anders, als uw' Geest my leeren zoude; zoo doen, en niet anders, als 't uwen Geest behagen zoude: zoo bewoogen zyn, en niet anders, als uw' Geest beweegt.
En dat altemaal innerlyk in de ziele, in de beweginge der ziele, in de krachten der ziele, in het leven der ziele, in het licht der ziele, op dat myn ziele, mynen Geest, myn alderinnigste, geheel met uwen Geest, en door uwen Geest, en in uwen Geest vergeestet wierde: en gansch Hemels, gaande, en doende al zyne dingen, als ziende moar den onzienelyken, als hoorende maer die voor de weerelt onhoorbare stemme uwes Geestes, beoogende niemant in geene dingen te zoeken of te behagen als u, o myn Beminde, in den Geest: alle andere beoogingen en daaden onder het uwe gestadig houdende in alle oprechtigheit.
Och dat ik uwen Geest doch waerlyk geniete om u te dienen, om u te verheerlyken, om uwen Vader te behaegen, om my zelve, en het heele geschapen als gedurig u o Drie-eenige, ware, levendige, hoog-geprezene, en altyt gelukzalige Godt te onderwerpen in de alderdiepste ootmoedigheit en buigzaemheit myns herten.
Dat herte, dat gy nu immers hebt aengenomen, dat woude ik alleen voor u houden door de kracht uwes Geestes: och maket doch dat herte oprecht voor u, en met u, en doe het in alle eenvoudigheit en stille ruste zuiver en alleen voor uwen Geest blyven: schynet doch in dat herte, schynt doch in dat herte, verlicht het doch door uwen Geest, doe doch des zelfs duisternissen opklaren, en des zelfs dwaal-lichten verdwynen.
O dat gy daer alleene Konink waert! o dat