u behagen mocht u over dat herte te erbarmen, och kennet doch dat duistere, en zoo licht ontroerde herte nu, om het te genezen en te helpen, erbarm u doch over dat elendige en behoeftig herte: ik en kan 't niet helpen, niet veranderen, niet redden, en al kond ik (doch ik kan niet) hoe zoude ik derven in uw' werk treden? en hoe zoude ik die moeielyke en ondragelyke last weer op my menen, daer gyze my afgenomen hebt? dat zy verre.
Neen, myn Heere, ik begeere dat herte niet weer voor my, het is eindeloos gelukkiger dat het uwe is, en voor u mach zyn: alleen verandert doch dat herte, straelt'er met uw' licht in, leeft'er met uw leven in, werkt'er met uwe kracht in, en zoudt gy't niet doen? ja gy doch, gy en zult uw' woort niet weder in halen, noch het werk uwer handen niet varen laten.
Komet dan doch met uw' Geest, komet dan doch met uw' Geest, gy weet hoe zeer dat my uwe Geest van nooden is, en hoe hertelyk dat ik hem begeere, en hoe geheel anders dat ik wel door zyne hulpe leven woude, och! dat uw' Geest doch quam, en na zyne nature werkte licht, vrede, en vryheit, die vryheit des Geestes als zynde nergens aen gebonden en waeiende waer hy wil, daer zucht en verlangt myn herte ook na.
Dat herte heeft zoo veel van nooden, en dit alles noch maer op dat het gedisponeert werde tot uw' werk, dit alles noch maer als voorbereitselen, immers moet het alles van u komen, en my dunkt, och mocht ik u meer vragen, gy zoudet my wel meer geven.
Maer nochtans, gy hebt het geheele werk des herten op u genomen, bestiert gy het dan