werden geplaatst: - ‘Jagters Minneliid’ (Kom frinde, ons gaan same skiit, II); ‘Skoon Isabel’ (Skoon Isabel, hoor na myn droewig klage, II); ‘Floris en Anatji’ (Wat steur myn gedagte? II); ‘Di Nonnetji en di Riddertji’ (II), dat 't middelnederlandse lied: ‘Ic stont op hoghen berghen’ is, en aan 't eind 'n toevoegsel heeft gekregen: nadat de ridder afgewezen is, brengt hij zich zelf om 't leven. De non vindt hem, en spreekt woorden, die herinneren aan ‘Het daghet in den Oosten’: Leg jy hiir in jou bloed fersmoord,
En dit enkel om myn;
So sal ek jou laat begrawe
Onder myn roosmaryn.
| |
[pagina 179]
| |
Tot aan 't eind van haar dagen beweent ze hem. Andere ingezonden liederen zijn: ‘Klaagliid fan 'n Minnaar’ (Ag myn skoonste, myn beminde, III); ‘'n Oue Minneliid’ (Eeuig sal ek jou beminne, III); ‘Faarwel’ (Faarwel, myn yge soeteliif, III); ‘Klaagliid: Di Werelds Beloop’ (Di sorge di kwel my by dag en by nag, IV); ‘Gelukkige Liifde’ (Hoe fermaaklik is di dage, IV); ‘Tefredenhyd’ (Jul wat di ware freugde mis, V). De volgende zijn in Zuid-Afrika ontstaan: ‘Myn bruine Oge’ (As ek mag siik word en ek mag sterf, II); ‘Di treurende Minnaar’ (Kitty liif, myn teer beminde, II); ‘Di Api syn Bruilof’ (Ek sit een dag so druk te skryf, II); ‘Kommando Liid’ (Kom, frye burgers fan ons land, II); ‘Waar het jy daardi Hoed gekry’ (III), en 't aardige ‘Wewenaars Liid’ (II), waarin deze verlangt naar z'n Sari, en op weg naar haar z'n paarden aanspoort: - Kom, myn pêrdjiis, draf mar lustig;
Dis mar ses-en-twintig uur.
Morge awend freet jul rustig
By myn Sari in di skuur.
Rep jul béne, rek jul séne,
Morge staan jul in di stal;
Gars en hawer sal ek léne,
Wat jul weer ferkwikke sal.
Rep jou, Witfoet, rep jou trede!
Booi, stoot Hartbeesfanger aan!
Fleur sal morge met my mede
Moedig foor myn Sari staan.
Aan vertalingen heeft 't in Ons Klyntji geenszins ontbroken. Jaduto (de tegenwoordige Totius) leverde er verscheiden: ‘Edwin en Angelina’ (Goldsmith); ‘Di Hyde-Rosi’ (Goethe); | |
[pagina 180]
| |
‘Lenore’ (Bürger); ‘Di Fisser’ (Ramler); ‘Ka'in an di oefer fan di Meer’ (Leopold); ‘Di twe Susters’ (Hemans). Verder komen er in voor: ‘Di Kyser en di Roomse Priister en syn Skaapwagter’ (Bürger); ‘Troue Liifde’ (Wilhelm Hauff); ‘Arme Hans’, volgens Ons Klyntji naar Fäster; ‘Afskyd’ (Wenn die Schwalben heimwärts ziehen, van Carl Herlossohn); ‘Di Engeltji en di Kindji’ (Jean Reboul); enige spreuken van Cats en: ‘Waarom bemin jy dan ni’, vrij naar de Voorrede van z'n Trou-Ringh; ‘Hang jou Syl na di Wind’ (Hendrik van Eyck); ‘Di Muisi’ (G. Antheunis); ‘Di laaste Mens’ (T. Campbell); ‘Di ferskeurde Hart’ (Moore); ‘Myn Moeders Portret’ (W. Cowper); ‘Wi is Ryker’, door W.H. Maskew naar een van de Gedichten in Proza van Turgénieff. De originelen van de overige zijn zeer onbeduidend. |
|