| |
| |
| |
Het wedergevonden kind.
‘Maak voort toch, pauline!’ was een uitroep, die wel honderdmaal daags in het huis van Mevrouw dijkman gehoord werd, en gedurig gebruikt moest worden, nu eens door Mevrouw zelve, dan door pauline's zuster, dan weder door de kindermeid, kortom door elk der personen, die van het anders lieve, zachtaardige en algemeen beminde meisje, iets spoedig gedaan wilde krijgen; want hare goede hoedanigheden werden ontsierd door zekere langzaamheid, die niet zoo zeer uit eene aangeborene traagheid voortkwam, dan uit volslagen gebrek aan prijs stellen op, en berekenen van den tijd. Niet alleen wist pauline nooit hoe laat het was, maar ook nooit dacht zij er aan hoe veel tijd zij noodig zou hebben, om dit of gene, wat zij voor had te beginnen, af te doen. Des morgens, wakker gemaakt zijnde, had zij veel langer werk om in de kleederen te komen, dan hare zuster, omdat zij altijd iets tusschen beiden deed, dat zeer wel uitgesteld had kunnen worden; zoo doende verscheen zij zes dagen van de zeven te laat aan het ontbijt, en moest daardoor zeer dikwijls een warm
| |
| |
kopje thee verbeuren. Hare lessen leerde zij goed, doch gebeurde het, dat zij eens voor een half uurtje, uit de leerkamer afgeroepen werd, zoodat zij, bij voorbeeld, eene vertaling waaraan zij bezig was, niet vóór het middagmaal af kon krijgen, zoo liet zij, of wel onbekommerd aan tafel naar zich wachten, of zij verbeuzelde in den achtermiddag den tijd, dien zij had kunnen gebruiken, zoodanig, dat zij des avonds laat eerst, en somtijds dan nog niet, met haar werk gereed was. Moest haar teeken- of muzijkmeester te elf ure komen, zoo was het veel indien zij een kwartier later bij hem verscheen, dan moest alles nog gereed gemaakt worden om te beginnen, en de les duurde een half in plaats van een geheel uur. Zelfs wanneer er gewandeld of gereden zou worden, moest iedereen bijspringen en roepen en aandringen, zou pauline bij tijds gereed wezen; deed men zulks niet, zoo moest door hare langzaamheid, de wandeling verkort of de rid beperkt worden, indien men al niet tot straf, het meisje alleen te huis liet blijven. Moest er eenig handwerk op zekeren bepaalden dag af wezen, altijd werd door pauline het daar aan beginnen uitgesteld, het was, of: ‘O, ik heb nog, bij voorbeeld, veertien dagen voor mij en in zes kan mijne taak af wezen,’ of: ‘Eerst moet ik nog dit of dat doen;’ en zij zammelde zoo lang, of deed zoo veel tusschen beide, dat, schoon zij op het laatst met ijver werkte, het werk op het vereischte oogenblik niet gereed was.
| |
| |
In een half uur wilde zij dikwijls iets doen, waartoe een paar uren noodig waren; in tien minuten een' weg van drie vierde uurs afloopen, en dikwijls verbeuzelde zij een' halven dag eer iets in gereedheid was, waartoe een paar uren doorgaand werken, genoegzaam zouden zijn geweest.
Zoo ontstond er eene wanorde in haar doen en overleggen, die hare moeder bekommerde, en aanleiding gaf tot de volgende vermanende toespraak. Mevrouw dijkman met hare beide dochtertjes, eene wandeling buiten de stad doende, zag pauline op den muur van een' dorps-kerktoren, waar zij langs heen gingen, eene groote plek wit gepleisterd en daarop nummers van een tot twaalf, zwart geschilderd, voorts eene lange vooruit stekende bout; alle tezamen voorwerpen, waarvan zij het nut niet begreep, en derhalve hare moeder er naar vraagde. Deze antwoordde: ‘wat gij daar ziet, is een zonnewijzer; een zeer goed middel om te weten hoe laat het is, wanneer de zon helder schijnt; want dan valt de schaduw van den vooruitstekenden bout, op een der nummers of tusschen twee van dezen, en toont zoodoende aan welken tijd van den dag het is. Zie, nu valt de schaduw bijna op twaalf, en zoo aanstonds zult gij de bellen hooren luiden, die de werklieden tot het middagmaal roepen. Eer de uurwerken (horologiën) uitgevonden waren, bedienden de menschen zich enkel van zulke werktuigen om te weten hoe ver de dag gevorderd was,
| |
| |
en zij konden er zeker op aan; want de zon faalde nooit in haren loop, dewijl God, die haar het aanzijn gaf, een God van orde is.’ - ‘Hoe meent gij dat, Moeder?’ vraagde pauline, en Mevrouw dijkman hernam: ‘Ik meen, dat God orde en geregeldheid liefhebbende, dezelven in de werken der natuur ten toon gespreid, en daardoor den menschen een voorbeeld gegeven heeft, van iets dat ook zij in acht moeten nemen. Nooit zeker hebt gij te middernacht de zon zien schijnen, of op den middag de maan? Nooit hebt gij het des winters eensklaps zomer zien worden, of in Julij of Augustus het water bevroren en de boomen van bladeren beroofd. Nooit is er aan een' appelboom iets anders gegroeid dan appelen. Geen vijgen zijn ooit geplukt van doornstruiken, of druiftrossen van bramen. Wat zou men zeggen, indien men een' pruimboom plantende, niet zeker wist, of er ook slechts eikels aan groeijen zouden, en wie zou een' boomgaard vol perenboomen hebben willen, indien hij misschien er niet dan aardappelen van zou kunnen inoogsten. Hoe zou men staan te kijken, indien er uit een kippenei welligt een paard kon geboren worden, of indien somtijds eene eend kleine hondjes of katjes kon uitbroeijen. Neen! de Alwijze Schepper heeft eens voor al eene geregelde orde doen heerschen, en daardoor de menschen eene zekerheid, met opzigt der jaargetijden en van de voortbrengselen der natuur gegeven, die hen tot aan
| |
| |
het einde der wereld, nooit misleiden zal, en die hun tot eene bestendige les, tot het behartigen van regelmatigheid in al hun doen moet strekken. Een dergelijke les omtrent het in acht nemen van den tijd, is opgesloten in het verhaal der schepping, dat wij in de allereerste hoofdstukken van den Bijbel vinden. Schoon God door geenen tijd gebonden is en dus alles te gelijk eensklaps in het aanzijn zou hebben kunnen roepen, zien wij de wording der dingen in zes tijdvakken of dagen afgedeeld, en de zevende dag, toen alles goed bevonden was, als een rustdag aangewezen. Is dit niet als stond er uitdrukkelijk bij geschreven: over hetgeen de mensch te verrigten heeft, moet hij bedaardelijk nadenken, voorts met den tijd dien hij voor zich heeft, raadplegen, en geleidelijk en geregeld in het daartoe geschikte tijdvak afdoen, wat afgedaan kan worden; daarna komt de rusttijd, en dien mag hij vrijelijk genieten, wanneer hij zijn werk goed afgedaan, daar voor zich ziet. Mijne lieve pauline, het is uw zwak, geheel in tegenstrijdigheid met deze voorbeelden en lessen te handelen. Reeds menigmaal heb ik u het nadeelige daarvan onder de oogen gebragt, doch zonder te bemerken, dat het veel beter daaromtrent met u geworden is, daarom ben ik thans wat lang bij hetgeen gij in de natuur kunt opmerken en in Gods Woord kunt lezen, blijven stilstaan. Denk nu daarover na; overweeg hoe ellendig alles gesteld zou zijn, indien alle menschen even weinig als gij op
| |
| |
den tijd letteden, en daaruit eene algemeene wanorde geboren wierd. Dit weinige wil ik hier slechts nog bijvoegen. Schoon gij zelve den tijd niet acht en dikwijls huisgenooten en meesters laat wachten, zou het u niet aangenaam wezen, indien de keukenmeid zoo veel te laat met het bereiden van de kost begon, dat gij niet voor 's avonds laat wat eten kondet krijgen, of indien gij door de zorgeloosheid der kindermeid, des avonds naar rust verlangende, uw bed niet opgemaakt vond, en genoodzaakt waart in eene stoel of op den grond te gaan slapen? Bedenk deze en dergelijke dingen, en antwoord dan u zelven of uwe wijze van doen niet berispenswaard en tot veel kwaad aanleiding gevende is, en wanneer gij daarvan overtuigd zult wezen, zoo keer van uwe dwaling terug.’
De vrucht, die Mevrouw dijkman van bovengemelde redenering gewacht had, bleef nog uit; dikwijls moest er steeds op elken dag geroepen worden: ‘maak toch voort, pauline!’ Dikwijls vond de moeder gelegenheid om het kind aan den zonnewijzer en het daarbij gehouden gesprek, te herinneren, pauline had nog geen regt begrip van de waarde van den tijd en bleef denzelven achteloos gebruiken. Hare eigene pogingen niet met het gewenschte gevolg bekroond ziende, dacht Mevrouw dijkman dat het misschien goed voor hare dochter wezen zou, indien zij onder de tucht van vreemden gesteld wierd en
| |
| |
met vele kinderen meer, aan dezelfde regelen onderworpen, het nadeelige van een wanordelijk gedrag beter begrijpen zou. Met dit inzigt plaatste zij pauline op eene kostschool, waar zij den geheelen dag moest doorbrengen en alleen des avonds te huis komen om te slapen. Verscheidene weken was het meisje reeds daar geweest, en verscheidene malen was zij, uit reden van hare fout, gestraft of in boete beslagen geworden, toen er op zekeren dag eene pot-vertering zou plaats hebben en al de schoolieren dus op een bepaald tijdstip bij elkander moesten zijn, om de wagens te bestijgen, met welke zij naar het dorp Overveen (niet ver van de stad Haarlem) zouden gebragt worden, om voorts daar te wandelen en in de duinen te loopen spelen. Wel was pauline, schoon men haar te huis aangedreven had, om toch voort te maken, de laatste van de kinderen die aan de school kwamen, doch dewijl men om hare andere hoedanigheden haar het voorgenomene pretje niet wilde laten missen, had men een weinig gewacht en zij ging mede. In groot vermaak en ongestoorde vrolijkheid werd de tijd gesleten, totdat men zich voor het kleine herbergje, dat aan den voet van het hoogste duin (de Blinkert) ligt, verzamelde om de medegebragte eetwaren, aan eene tafel in de opene lucht gedekt, te gebruiken. Toen dit landelijke middagmaal geëindigd was, verzochten sommige kinderen en onder deze pauline, of zij den Blinkert nog eens
| |
| |
mogten beklimmen, hetgeen toegestaan werd. Terstond zag men het zandige duinpad bezaaid met een zestal kleinen, die nu eens op handen en voeten naar boven klauterden, dan eens stil bleven staan om op adem te komen, dan eens achterwaarts sulden of voorover vielen, en eindelijk luidkeels juichten, toen zij den top bereikt hadden. Dan, den top bereikt te hebben, was pauline niet genoeg, zij wilde aan de achterzijde het duin afloopen en zien hoe het er daar verder uitzag, een paar van hare makkertjes deden dit mede, doch wilden niet verder gaan, toen zij voorsloeg een kreupelboschje te bezoeken, dat zij in het oog had gekregen en waar zij zeide dat zeker mooije bloemen en kapelletjes zouden te vinden zijn. ‘Het is te ver, het zal te laat worden;’ zeiden de weigerachtige kinderen en keerden terug, maar pauline het tegendeel staande houdende, begaf zich met verhaaste schreden op weg. In het duin is dikwijls een voorwerp, dat men meent vrij nabij te wezen, veel verder af dan het, van de hoogte af gezien, scheen te wezen, en buiten dat wordt de weg er naar toe, veeltijds belemmerd en langer gemaakt, door eerst niet bemerkte kleine hoogten, die men op en af moet, of door veelvuldige distelstruiken, die den wandelaar verpligten eenen omweg te maken. Deze en dergelijke hindernissen maken soms geoefende personen het spoor bijster, hoe moesten zij dan niet een onbedreven kind in de war brengen! Pauline
| |
| |
werd dan ook geheel in de war gebragt; het boschje dat zij eerst regtsaf gezien had, bleek nu links af te liggen, wel bereikte zij het eindelijk, doch nu vond zij het niet zoo vol bloemen en vlinders als zij gedacht had, en toen zij daarom al spoedig den terugtogt wilde aannemen, was zij zoo weinig zeker van den kortsten weg naar den Blinkert te zullen vinden, dat zij al meer en meer verdwaalde en den avond zag vallen, eer zij eenige gewisheid had van op den goeden weg te wezen. Een oogenblik stilstaande om wat uit te rusten, bemerkte zij met verbazing, dat zij nog ver van de hooge duinen verwijderd was en dat het reeds vrij duister was geworden; dat de tijd verliep en het wel haast geheel donker wezen zou, bedacht zij met schrik; het zoo dikwijls gehoorde: ‘maak voort toch pauline!’ klonk haar als het ware in de ooren, en voor het eerst in haar leven had zij een regt gevoel van de waarde van den tijd. - Intusschen was de schooljuffer niet in gebreke gebleven naar haar om te zien en haar te roepen, doch om den wil van de ouders der andere kinderen die zij onder hare bescherming had en weder te huis moest leveren, durfde zij eindelijk haar vertrek niet langer uitstellen. Zij zond dan iemand van de herberg het duin in, met last het verloren kind op te sporen, en gevonden zijnde naar de stad terug te voeren, deed hare overige schoolieren de rijtuigen beklimmen, en reed met deze met een be- | |
| |
klemd hart en vol bezorgdheid over pauline, naar Haarlem terug. Daar was mevrouw dijkman reeds sinds lang in verlegenheid over het laat uitblijven van haar kind, maar wie zou den angst kunnen beschrijven waardoor zij aangevallen werd, toen zij vernam dat de schooljuffer pauline miste. Terstond, schoon het reeds geheelenal donker was, zond zij een paar vertrouwde mannen te paard af, om den Overveenschen weg op te rijden
en van daar in verschillende rigtingen het duin in te gaan en te doorkruisen, en met moeite weerhield men haar van zelve uit te gaan, om mede werkzaam in het opzoeken te wezen. Pauline's zusje was ontroostbaar en deed niets dan schreijen, en de kindermeid had geen rust of duur in huis, maar liep zelve, hoe weinig dit baten konde, de mannen te paard achterna. Deze, met allen spoed voortrijdende, kwamen nog eer zij Overveen bereikten den man uit de herberg tegen, die pauline gevonden had. Hij droeg het kind in zijne armen, omdat het van vermoeidheid naauwelijks meer kon gaan, en gaf het over. Een van de afgezondenen nam het met zich op het paard en reed er spoorslags mede naar de stad. Niet ver van daar ontmoeteden zij de kindermeid, deze wilde nu het genoegen hebben pauline weder in de armen harer moeder te brengen, nam het meisje, wikkelde het in eenen mantel en liep er zoo hard mogelijk mede naar huis. ‘Hier is uw wedergevonden kind!’ riep zij terwijl
| |
| |
zij binnentrad - en even moeijelijk straks de bekommering, zou nu de blijdschap te beschrijven wezen, die het moederlijke hart doorstroomde. Mevrouw dijkman greep haar kind ijlings aan, overlaadde het met kussen, legde het in een warm bed neder, ging daarnevens zitten, zag pauline met oogen vol teederheid aan, terwijl hare andere dochter en de kindermeid verblijd naast het ledekantje stonden, en zeide: ‘God dank mijn kind, dat ik u wedergevonden heb! rust nu uit van al uwe vermoeijenissen en verhaal mij morgen geregeld de geheele zaak. Ik wil u thans niet beknorren, maar ik ben verzekerd dat gij schuld hebt en berisping verdient.’ - ‘Ja lieve moeder!’ riep pauline met tranen in de oogen en de armen naar mevrouw dijkman uitstrekkende: ‘ik heb berisping verdiend; ik heb geheel niet gedacht aan den zonnewijzer en de waarde van den tijd gansch vergeten. Ik meende altijd dat het vroeg genoeg was, het was te laat en ik ben verdwaald.’ - ‘Moge die ligchamelijke verdwaling tot teregtbrenging van uwe zedelijke dwaasheid strekken!’ hernam de moeder. Deze wensch is verhoord. Van dien dag af werd pauline naauwkeurig achtgevende op den tijd, en had nooit meer noodig dat men haar toeriep: ‘maak toch voort.’
|
|