Dat zoo verre lievelooze herte geeft dat doch veel liefde, zuyvere liefde, oprechte liefde, stantvastige liefde, onveranderlyke, immers gestadige liefde, die in haer wortel altyt staen blyft, die in 't herte altyt leggen blyft, die altyt haer werk doen mach.
O die liefde! mochte doch dat herte, dat gy uyt liefde hebt aengenomen, een groote portie van
liefde krygen door uwen Geest, een hebbelyke gestalte van liefde, zoo dat de daden van liefde van zelfs uyt dat herte voortquamen, en dat de liefde daer leggen mocht in waerheyt en in een groote portie van hebbelykheit, al en vertoonde zy haer juyst niet.
O die liefde, alderliefhebbenste Heere, stort doch de liefde Gods uyt in myn herte, of liever nu uw' herte, door den Heyligen Geest: gy hebt de liefde doch zoo hertelyk gebooden, en onze nature is nu genegen tot haer: och stortet, en drukket, en gevet doch door en weer door uwe liefde in myn, in uw' herte, dan zal 't eerst beginnen een deugtzame gestalte te krygen, en bequaemheit om de deugden deugtzaem te doen.
Gevet doch veel liefde in dat herte: want zonder liefde is het doch anders altemael niets te beduyden? maer uw' Geest werkt die liefde, een natuerlyke liefde meen ik nu niet, hoewel ik die, daerze past ook van u begeere, maer nu meen ik een Geestelyke, die uyt het geloove voortkomt, die de geestelyke dingen deugtzaem maekt, die een vrucht uwes Geestes is, de uytnemende weg, op welke de dwaze niet dwalen en zal: om die liefde: wie zal het herte deze liefde geven, zoo gy niet, en hoe zeer heeft het deze liefde gebrek, hoe uytnemende, hoe oud,