| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Gedichten uit Die Patriot. Vervolg.
De Regte Afrikaners hebben vroeg hun krachten beproefd aan de dichterlike vertelling. Oom Jan begon al dadelik met z'n ‘Moeilikheid om Liedjies te maak op 'n Boerplaas’, waarin hij te gelijk 'n prachtig binnenhuisje gaf. Met z'n goedmoedige humor vertelt hij, hoe de boer op 'n avond 'n gedicht wil maken, en zich al verheugt in 't vooruitzicht 't in Die Patriot te zullen lezen. Maar ach, nauweliks zit hij, of hij wordt lastig gevallen door 'n ‘jong’, die verlof vraagt daar uit te spannen, dan door de meid, die de hond tot bedaren brengt,
Né, d'is onmo'entlik om te hou!
Tok, tok... Wie is daar nou weer, vrou? -
‘Kan Jan syn dop kom skink?’
Og ja myn hartjie, basta pla!
Toe, gé hom mar syn wyn!...
Wag, daar kom weer 'n kleintjie kla:
‘Pa, Willie knyp ver myn.’
Nog een keer probeert hij 't, maar, o wee! daar komt
| |
| |
de treurmare, dat al 't vee uit de ‘kraal’ gelopen is, en mistroostig legt hij 't papier weg:
So gaat dit op 'n Boereplaas;
Ek moet myn lied mar sluit...
Ook in gedichten, waarin aan de fantasie groter vrijheid wordt gegeven, weerspiegelt zich 't leven in Zuid-Afrika. Zo b.v. in de ballade ‘Helena en Eduard’, waarvan de hoofdpersonen verloofden zijn, die zullen gaan trouwen, zodra Eduard van z'n aanstaande ‘tocht’ terugkeert. De avond vóór z'n vertrek brengt hij bij haar door, ‘Hull' sit nog tot die hoenders kraai’, en dan volgt 't droevige afscheid.
Die wa'ens staat al voor die deur;
Die perde graaf die grond;
Die jong sit op die bok en wag;
En Eduard, hy ruk hom los, -
Een spring - hy 's op die wa -
Rol af die sweep - waai eenslag o'er -
Jarenlang hoort Lenie niets van Eduard; op 'n avond zit ze bedroefd bij 'n bron, waar 'n vreemdeling haar vindt. Hij hoort, wat de oorzaak van haar leed is, en vertelt, dat Eduard in Kafferland gevangen was, maar ontsnapte. Nu echter heeft hij gehoord, dat z'n verloofde met 'n ander getrouwd is,
‘En nou - nou swerf hy o'eral rond’...
‘Ag Heer!’ - so gil sy toen.
‘Wat is dit?’ vraag hy: ‘wat makeer?
Wat kan ek ver jou doen?’
| |
| |
Sy huil en seg: ‘Dis lastertaal!
Ek was an Eduard getrouw,
En sal hom nooit vergeet!’
‘Goddank!’ so roep hy angedaan,
Myn Lenie! God het ons behoed.’
Hy druk haar an syn hart.
Langer dan deze ballade zijn de beide vertellingen van Oom Jan: ‘Hendrik en Fidelia’ en ‘Hendrik en Lettie’. De eerste leert, dat trouwe liefde beloond wordt, en verheerlikt arme eenvoud en braafheid. Fidelia, 'n lief en vlijtig meisje, de trouwe hulp van haar ouders, wordt versmaad door de jonge mannen, omdat zij niets bezit. Slechts Neef Hendrik van Oom Piet komt haar trouw bezoeken, maar hij is ook arm, en waagt 't nog niet, met 'n huweliksaanzoek voor de dag te komen. Op 'n morgen zit zij onder de eikeboom bij de ‘spruit’, en denkt aan Hendrik.
Die son was net pas opgegaan,
Die dauw was op die gras,
Die druppels blink so fraai daaran,
Die vogels sing hul morgelied,
Daar ginter blêr die vee,
Die vissies in die water spring,
Daar raapt ze 'n steentje op, dat misschien 'n diamant is. Natuurgetrouw wordt nu de vrees van de moeder voor bespotting geschilderd, indien 't mocht blijken, dat 't vermoeden ongegrond is, en hoe onthutst de vader is, wanneer hij in 't gelijk wordt gesteld en Fidelia blijkt de bezitster
| |
| |
te zijn van 'n diamant, £ 8000 waard. Spoedig weet iedereen 't, en
Nes vliege by 'n suikerpot,
Jy siet daar an die bome saans
Die grond is glad al stuk gegraaf,
So's al die hengste trap;
Die kerels vind dit nou eers uit:
Slechts Hendrik komt niet opdagen. Aan niemand wil zij haar hand schenken, en omdat zij de vrijers-van-een-dag niet vertrouwt, laat ze 't praatje rondstrooien, dat 't verhaal van de diamant 'n verzinsel was, - de vrijers verdwijnen. Nu waagt Hendrik 't weer, haar te bezoeken, en is kort er op de gelukkige bruidegom.
De geschiedenis van ‘Hendrik en Lettie’ speelt zich af gedurende de Transvaalse vrijheidsoorlog. Als kinders hebben deze twee elkaar reeds liefgehad, en zijn nu pas getrouwd. Maar kort duurt hun huweliksgeluk, want als ze terugkeren van 'n reisje naar de diamantvelden, vallen de eerste schoten te Potchefstroom. Lettie smeekt Hendrik, niet te gaan vechten; maar hij gehoorzaamt aan de plicht, die hem 'n voorrecht is, al weet hij ook, dat hij vallen zal. Onder Niklaas Smit trekt hij op naar Ingogo; de avond vóór 't gevecht draagt hij aan z'n zwager op, te zorgen, dat z'n kind, dat geboren worden zal, opgevoed wordt in 'n diepe afkeer voor de onderdrukkers van z'n land, 'n haat, die moet blijven leven, totdat alle vijanden verjaagd en 't land vrij zal zijn. De volgende dag vecht hij steeds in de voorste rij, en 't vijandelik lood treft hem in 't voorhoofd.
| |
| |
Twee jaren zijn nu reeds verstreken, en Lettie leeft enkel voor haar zoontje; vergeefs is ieder aanzoek om haar hand tot nu toe geweest.
Dit verhaal is nog eens berijmd door Du Toit, en zijn bewerking, die grote metriese verscheidenheid vertoont, verschilt verder van de ballade van Oom Jan hierin, dat de achtergrond breedvoeriger wordt geschilderd en langer wordt stilgestaan bij de aandoeningen van de personen. Vergelijking van 'n paar strofen doet dit dadelik in 't oog vallen; zo vertelt Oom Jan:
Hul' keer terug. In Potchefstroom
Toen hul' passeer. Di stryd begin
Dit wordt bij Du Toit:
Hul' kom van Kimberley na huis,
Met huisbehoeftes uitgerus.
‘Myn Lettie, nou 's ons spoedig tuis!’
Seg Hendrik, en geef haar 'n kus.
‘Ja, in ons eie huis te wees,’
Seg sy, ‘begeer ek allermees.’
Hul' ry juis langes Mooirivier,
Daar val toen net di eerste skoot.
‘Ag Hendrik, wat is dit nou hier?’
‘Wees stil, myn hart, daar is gen nood!’
Mar spoedig roep di krygsrumoer:
Dis oorlog tussen Brit en Boer.
In overeenstemming hiermee is, dat Oom Jan 'n soberder, en te gelijk duideliker beschrijving van 't gevecht weet te geven, terwijl er ook in de korte woorden van Smit meer waarheid en kracht liggen dan bij Du Toit. Verschil in opvatting komt slechts voor bij 't afscheid tussen Hendrik
| |
| |
en Lettie. Bij Du Toit vraagt Lettie alleen, of Hendrik z'n vertrek wat wil uitstellen, en daar ze niet weet, dat hij sneuvelen zal, toont zij zich gelaten; bij Oom Jan verlangt ze, dat hij geenszins gaan zal, en pas als hij haar gewezen heeft op z'n plicht, komt ze met haar verzoek om 'n uitstel van 't vertrek. Hij weigert, en vertelt haar, dat hij weet, dat hij niet terugkeren zal. Daarop barst ze uit: ‘'k Dien Eng'land liwer as slavin, As dat ek jou moet mis,’ en hij antwoordt:
‘Mag 'k myn gewete dan verkrag,
Al bind m' 'n heil'ge band?
Ek 's nouwliks waardig om te sterf
‘En ek dan, wat het ek daarvan?’
‘Dat jij, of ek al sneef,
Te midde van myn dierbaar volk
De rol van Lettie is 'n andere dan door de Transvaalse vrouw in 't algemeen gespeeld; toch is er in de voorstelling van 't afscheid veel, dat psychologies waar is, daar Lettie, als jonggetrouwde, plotseling van haar man zelf verneemt, dat ze hem niet weer terugzien zal.
Oom Jan noemde deze vertelling ‘'n Waar verhaal van heldemoed, Van vrouwetrou en deug’; ook 't geval van ‘Jan Bantjies’ maakt de indruk, aan de werkelikheid te zijn ontleend. In dit gedicht is Oom Jan aan 't ‘geselsen’, en vult z'n verhaal telkens aan met de weergave van de indruk, op hemzelf er door gemaakt, en met de openhartige uiting van z'n eigen mening over allerlei. Jan Bantjies was 'n Hottentot, die alle paarden aandurfde. Voor weinig geld koopt z'n ‘baas’ op 'n keer 'n merrie, die Jan mag
| |
| |
gebruiken, als hij boodschappen bij de buren moet brengen. De ‘baas’ is verstomd en boos over de wijze, waarop Jan 't paard laat draven, maar praten geeft niets. Schoorvoetend begint Jan op 'n dag over de aanstaande wedrennen te Kaapstad, en nu volgt 'n aardig getekend duel tussen hem en z'n ‘baas’, die van zo iets niet horen wil: -
Eens op 'n oggend, regte vroeg,
Ek weet nie wat die jong wil hê,
Toen seg hy: ‘Seur, die ander maand
Sal Seur die merrie nie laat loop?’
Ek seg ver hom: ‘Loop slaap!
Is jy van morre vroeg al dronk?’
‘Né, Seur, ek steek gen dop;
As Blesbok nie die resies wen,
Dan staat ek op myn kop.’
‘Jan! hoor, as jy met myn wil jil,
Dan loop dit nooit goed af...’
‘Mar Seur, ek meen dit reg reg so.’
‘Stil nou, of jy kryg straf.’
Mar dat die jong syn mond wil hou,
Dit was mos net verniet, -
Dis: ‘Blesbok sal die resies wen’, -
Net soos hy ver myn siet.
Dit duur so tot vervelings toe:
‘Sal Baas ver haar laat loop?’
Ek seg: ‘As jy nog langer lol,
Dan lat ek haar verkoop.’
Die jong het ampertjies gehuil,
Hy brom: ‘As Baas die perd verkoop,
Dan gaat Jan Bantjies weg.’
| |
| |
't Dwingen en brommen van Jan missen hun uitwerking niet, en op aanraden van vrienden geeft de ‘baas’ toe. In Kaapstad wordt er smakelik gelachen om 't boerepaard, maar de spot verstomt, als Blesbok wint, en
Jan Bantjies, dit kan jull' begryp,
Syn mond was baing groot;
En dat hy ryk was, kan jull' denk,
Hy kryg 'n Vyfpond Noot!!
De eigenaar verkoopt Vossie tegen 'n hoge prijs, maar Jan is aan de drank geraakt, en helaas! ‘Nou loop hy die kantiene af, - Ja, so's die jong versleg.’
Minder ernstig is 't gedicht ‘Die Besemstok’, waarvan de ondertitel luidt: ‘'n Storie onder ons, Afrikaners, goed bekend.’ Het vertelt van de kieskeurige Jan, en hoe hij gefopt raakte:
Gen noitjie was daar in syn buurt,
Hy het die laaste bure pad
Hy kom daar op 'n stywe draf,
So pronk pronk op die plaas.
Zij vindt genade in z'n ogen, en met schone betuigingen van eeuwige liefde vraagt hij haar. Maar Grieta, die weet, hoe de vork in de steel zit, beweert, dat ze hem nog niet lang genoeg kent om 'n antwoord te kunnen geven.
Mar Jan wil van gen uitstel hoor -
‘Nou een keer Ja of Neen -
Of anders saal ek Witvoet op,
| |
| |
Dan stelt zij 'n voorwaarde: hij moet haar 'n bezemstok gaan kappen, zo recht als mogelik is. maar hij mag, om die te bemachtigen, slechts één keer door 't bos wandelen. Nu doet Jan precies als met de meisjes: geen stok is naar z'n zin, en aan 't eind van 't bos gekomen, is hij verplicht te nemen, wat hij vinden kan - 'n scheve en kromme stok.
En Grieta lag hom lekker uit,
Spring weg en kap 'n besemstok
De geschiedenis leert haar, dat ze 't wel zonder Jan stellen kan, en ze zegt:
‘Soek mar ver jou 'n ander vrou,
Ek raai jou, laat die keurigheid -
Vaarwel, goe'n dag, meneer!’
En Jan is tot vandag toe nog
Hy soek nog wel, mar kan nie kry,
Hull' seg, hy 's nou te oud.
Moest Jan dus z'n kieskeurigheid bezuren, in ‘Die Steweltjies van Sannie’ wordt juist gewezen op 't gevaar, gelegen in te grote voortvarendheid. Dit humoristiese gedichtje is van F.W. Reitz, en verscheen oorspronkelik in 't Volksblad. De spreker vertelt, hoe 't met hemzelf gegaan is:
Skaars was ek agtien jare oud,
Toen vry ek al na Sannie.
Myn sakhorlosie was van goud,
En 'k gé pad ver gen man nie.
Hoe haar ouders hen ook al uitlachen, 'n droom, waarin hij Sannie ziet met 'n paar nieuwe laarzen aan, doet hem
| |
| |
zo naar haar verlangen, dat hij vroeg de volgende morgen z'n schimmel laat opzadelen en naar haar toe rijdt. In z'n nuchtere stemming van jaren later zegt hij wel:
Hull' mag van kleine voetjies praat,
Mar Sannie het twe knewels,
maar als hij die morgen, verliefd als hij is, haar met de ‘stewels’ van z'n droom vóór zich ziet, vraagt hij haar dadelik ten huwelik, en ‘toen seg sy somar ‘Ja!’ Dan gaat de spreker aan 't moraliseren: -
'n Mens die bly tog mar 'n mens,
Ek weet nie wat 's die rede,
Mar soos hy kryg net wat hy wens,
En weinig ridderlik laat hij er op volgen:
Dit help non weinig om te huil,
Al het ek spyt van Sannie;
Kon ek die ou ding mar verruil,
Dan sou ek - mar ek kan nie.
Deze ‘vrystories’ ontlenen 'n tikje humor aan de pralerij van de jonkmans; dit is eveneens 't geval met 'n gedichtje van zekere C.S.J., met de weinig passende titel: ‘'n Merkwaardige Gebeurtenis’, dat 'n geestige typering geeft van zo'n jonkman op weg naar z'n geliefde. Hij heet Swart Jasper, en vindt zich zelf oud genoeg om Jatjie van Oom Stoffel te gaan bezoeken. Hij knapt zich dus netjes op,
Mar kyk, toen Swart Jasper syn kamer uit kom,
Toen staat al di volk en di meide verstom;
So fraai lyk hy in syn swart lakense pak,
Met sakdoek wat effe uithang uit syn sak,
Syn nuwe vaal hoed, en syn nuwe blou das,
Syn hare gekam, en gesig skoon gewas;
| |
| |
Di Swartgoed sê almal: hoe deftig lyk hy,
Swart Jasper gaat seker nou uit om te vry.
Hy spring op syn ryperd, en sonder te praat,
Vat Dapper di pad wat na Stoffel toe gaat;
'n Klein bietji deuskant oom Stoffel syn plaas,
Laat hy ver ou Dapper so effentjies blaas,
Klim af toen, en trek eers di buikgord goed vas,
En kyk of di kleetji nog op syn plek was,
En toen met syn dubbel gevlegte karwats,
Klop hy ver ou Dapper net vurig en rats;
En toen hy di werf na oom Stoffel op ry,
Dans Dapper dan een kant, dan di kant syn sy.
En Ja-tjie! - As of dit net so moes gebeur -
Di staat toen gevallig net vlak voor di deur.
Dit ene bezoek is dan ook voldoende om hem 't jawoord te bezorgen. Onder de titel ‘Jasper en Jatji’ is 't gedichtje nog eens in de tweede jaargang van Ons Klyntji afgedrukt, met enige kleine verbeteringen.
Vermakelik is 't verhaal van ‘Klaas Geswint en syn Pert’, oorspronkelik in 't Volksblad geplaatst. 't Is 'n zeer vrije vertaling door F.W. Reitz van ‘Tom O'Shanter’ van Burns. In 't Afrikaans is 't gedicht veel korter geworden; ook woedt er geen verschrikkelike storm, en is al 't griezelige, dat de spoken bij Burns omgeeft, verdwenen. De hoofdpersoon is nu 'n Hottentot, die met z'n vriend Klaas Tities e.a. op 'n avond veel te laat blijft drinken in 't dorp. Op weg naar z'n afgelegen huis moet hij 'n kerkhof voorbij, en daar ziet hij spoken dansen. 'n Onvoorzichtige uitroep van Klaas doet de bende achter hem aanstormen, en hij moet jagen zo hard hij kan tot aan de rivier, die geen spook durft oversteken. 't Gelukt - maar de spoken hebben Kol's staart uitgetrokken, dus eindigt de dichter:
| |
| |
Ver die wat lus het om te draai,
Wil ek mar net 'n woordji raai:
Gedenk an Klaas Geswint syn pêrd,
En vraag jou self: waar is haar stert?
Nog 'n vermakelik geval wordt behandeld in de vorm van 'n samenspraak met de titel: ‘Die Prokureur syn Hond’, overgenomen uit 't Oranje Vrijstaat Familieblad, en 'n vertaling van Fritz Reuter's ‘Die Rechnung ahn Wirt’. 'n Boer komt 'n prokureur vragen, of hij 10 shillings mag eisen als schadevergoeding voor 'n beet in z'n been door 'n hond; de prokureur vindt van wel, en moet de boete zelf betalen, want de hond is van hem. Lachend wil de boer met 't geld heengaan, als de prokureur hem tegenhoudt en zegt, dat z'n raad een pond kost, en de woorden van de boer herhaalt:
Want dit is tog mar waar - wat reg is moet bestaan,
Al sou die wereld ook daaronder moet vergaan.
Meer in 't boertige genre vervallen ‘Kyk na di Klok’, ‘Die ou Predikant en Frits die Koster’, en ‘Na die Vandusie’. ‘Kyk na die Klok’, weer 'n ‘spookstorie’, verscheen oorspronkelik in 't Zuid-Afrikaansche Tijdschrift. Oom Japie, die veel van z'n glaasje houdt, wordt 's nachts altijd opgewacht door z'n vrouw, 'n echte Xantippe, die hem dwingt, naar de klok, 'n erfstuk van haar grootmoeder, te kijken, om te zien, hoe laat hij thuis komt. Na haar dood kan hij echter de eenzaamheid niet verdragen, en hij besluit al gauw, uit vrijen te gaan. Op 'n avond stapt hij vol moed naar de uitverkorene,
Mar die donker die kom, en die pad is mar lang,
En hy stry met homself - hy is niks ni bang.
| |
| |
Dan gaat hij aan 't zingen om z'n vrees te verjagen, maar 't is toch, alsof hij iets hoort achter zich, en als hij omkijkt, blijft hij staan ‘as 'n stok’,
Want hy siet dis ou Letjie haar ou-ma haar klok!
Presies nes dit is, mar o wee tog die plaat,
Is syn vrou uitgedruk, dis haar hele gelaat.
Die twe gaatjies haar oge, hulle blink net soos vuur,
Die naam van die makers, die mond altyd suur,
Die wysers haar neus, nes 'n gloeiende straal,
Dis syn vrou, wat hom jaag, wat hom huistoe kom haal.
Hij loopt zo hard hij kan, en in deerlike toestand komt hij bij z'n geliefde aan, die niet eens de deur voor hem wil opendoen. 't Gevolg van dit nachtelike avontuur is, dat Oom Japie niet meer uit vrijen gaat en geheelonthouder wordt.
Verscheiden van de aangehaalde stukken tonen, wat men in deze vertellingen vermocht aan plastiese en geestige beschrijving; verder valt in de best geslaagde op, b.v. in ‘Helena en Eduard’, ‘Die Besemstok’, ‘Moeilikheid om Liedjies te maak op 'n Boerplaas’ en ‘Die Steweltjies van Sannie’, dat de handeling, vlug en levendig verteld, steeds in hoofdtrekken is geschilderd, zonder onnodige uitweidingen. En de taal, evenzeer in ‘Jan Bantjies’ e. a, als in de zoeven genoemde stukken, is de spontane omgangstaal, direkt opgevangen, soms met al z'n gebrek aan logika. De gladde versifikatie heeft echter ook z'n schaduwzij, en de pen is soms vlugger dan de gedachte; zo wordt er in ‘Helena en Eduard’ gesproken van ‘Helena, blank nes melk en bloed’. Van verscheiden stukken bestaat de maat uit elkaar afwisselende vier- en drievoetige jamben, die de langere eentonig doen klinken.
| |
| |
Voor zover 't bestek van de ballade 't toelaat, worden karaktertrekken van de personen soms aardig naar voren gebracht, b.v. Jan's pronken in ‘Die Besemstok’, Oom Japie's bangheid in ‘Kyk na die Klok’; en Jan Bantjies is niet slechts 'n grootspreker, maar de echte Hottentot, die, doodsbenauwd voor slaag, om deze te ontlopen met lieve woordjes aankomt, en dan weer 'n gevat antwoord weet te geven om de boosheid van z'n baas te bezweren.
'n Viertal gedichtjes vertellen bekende verhalen: ‘Willem Tell’, door Oom Jan voor kinderen berijmd; de behandeling is dus zeer eenvoudig. 't Best geslaagd is de voorstelling van 't spannend drama zelf. ‘Begeerlikheid beloond’ vertelt van de boer, die als beloning voor 't vinden van 'n ring om honderd geselslagen vraagt, om te worden toegediend aan anderen, die hem de belofte hebben afgeperst van met hen te zullen delen. ‘Di Herder’ verhaalt, hoe deze knikkebollend zit te slapen, en omvergestoten wordt door 'n ram, die meent, dat hij wordt uitgedaagd; ‘Hans di Leu'enaar’ is de jongen, die zonder noodzaak 'n paar keer Wolf! roept, en de derde maal bedrogen uitkomt.
'n ‘Geveg met 'n Leuw’ bevat geen verdicht verhaal, maar vertelt, hoe zekere Rensburg 'n leeuw van zich af wist te houden, door hem bij de beide oren te pakken, totdat er hulp opdaagde. Ook 'n ‘Lewensskets’ heet 'n waar geval te behandelen. De titels van nog enige vertellingen kunnen genoemd worden: ‘Die flukse Dokter’, uit 't Oranje Vrijstaat Familieblad; ‘Ou Trapsoetjies’, ‘Ou Windvool’, van R.D.V., oorspronkelik in De Express geplaatst, ‘Die sterke Swaab’ van Dr. Ysterbaard, en twee vertaalde stukken: ‘'n Proces’ en ‘Emma's Gees’.
| |
| |
Er zijn in Die Patriot slechts enkele minnedichtjes verschenen. Bekend is de aardige ‘Uitnodiging an Annie’, waarin 'n jonge man haar vraagt, z'n huisje, in 'n idylliese omgeving gelegen, te betrekken: -
Myn huisie is wel baing klein.
Mar is tog regte net en rein.
Daar 's kos in huis en vé op stal,
Ek het gebrek an nimendal.
'n Eikeboom staat voor myn deur,
Daar sit ek somtyds wel en treur, -
Die boom keer wind en sonneskyn,
Dis al te mooi, die huis van myn.
En leg ek smorrens nog te droom,
Dan sing die vogels in myn boom.
Jy kan nie langs myn huisie gaan
Of jy sal luister en bly staan.
Die water uit die waterval
Loop vlak voorby, skoon as kristal;
Ek woon daar heeltemaal alleen,
Mar langer hou ek dit nie, - neen!
Ek is daar koning, vors en heer,
En steur my an gen wind en weer.
'k Kan bed opmaak, karmnatjie braai,
En slaap tot dat die hoenders kraai.
Mar Annie-lief, wat ek bemin,
Kom, woon by my as koningin!
Dis alles wat myn hart nog wens,
Dan is ek een gelukkig mens.
In ‘'n Vry Lied’ vertelt Frank Hannan van z'n geluk, en beschrijft z'n ‘nooi’: ‘Met ligte blouwe oge, Met hare soos satyn, Haar voetjies net maar alte nou, Haar hantjies wit en fyn.’ En 'n ongenoemde gaf 'n vrije vertaling van
| |
| |
Byron's ‘Maid of Athens’ onder de titel ‘Sannie Beyers’, met 'n gelukkige verafrikaansing van de slotregel: Ζωή μου, σᾶς ἀγαπῶ. 't Eerste koeplet is minder goed geslaagd dan de overige, waarvan 't tweede en derde luiden: -
Ag, die lokkies ongebind,
Die heen en weer waai met die wind;
Ag, die wange rond en mooi,
Nes 'n perske zag en rooi!
Ag, die ogies, hemelblou!
Hartjie ek het lief ver jou!
Maar o! die lippies! Al myn vee
Sal ek ver een soentjie gee!
Myn hart wil sommer overstort,
En woorde kom my nou te kort.
Altyd blyf ek an jou trou:
Hartjie ek het lief ver jou!
'n Waarschuwing tegen kokette meisjes werd gegeven in ‘Kerels, pas op!’ door Du Toit vertaald naar Longfellow's ‘Beware!’ dat zelf weer 'n vertaling is van ‘Hüt du dich’, 'n volksdichtje uit ‘Des Knaben Wunderhorn’. Veel minder aardig is ‘Janni, trou gen vreemde Vrou’, waarin deze gewaarschuwd wordt tegen 'n huwelik met 'n Engelse, Franse, Portugese of Duitse, en telkens 'n reden opgenoemd wordt, waarom zulk 'n verbintenis niet gelukkig zijn zal; Janni antwoordde met: ‘Ek soek nuwe Bloed.’
Ook de huiselike poëzie heeft men niet veel beoefend. Onder deze toont ‘Tante Katjie haar Dogtertjie’ vrij wat goeds; Oom Jan beschrijft 't meisje er in, en vertelt van haar kinderlike pretjes. Veel meer naïef is 't versje ‘Myn Vroutjie het 'n Seun gekry’, waarin Oom Jan z'n vreugde uit over de geboorte van 'n zoon, die zoveel van hemzelf heeft:
| |
| |
Myn pa is bly, myn ma is bly,
Myn vrous familie oek daarby,
Hull' kry nie klaar met kyk;
Van smorrens vroeg tot sawens laat
Hoor ek mar hoe die mense praat,
Partykeer huil hy: wa owa!
En trek syn lippies nes syn ma,
Alles is gereed voor de doop, en nu fantaseert Oom Jan al over de toekomst - of de jongen dokter, predikant of advokaat zal worden. In 'n schalks gedichtje met de titel ‘Ou Boet's Alleenspraak’ toont Neef Jan zich minder tevreden bij de komst van 'n kind. Hij begrijpt niet, waarom z'n vrouw hem 'n tweede dochter schenkt:
Wat nou gedaan? daar staat 'n kas
'k Bespaar het uit myn mond, ja wel!
Mar 'k vraag jou nou: Ver wi?
Ek het dit ver manell'tjies ver
En nou? Ek wens wel dat myn vrou
Daar o'er wou denk soos ik.
En nu wil ze nog bovendien, dat hij de dominee zal vragen om te danken voor hun geluk! Bij ondervinding weet hij, hoe eigenzinnig z'n vrouw is, en dat er geen kruid tegen gewassen is; toch neemt hij zich voor, haar over deze laatste streek nog eens goed de les te lezen,
Want 'k wou wel weet, waartoe dit dien,
So sy beweer: baas tuis te wees,
| |
| |
Kort er op schreef hij ‘An Oom Jan’, om hem geluk te wensen bij de geboorte van 'n zoon, van wie hij hoopte dat hij als Christen en ware Afrikaner zou opgroeien, en later de plaats van Oom Jan als dichter innemen.
‘Morre en Aand-rede’ heet 'n samenspraak met de ondertitel ‘Van 'n Wolf en syn Vrou’; in werkelikheid vindt men er echter gewone menselike verhoudingen. Er wordt in geleerd, dat man en vrouw zich bij hun eigen werk moeten houden, en niet op elkaar vitten.
Aan de nagedachtenis van geliefde verscheidenen werd 'n viertal stukjes gewijd, waaronder ‘Di Afsterwe van myn jongste Kindje’, door W.A.P., de meeste verdienste bezit. Hoewel af en toe gebrekkig in vorm, ontroert 't de lezer door 't schilderen van de smart van de vader, bij 't aanschouwen van 't lijden van z'n kind, en z'n onmacht om dat leed te verzachten. Aandoenlik is ook z'n poging tot geduldig berusten.
Onder de gelegenheidsdichtjes is er slechts een huwelikslied, maar des te meer Nieuwjaarswensen. ‘Oom Lokomotief syn Nuwejaarswens’, 1880, en ‘Ver 1882’ geven in 't kort 'n programma van beginselen van de Regte Afrikaners. Van de overige zijn vele stichtelik van karakter.
Van de gedichten, die niet onder 'n bepaalde rubriek kunnen worden gebracht, moeten in de eerste plaats genoemd worden ‘Die gebarste Padda’ en ‘Die Kraai en die Jakhals’, de bekende vertalingen van fabels naar La Fontaine door Lusaticus (A. Pannevis). In 'n derde gedichtje, getiteld ‘Grootheid’, toonde hij de betrekkelikheid van alle aardse grootheid aan door 'n vergelijking tussen Kaapstad met
| |
| |
Londen en Parijs enerzijds, en anderzijds met Stellenbosch. 't Eindigt met de toepassing:
Een is maar groot, en dit is God;
Hy slegts het die bestaan,
So werp jou en jou afgod neer,
'n ‘Liedje ver Wynboere’ vertelt van de bewerking van de wijnstok, die de zorg, er aan besteed, beloont met 'n overvloedige oogst. Ongezocht komies klinkt 't laatste vers:
Nou trap ons al die druiwe fyn,
Ons parskuipe loop o'er, -
Die Heer is groot, die Heer is goed,
Dank sy syn Naam daarvoor.
In 'n rympje ‘Myn Pyp’, zingt Georg de lof van z'n trouwe metgezel, die altijd gereed is hem te troosten; indien mogelik, zou hij z'n pijp meenemen op z'n reis naar 't hiernamaals.
‘Michiel Vastrap’ heeft geen gunstige indruk ontvangen van Joden, die als opkopers bij de boeren komen, want hij laat in ‘Van 'n Jood’ deze zelf vertellen:
Ek is 'n ware Boerevrind,
Ek help hul an die kortste end;
'n Boer is mar 'n lekker ding.
Kom hy met wol, ek presenteer
'n Oortjie of een stuiwer meer.
Die geef ek hom dan meer per pond
As ergens anders in die rond.
Dit is wel baing meer per baal,
Maar 'k reken op myn trouwe skaal.
En op Die Patriot is hy fel gebeten, omdat die de Boeren voorlicht.
| |
| |
't ‘Lied van die Diamand’ uit de Vrijstaatse Magazine, beschrijft de schoonheid en schittering van die edele steen, die echter niettegenstaande z'n glans vergankelik is, terwijl de ziel eeuwig bestaan zal. Slechts één gedichtje heeft de natuur tot onderwerp: ‘Die Douw’ van V.W. 't Is nacht, en de dauw zijgt neer op de bloemen; plant en dier worden verkwikt. In deze beide stukken is er niet veel zeggingskracht te bespeuren, en de beelden van ‘Die Douw’ herinneren aan hollandse poëzie; zo wordt er gezegd, dat ‘die maan beklim die ooste lug’, en wordt er gesproken van de ‘vale vlerk van de nacht’.
Uit Cats zijn 'n viertal stukjes verafrikaanst: ‘Gelyk by Gelyk’, ‘Soek jy 'n Vrou’, ‘Jagte’ en ‘Ver jong Mense in ons tyd’; uit Bilderdijk ‘Wille’, en uit Tollens ‘Op die eerste Tand’. De overzetting in 't Afrikaans bestaat in de meeste gevallen slechts uit de weglating van buigingsvormen, echter lang niet altijd op konsekwente en korrekte wijze.
Ten slotte moet nog vermeld worden, dat er achttien gedichten in 't Hollands in de Versamelinge voorkomen. Hieronder bevindt zich ‘De Vaderlandsche Jongelingen’ van Bellamy, 't ‘Zweeds Volkslied’, gewijzigd voor afrikaans gebruik, en ‘Het Kleintje dat Boven is’ uit De Liedjeszanger. De overige zijn oorspronkelik. Zeven hebben de goede afloop van de Transvaalse vrijheidsoorlog tot onderwerp, dat in vrij gezwollen en traditionele taal wordt behandeld. Hierop vormt ‘De Vierkleur’ door Neef Jan 'n gunstige uitzondering. |
|