| |
| |
| |
Christine.
De zucht om vrij te zijn, is eene ingeschapene eigenschap van alle levende schepselen. Van den mensch af tot aan het kleinste diertje of geringste insekt, wenscht alles vrij te wezen. Houd een mensch gevangen, hij versmacht; sluit een dier in een hok, het toont door sprongen en wendingen, hoezeer het verlangt de deur geopend te zien en verkwijnt, wanneer deszelfs inkerkering lang voortgezet wordt. Plaats een vogeltje in eene kooi, het klapwiekt en vliegt tegen de traliën, waarom anders dan om weder vrij te worden, en gelukt het u al, het lieve beestje door eene goede verzorging, een kruimpje brood, een klontje suiker, tot bedaren en berusting in zijn lot te brengen, voorzigtig toch altijd, zult gij de kooi moeten openen en spoedig die weder sluiten; want bleef de schuif lang opgehaald, voort zou uw vogeltje gaan. Er zijn vliegende insekten, die liever een hunner lange beenen in den loop laten, dan zich niet aan uwe vastklemmende vingeren te ontworstelen; kruipende, die hun gevangenhuis (een spanen of
| |
| |
bordpapieren doosje) liever doorknagen, om er uit verlost te worden, dan er binnen te blijven en zich met de versch toegediende rozenbladeren te voeden. Dan, wat bij de redelooze dieren alleen instinkt of natuurdrift is, is bij den redelijken mensch een lust, die door de rede behoort in toom gehouden en aan zekere billijke regelen onderworpen te worden; dat is te zeggen: een mensch moet begrijpen, dat zijne vrijheid niet bestaan mag in een teugelloos inwilligen zijner luimen, maar dat zij aan, hetgeen pligt beveelt, behoort onderworpen te wezen. Een kind bij voorbeeld, hoezeer het ook gaarne onbedwongen spelen, rondloopen, allerlei sprongen en gevaarlijke kunstjes doen zou, is verpligt, wanneer ouders of opzigters zulks bevelen, het speeltuig daar te laten, stil te huis aan deszelfs lessen te blijven, zijne wilde vermaken en onbezonnene kabouteringen, tegen bedaardere genoegens te verruilen.
Christine was een meisje - zoo als doorgaans de meisjes niet zijn; maar zoo als er toch ook hier en daar gevonden worden - een meisje namentlijk, dat de vrijheid boven mate lief had, niet gemakkelijk tot stilzitten en leeren te krijgen was, van vrouwelijke werkzaamheden een' afschrik had, en allerlei jongens-spelen, boven stille handen-arbeid, ja boven jufferlijke verlustigingen, verkoos. In de boomen klimmen, vogelnestjes uithalen, om het hardst loopen, om het verst springen, paarden uit de wei halen, met of op
| |
| |
ezels of bokken rijden, en dergelijke meer, was haar vermaak. Verzekerd, dat zulk een averegtsche smaak in vervolg van tijd, zeer nadeelig voor hare dochter worden zoude, trachtte christine's moeder op allerlei wijzen, het meisje tot andere gezindheden te brengen, dan, alles was vruchteloos. Wanneer het kind een half uur moest stilzitten, viel het in slaap, moest het breiden of naaijen, zoo geeuwde het zoo geweldig, dat het de omstanders aan het geeuwen maakte; hield men het eenige dagen in huis, zoo toonde de bleekheid der wangen en het holle der oogen, de verveling van het arme schepsel, ten duidelijkste aan. ‘Vrij moet ik zijn!’ zeide christine, - ‘vrij moet ik door weêr en wind mogen loopen, dansen en springen naar welgevallen, of ik word ziek!’ - ‘Vrij moogt gij wezen,’ antwoordde de moeder: ‘doch niet als de dieren des velds, gij moet uwe bekwaamheden als mensch, tot iets nuttigs aanwenden en niet doelloos rondhollen zonder breidel of toom. Na uw werk afgedaan te hebben, moogt gij spelen, doch zoo als het een meisje betaamt, niet woest en wild, maar met eene gepaste ingetogenheid.’ Dan juist die ingetogenheid ontbrak christine. De jongens, die zij bij voorkeur tot hare speelmakkers koos, vonden in het eerst heel aardig, een meisje even stoutmoedig en wild te zien, als zij waren, doch allengs lachten zij haar uit en begonnen zelven de onvoegzaamheid van christine's gedrag te bemerken.
| |
| |
Intusschen waren de meisjes haar ontwend, hare spelen hadden christine verdroten en zij hadden derhalve opgehouden haar langer uit te noodigen, om die met haar te deelen; en kwam het aan op het toonen van eenige vrouwelijke bekwaamheid, of eenig afgemaakt handwerk, zoo schoot christine altijd te kort en werd een voorwerp van spotternij voor hare gezellinnen. Dit een en ander werd voor ons wildenbrasje eene eerste aanleiding om tot nadenken te komen; eene tweede, was het nieuws dat zij vernam, dat namentlijk de uitgelatendste jongen van al de woeste jongens, met welken zij plagt om te gaan, niettegenstaande zijn vaders herhaald verbod om, hetzij alleen, hetzij met andere kinderen, in een klein schuitje te gaan varen, zulks gedaan had, onbezonnen aan het hobbelen gegaan, en benevens een paar andere knapen, in het water gevallen en verdronken was.
Toen christine dit treurig voorval, niet zonder blijkbare aandoening, aan hare moeder vertelde, antwoordde deze: ‘Dat komt er van als men de vrijheid misbruikt. Die jongens mogten wel onverhinderd, buiten's huis in de opene lucht zich vermaken en spelen, maar zij hadden moeten in het oog houden, dat te ver gedrevene vrijheid, losbandigheid wordt, en dat er zekere redelijke bepalingen zijn, (gelijk hier het verbod van den vader om te gaan varen) welke men niet overschrijden mag. Nu
| |
| |
zijn die ontembare woestaards dood, maar waren zij uit het water nog levende gered geworden, zoo zouden zij verdiend hebben, dat men hunne vrijheid eng beperkte, en welk voordeel zouden zij dan, bij slot van rekening, van hunne overdrijving getrokken hebben? Immers geen. Waren zij integendeel met gematigdheid te werk gegaan, zoo zou niemand er aan gedacht hebben, hunne vrijheid te willen beperken, en zij zouden het ongestoorde genot van dezelve, behouden hebben. Gij ziet dus, dat het niet alleen slecht, maar ook in zich zelven nadeelig is, de geoorloofde zucht naar vrijheid, tot bandeloosheid te doen overslaan, en dat, wie al uit pligtsbesef zich niet betamelijk ingetogen zou wenschen te gedragen, dit toch om eigen voordeels wil zou dienen te doen. Deze redenering van christine's moeder, wrocht mede met het voorval zelve, om het meisje meer lust tot bedaardheid te doen krijgen, dan zij te voren had.
Terwijl zij dus zich tot beterschap schikte en allengskens veld won, schoon de steeds levendige vrijheidszucht, wel hier en daar hare pogingen tot bedaardheid tegenstreefde, ja nu en dan overwon, gebeurde er iets, dat haar eens vooral van hare buitensporigheid, genas en tot een zeer geschikt en behoorlijk onderworpen meisje maakte. Met hare ouders eene landhoeve nabij een dorp, en op eenigen afstand van een groot bosch, bewonende, bezat christine vele van die voorwerpen, die het landleven ver- | |
| |
aangenamen, en door de velerlei merkwaardige bijzonderheden, die er aan op te merken zijn, den landbewoner belangstelling inboezemen. Zij had duiven, kiekens en lammetjes. De eersten gaven haar gelegenheid om op te merken, hoe zorgvuldig de moeders hare kleintjes voeden, zelven uitvliegende om een insekt of wormpje te vangen, daarmede terug keerende en het hare jongen tot spijze voorwerpende; voorts hun leerende van eigen krachten gebruik te maken, de vlerkjes uit te breiden en te vliegen. Aan de kiekens zag zij door de klokhen de moederlijke zorgen verwezentlijkt, waarmede de Heiland eens zijne bekommering over ondankbare menschen afteekende; zij zag de hen hare kiekens bijeen vergaderen onder de vleugelen; hen beschermen tegen dreigend gevaar, voor hen het toegeworpen brood, al roepende, aan stukken pikken en er zelve niets van opeten. De lammetjes inzonderheid, waren belangrijk in christine's oogen, omdat zij in dezelven nog meer dan in de andere diertjes, de haar mede eigene zucht naar vrijheid ontwaarde. Wel zag zij ook met genoegen, hoe de moeder zich bereid toont om hare kleinen te laten zuigen, wanneer deze te dien einde nabij haar komen, en hoe zij des nachts gedoogt dat zij tegen haar aangedrukt gaan slapen, om ze zoo goed mogelijk te verwarmen; dan vooral vond zij behagen in het rond loopen en luchtig springen der lammetjes en vermaakte zich dikwijls in het nabootsen hunner
| |
| |
kapriolen. Wanneer zij hare moeder hoorde zeggen: ‘ik moet de duiven eenige dagen het uitvliegen beletten, anders zullen al de kleinen die nog niet hokvast zijn, verloren gaan;’ of als zij bemerkte dat de groote kippen in den loop wierden vastgehouden en als reden daarvoor hoorde opgeven, dat zij, los loopende, sinds eenigen tijd de eijeren niet meer in het hok, maar overal rond in het bosch legden, zoo begreep zij, en als zij het vraagde, werd het toestemmend beantwoord, dat die beesten misbruik van derzelver vrijheid gemaakt hadden en beteugeld moesten worden.
Op zekeren morgen, hare lammetjes vroegtijdig gaande bezoeken, bespeurde zij eene, van oude planken zamengestelde omheining, binnen dewelke al de schapen, vader, moeder en kinderen, opgesloten waren, ook haar lievelings lammetje, dat zij sinds eenige dagen, met een lederen halsbandje met koperen belletjes versierd had. ‘Ach! zoudt gijlieden het ook verkorven hebben?’ riep zij uit. ‘Wat hebt gij gedaan, en wie heeft u zoo tot gevangenen gemaakt?’ - ‘Dat is mijn bedrijf,’ antwoordde christine's vader, die daar naastbij aan het werk zijnde, haren uitroep gehoord had: ‘juist uw geliefkoosd lammetje was over de greppel gesprongen en zou welligt geheel afgedwaald zijn; ik heb het terug gejaagd en terstond, toen gij gisteren avond reeds naar bed waart, de omheining opgetimmerd.’ Eenige
| |
| |
dagen lang bleven de schapen in het nu veel kleinere bestek, dan dat, waarin zij vroeger vrijelijk rondwandelen konden, beperkt, zich, naar christine's meening, vervelende; doch naar billijkheid gestraft voor het misdrijf, waaraan ten minste een hunner, zich had schuldig gemaakt. Dan, hoe verschrikte het meisje, toen het op een' achtermiddag van de school te huis komende en langs de omheining gaande, de oude schapen hoorde blaten, en niet een van de lammetjes bij hen zag. Spoedig liep zij naar huis en verhaalde met tranen in de oogen, wat er gaande was. ‘Zoo zijn zij,’ sprak de moeder: ‘zeker reeds een' geruimen tijd weg geweest; want ik heb de schapen al lang hooren blaten, maar ik had in huis te veel te doen, om er naar te gaan zien.’
‘Mag ik ze gaan zoeken?’ vraagde christine met drift, en dit haar toegestaan zijnde, legde zij wat roggebrood en een stevig lang touw in een korfje, hing dat aan den arm, sloeg, dewijl het winderig en regenachtig najaars-weder was, haar schoudermanteltje om, knoopte zich een' doek om het hoofd, en ving hare avontuurlijke reize aan, terwijl de moeder beloofde, meid en knecht met hetzelfde oogmerk te zullen uitzenden, zoodra dezen met hun ander werk zouden hebben afgedaan. Eerst trachtte christine op te sporen welken weg de lammetjes genomen hadden, en toen zij eenige voetstappen bemerkte, die boschwaarts gingen, besloot zij naar het bosch te
| |
[pagina t.o. 68]
[p. t.o. 68] | |
CHRISTINE.
| |
| |
gaan, hoewel van tijd tot tijd het spoor bijster gerakende, dewijl er ook voetstappen eenen anderen koers schenen aan te wijzen. Al roepende, zoo als zij gewoon was te doen, wanneer zij haar lammetje wilde te eten geven, ging zij lang vruchteloos voort, zelfs het bosch vrij diep in; dan, eindelijk hoorde zij een flaauw gesteun en bemerkte eenige beweging tusschen het kreupelhout. Die plek voorzigtig genaderd zijnde, werd zij haar beminde lammetje gewaar, met den halsband vastgeraakt aan een' uitstekenden tak, half hangende en tot stikkens toe benaauwd, te meer, daar het met de pooten allerlei bewegingen maakte, die het kwaad slechts verergerden, en het geheele dier hoe langs hoe meer in de struiken deed verwarren. Met behoedzaamheid pakte nu christine het lammetje aan, verloste het eerst van den beklemmenden tak, maakte voorts de pootjes uit de struiken los, bekeek het van rondom, om te zien of het ook eenig letsel bekomen had, nam daarop het touw uit haar korfje, bond het aan den halsband vast, en veroorloofde toen eerst den misdadiger om uit hare armen te ontsnappen; doch niet geheel vrij liet zij het beestje gaan; zij hield het touw aan het eene eind wel degelijk vast, en terwijl de vlugteling naast haar weder huiswaarts keerende, allerlei sprongen maakte en pogingen deed om zich van den band te ontslaan, zeide zij: ‘Neen, neen, stoute weglooper! Nu hebt gij het al te erg gemaakt. Uwe vrijheidsliefde hebt
| |
| |
gij onverstandig bot gevierd, en die strafwaardig gemaakt. Billijkerwijze straf ik u; gij zelf hebt mij genoodzaakt u de vrijheid te ontnemen; het doet mij leed, doch ik begrijp het moet zoo zijn.’ - Weder aan de plaats gekomen zijnde, waar de vele voetstappen regts en links waren, was zij van zins den tegenovergestelden weg, van dien zij eerst gelukkig gekozen had in te slaan, om ook de andere lammetjes of een van dezelven te zoeken, toen zij zich van huis af zag wenken en hoorde toeroepen: ‘zij zijn reeds hier!’ Dewijl de avond begon te vallen, was christine verblijd, dat zij niet verder behoefde te gaan. De landhoeve bereikt hebbende, gaf zij gewillig haar lammetje over om met de andere in den stal opgesloten te worden, en toen hare moeder tot haar zeide: ‘Mij dunkt, christine! dit is eene goede les voor u?’ antwoordde zij: ‘Ik heb zulks reeds uit mij zelve begrepen; ik zal voortaan geene overdrijfster van de mij door u vergunde vrijheid, meer zijn.’ - En christine bleef getrouw aan hare belofte en bevond er zich wel bij.
|
|