tige en eeuwig-levende Godt, gy zyt alles in allen, en u is gegeven alle macht in Hemel en op Aerde, gy zult als Konink heerschen tot dat alle uwe vyanden uwe voeten zullen onderworpen zyn, en als dan met uwen Vader ende uwen Geest eeuwiglyk en altoos heerschen.
Maer ik ben een nietje, een stofje, een wurmtje, een grasje, een bloemtje, en noch minder, hoe zoudet gy van zoo een gering schepseltje zoo veel werk maken? maer dat het meeste is, ik draege (och!) in myn boezem om uwen vyant, uwen hater, uwen verachter, uwen vergeter, uwen versmader, uwen terger, uwen aldervreeselyksten vyant, die zig gedurig verstouten derft in het daer op aen te leggen, dat hy uw Ryk verstoore, verbreke, te schande make, hoe zoude 't u behagen uw aengezichte te vertoonen by zulk een monster! Verdryvet dat eerst meerder, o Heere, en schicket die kamer voor u op.
Gy hebt nochtans een goetheit die alle verstant en zinnen te boven gaet, op die ziende, en hoopende, en wachtende zal ik wat hene gaen: doch myn hert en oog, woude ik, dat het u behaegde by u, en op u te houden, op dat ik wederkomende u voor al niet verder vinden mogt, als ik u nu late.
Als gy myn liefste vint, wat zult gy hem zeggen? zegt hem, dat ik van liefde krank ben, zegt hem, dat ik op hem wachte, dat ik zoo na hem verlange, dat ik te minder leve door sterke begeerte na die kracht en dat leven dat 'er in zyne liefde verborgen leit.
Maer gy, myn Heere, gy weet het best, voor u is alle myne begeerte, och mocht ik nog eens gevoelig levendig en sterk en doorbrekende