Acht oorspronkelijk Nederduitsche verhalen voor de jeugd Margaretha Jacoba de Neufville Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Acht oorspronkelijk Nederduitsche verhalen voor de jeugd van Margaretha Jacoba de Neufville uit 1840. p. 37: eindnoot ‘(*)’ heeft in het origineel geen nootnummer. In deze digitale editie is dat gecorrigeerd. neuf002acht01_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: KW 1090 A 36 Margaretha Jacoba de Neufville, Acht oorspronkelijk Nederduitsche verhalen voor de jeugd. Ten Brink & De Vries, Amsterdam 1840 Wijze van coderen: standaard Nederlands Acht oorspronkelijk Nederduitsche verhalen voor de jeugd Margaretha Jacoba de Neufville Acht oorspronkelijk Nederduitsche verhalen voor de jeugd Margaretha Jacoba de Neufville 2018-02-27 TF colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Margaretha Jacoba de Neufville, Acht oorspronkelijk Nederduitsche verhalen voor de jeugd. Ten Brink & De Vries, Amsterdam 1840 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} acht oorspronkelijk NEDERDUITSCHE VERHALEN. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding HET WEDERGEVONDEN KIND. ==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} ACHT OORSPRONKELIJK NEDERDUITSCHE VERHALEN VOOR DE JEUGD. DOOR DE SCHRIJFSTER VAN: Les oorspronkelijk Nederduitsche Verhalen. MET 8 PLATEN. TE AMSTERDAM, BIJ TEN BRINK & DE VRIES. 1840. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Juffertje waarom. De eerste pligt van kinderen, is gehoorzaamheid. Zij kunnen toch ligt begrijpen, dat hunne ouders, onderwijzers, en oppassters, allen lieden van veel meer jaren en ondervinding dan zij zelven, alles beter weten, en reden hebben voor de dingen, die zij bevelen of verbieden. Een kind dat zulke wijzere personen niet zou vertrouwen en altijd willen weten waarom, dit of gene gevergd of verboden wierd, zou zeer dwaas en onbehoorlijk handelen, ja zich zelven allerlei onaangenaamheden, somtijds ongelukken, op den hals halen. Ik heb evenwel een klein meisje gekend, dat met die dwaasheid behebt was; hoor eens wat haar, ingevolge daarvan, wedervoer. Op zekeren morgen zeide hare moeder tegen haar: ‘Louise (dit was haar naam) kleed van daag uwe pop eens heel netjes aan, en maak, dat gij tegen twaalf ure daarmede gereed zijt.’ - ‘Waarom juist van daag?’ vraagde louise. ‘Altijd des zondags, trek ik mijne pop haar beste jurkje aan; nooit in de week, althans niet op zaturdag! en dan nog zoo vroeg! waarom zou dat een paar uren later niet even {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} goed zijn?’ - ‘Doe wat ik u zeg mijn kind! gij zult er u niet kwalijk bij bevinden;’ hernam de moeder, de kamer verlatende; dan, louise stoorde zich aan dat herhaalde bevel geenszins, verbeuzelde haren tijd met andere dingen, en had niets aan de pop gedaan, toen de klok twaalf sloeg, en de moeder haar kwam halen, om naar de grootmoeder van het meisje te gaan. De pop moest mede, hoe slordig in de plunje die ook wezen mogt, en toen louise wederom vraagde waarom, antwoordde de moeder niet, maar greep zelve de pop, verborg die onder haren mantel, nam het kind bij de hand, en wandelde met haar naar het bestemde huis. Daar zat grootmoeder in haren leuningstoel, omringd van een zestal kleindochtertjes, die allen eene pop op den schoot hadden. Louise moest ook gaan zitten en hare pop nemen; dit wilde zij niet, want al de poppen van hare nichtjes waren min of meer netjes gekleed en zij wist hoe haveloos de hare er uitzag, doch de moeder stoorde zich aan haren onwil niet, maar zette in eens de slordige pop op haren schoot. Zoo ras zagen de andere meisjes die niet, of zij begonnen luidkeels te lagchen, en te roepen: ‘Nu, louise zal ons zeker den prijs niet afwinnen?’ - Welken prijs meenden zij? zullen welligt mijne lezeresjes vragen. Zie hier het antwoord. De grootmoeder, die zindelijkheid en netheid, vooral bij meisjes, op hoogen prijs stelde, had wel eens bemerkt, dat niet al hare klein- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} dochtertjes van dien kant uitblonken; daarom had zij op zekeren dag, aan ieder van die meisjes, ook aan louise, eene pop vereerd, en er bij aanbevolen de netheid van die speeltuigen wèl te behartigen, en tevens aan de moeders gezegd, ik zal over een jaar (indien ik zoo lang leef) al uwe dochtertjes met hare poppen tot mij roepen, en dan eene belooning of een' prijs geven, aan wie de hare het netste bewaard en gekleed zal hebben, doch vertel haar dit niet vooruit. De moeders hadden woord gehouden, doch toen al de meisjes, behalve louise, bij de oude vrouw waren en niet begrepen om welke reden zij de poppen hadden moeten medebrengen, had grootmoeder zelve gezegd, wat haar voornemen was, daardoor wisten zij iets van een' te verwachtenen prijs, toen louise kwam. Nu herhaalde zij, wat zij reeds eens gezegd had, en begon haar onderzoek. De pop van mimi, werd het eerst bezien; deze had een net jurkje aan en zindelijk halsdoekje om - doch bloote beenen; het kind had de kousen en schoenen, zeide zij, sedert eenige dagen verloren. Die van sophie, was doodsbleek geworden en miste beide armen. Schoon de kleeding vrij wel in orde was, stond die toch niet goed, dewijl twee ledige mouwen, plat bij het lijf nederhingen, en al de kleur van wangen en lippen weg was. Henriette had gepoogd, door middel van een paar spelden, de scheuren onzigtbaar te maken, die zij {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} verzuimd had in de kleeding van hare pop met naald en draad te verstellen; doch grootmoeder zag de spelden, trok ze uit en werd de scheuren gewaar. Ook verloor de pop, zoo behandeld wordende, haar regterbeen, dat even onder de knie afgebroken en ook slechts met eene speld zoo wat vastgeknutseld was. Keetje, een lief meisje, dat geheel geene hooge gedachte van zich zelve had, gaf niet zonder schroom hare pop over, en evenwel was deze volmaakt goed in orde gebleven, en bij uitstek netjes gekleed; men zag, dat er in het onderrokje een gat was geweest, doch dit was zorgvuldig met een vrij goed ingezet lapje weder digt gemaakt. Het hoofdhaar was naar behooren opgekapt, en de linten van het hoedje, dat naar welgevallen opgezet of afgenomen kon worden, zagen er nog zoo frisch uit, alsof de modekraamster, die, denzelfden dag geleverd had. Het hoofd van agathe's pop, was in lang niet zoo goed in orde, de bovenhelft met al het haar was er af, het hoedje was sinds lang, zeide het meisje, door haar kleine hondje aan flarden gereten, en over de bloote hersenen (of liever de plaats waar die bij een degelijk mensch zouden gelegen hebben) was met een, niet zeer zindelijk, er boven op geplakt mutsje, bedekt. Buiten dit, was de linker hand afgebroken, aan de regter ontbraken een paar vingers, en de kleeding zat slordig en scheen wel in de laatste zes weken niet gewasschen te zijn geweest. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zorg was de pop van elize gekapt en gekleed, al wat zij aan en op had, was wel onderhouden, maar het gelaat was zoodanig beschadigd, dat het scheen als of er nimmer oogen, neus, of mond aan geweest waren. Louise's pop, eindelijk onder grootmoeders oogen gekomen zijnde, begon het algemeen gelach nog eens, want, hoewel op zich zelve goed in orde, was deze pop geheel niet gekleed, slechts met een half vuil nachthemd omhangen, met loshangende haren, en daar op eene scheef zittende, vuile muts. Keetje behaalde den prijs, bestaande in een klein naaidoosje, met klosjes en ander gereedschap van parelmoer. Aan al de meisjes werd daarna het een of ander gezegd, tot aansporing van betere zorg of meer netheid voor hare poppen, in het vervolg. Onder het naar huis terug keeren, zeide de moeder van louise tegen deze, die mistroostig naast haar ging: ‘Laat het gebeurde eene les voor u zijn, om niet altijd te vragen waarom, eer gij doet wat men u beveelt; had gij mij dezen ochtend terstond gehoorzaamd, uwe pop zeer netjes gekleed, en gemaakt ten twaalf ure daarmede gereed te zijn, zoudt gij zeer waarschijnlijk den prijs weggedragen hebben, want aan uwe pop zelve ontbrak niets, en ik weet, dat al derzelver kleederen schoon en netjes in orde, in uwe lade liggen. - Louise begreep de gegrondheid van hare moeders aanmerking zeer goed, en eenige dagen {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} lang vraagde zij niet waarom wanneer haar iets geboden of verboden werd, dan niet op eens wordt eene kwade gewoonte afgeleerd. De eerste indruk van het niet behalen van den prijs, verflaauwde allengs en de oude trek tot reden vragen, kwam weder boven. Gedurig was het: waarom eer er gehoorzaamd, en waarom eer er iets nagelaten werd: ‘Pak schielijk al uwe prenten, verwdoos en penseelen op en kom in huis!’ riep eens de moeder louise toe, terwijl het kind in een priëeltje in den tuin zat, en met afzetten bezig was; (de moeder zag uit hare kamer eene zware onweersbui opkomen.) ‘Waarom?’ vraagde louise: ‘het is hier zoo lief, waarom moet ik nu reeds naar huis?’ Daar kwam eene hevige windvlaag; regts vloog eene prent, links eene andere, al de penseelen rolden in het zand. Ons vraagstertje schrikte, stond haastig op, begon hare door den wind voortgedrevene prenten nateloopen, kreeg ze eindelijk, ging toen de penseelen zoeken, doch kon dit alles niet zoo spoedig doen of de regen viel kletterend neder, al hare verwen werden nat, de kleuren dropen van hare prenten af, en zij zelve voelde het geweld van den regen op hare schouderen en op haren hals, toen zij onder het ratelen van den donder, eindelijk het huis binnen trad. Dat zij beknord werd, spreekt van zelve. Op zekeren achtermiddag was zij met hare beide zusjes op weg, onder geleide van de kindermeid, om naar de hofstede van eene vriendin harer moeder te {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} kuijeren. Eene heg van witte doorn, die in bloei was, stond langs eene sloot. Zoodra kreeg louise de fraaije bloemen niet in het oog, of zij liep naar de heg, en begon te plukken. ‘Laat dat na, en kom van de heg af!’ riep de kindermeid. ‘Ei waarom?’ vraagde het kind al voortplukkende; dan op eens voelde zij de doornen fel in hare handen en armen prikken, nu wilde zij terug, maar de doornen hadden hare mouwen en den rok der jurk gepakt, met het losrukken kwamen er veelvuldige scheuren in haar gewaad, terwijl het bloed uit de gekrabde handen dat bemorste, en zij er in het eind zoo haveloos uitzag, dat de meid haar in dien staat niet naar de hofstede durfde brengen, maar zich genoodzaakt zag, met al de kinderen weder huiswaarts te keeren. Nogmaals, - gij begrijpt het - werd louise beknord; doch dit hielp ook ditmaal niet genoeg, om haar hare kwade gewoonte te doen afleggen. Daartoe droeg meer bij, wat wij nu gaan verhalen. - Zekere oude gewezene dienstmaagd van louise's moeder, die in Gelderland getrouwd was, en daar woonde, kwam doorgaans alle jaren hare voormalige meesteres nog eens bezoeken, en bragt dan, behalve eenig goed, dat zij zocht te verkoopen, eene geheele trommel met oblie en kaneelwafeltjes of soortgelijk gebak, ten geschenke voor de kinderen mede. Het was altijd een feest aan huis, wanneer die vrouw verscheen. Ditmaal kwam zij op zekeren morgen de kamer binnen, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de twee jongste meisjes met de moeder waren, zonder louise; deze werd terstond geroepen, antwoordde waarom? kwam niet; werd nogmaals geroepen, vraagde al weder: waarom toch? en bleef ook ditmaal weg, dewijl hare moeder niet verkoos, haar de reden van haar bevel toe te roepen. ‘Dat is vreemd!’ zeide de oude vrouw: ‘om wat oorzaak gehoorzaamt het juffertje niet.’ - ‘Ach,’ antwoordde mevrouw, ‘het is eene ellendige gewoonte van haar, altijd te vragen waarom, eer zij doet of laat wat men haar beveelt of verbiedt, ik heb al zoo veel moeite gedaan om haar die dwaasheid af te leeren, doch het is mij niet gelukt.’ - ‘Mag ik dat eens beproeven en met haar omspringen naar mijn welgevallen?’ vraagde de oude, en zulks haar toegestaan zijnde, begon zij met twee derden van haar gebak, aan de twee kleine meisjes uittedeelen, met verbod om er aan louise het geringste van af te staan; daarop haalde zij eenige stukken van hare koopgoederen, doosjes, naaldenkokertjes, schuifpotloodjes, nagebootste vruchten met amaril gevuld, kleine reukfleschjes, voor den dag, en stond den beiden kinderen toe er iets uit te kiezen, waarvoor zij geen geld begeerde. Terwijl men daarmede bezig was, kwam louise. ‘Ha!’ riep de vrouw: ‘daar hebben we eindelijk ons juffertje waarom! Niet waar louise, zoo heet ge thans, voor het minst zoo zal ik u voortaan maar noemen; om wat reden? omdat ge altijd {==t.o. 8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding JUFFERTJE WAAROM? ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 9==} {>>pagina-aanduiding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} weten moet waarom, eer ge iets doet of laat. Zeg mij nu op uwe beurt: waarom staat al dit mooije goed op tafel? om uwe zusjes er iets uit te laten kiezen. Ook u? o neen, en waarom? omdat ik voor goede gehoorzame kinderen wél, doch voor ongehoorzame waarom vraagstertjes niets over heb. Zeg mij, waarom ligt er nog een groot deel gebak in mijne trommel?’ - ‘Dat is zeker mijne portie,’ antwoordde louise schielijk, schoon zij niet weinig beteuterd was, door het vroeger door de oude vrouw gezegde. Deze antwoordde: ‘Neen juffertje waarom. Het zoude uw deel geweest zijn, indien gij niet tweemaal waarom hadt gevraagd, toen uwe moeder u riep, maar nu is het te laat, ik neem dit gebak weder mede, en gij krijgt dit jaar niets.’ - ‘Ach,’ riep louise met tranen in de oogen: ‘dat is bedroevend, ik houde zoo veel van uwe wafeltjes en obliën!’ - ‘Verdien ze dan voor een ander jaar juffertje waarom, door u uwe leelijke gewoonte af te gewennen;’ hernam de oude vrouw, terwijl zij al hare snuisterijen, behalve de stukken, die louise's zusjes gekozen hadden, weder begon in te pakken. Daarop vraagde zij of het jongetje dat hare bagaadje dragen moest, wel mogt binnenkomen, en zoodra dit was toegestaan, riep zij hem en zeide toen hij zich vertoonde: ‘jonas! hier ziet gij juffertje waarom, wanneer gij tot haar, of van haar spreken zult, moet gij haar altijd zoo noemen: juffertje waarom.’ - ‘Neen!’ riep louise {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} schreijende: ‘zoo wil ik niet heten! ik wil zoo leelijk een' bijnaam niet hebben! Hoe zijt ge toch heden zoo onvriendelijk, anna! daar uwe komst altijd ons een' blijden dag plagt te maken, wat heb ik u gedaan?’ - ‘Mij niets,’ hernam de oude vrouw: ‘maar uwe moeder die zoo goed voor u is, hebt gij gekweld en getergd, door uw wantrouwig vragen waarom, in plaats dat gij hadt behoord terstond te gehoorzamen; en u zelven hebt gij veel kwaad gedaan, door de groote kinderpligt van dadelijke gehoorzaamheid na te laten, en aan uwe dwaze gewoonte van waarom te vragen, vast te houden; reeds dikmaals hebt gij de nadeelige gevolgen daarvan ondervonden, doch vruchteloos; thans hebt gij daardoor een' ongevalligen bijnaam gekregen; en indien gij u nog niet betert, zult gij eindelijk ondervinden, dat God, voor wien uwe verkeerdheid niet verborgen is, zulke halstarrige kinderen niet lief heeft, maar hen straft.’ - Louise was geheel ter neer geslagen; diep gevoelende, dat zij waarlijk misdreven had, sloop zij naar hare moeder en kuste deze de hand, als wilde zij haar berouw te kennen geven en om vergeving vragen; daar riep op eens de jongen van anna: ‘juffertje waarom! gaat ge nu mede om mijn mooije hondje te zien?’ - ‘Indien ge mij louise noemen wilt,’ zeide het kind zich beleedigd gevoelende: ‘ja, anders neen, want ik wil den bijnaam niet hebben.’ ‘Gij hebt hem u zelven op den hals gehaald {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn kind!’ sprak de moeder: ‘beter u, en hij zal weder wegvallen; want met het kwaad alleen verdwijnen de gevolgen van het kwaad. Ga, zoo anna het wil, met haar en den jongen en uwe zusjes mede, zie het hondje, vermaak u tot etenstijd, neem eene proef of gij niet ontijdig met uw waarom te voorschijn komen zult; indien gij u bedwingt, zal dit eene eerste stap tot verbetering wezen. Onthoud voorts de u gegevene les, overwin uwe kwade hebbelijkheid geheel, en stel mij in de gelegenheid om toekomende jaar tegen anna te zeggen: de berisping van eene vreemde heeft meer dan die van hare moeder op louise vermogt, ik dank u voor uwe medewerking ten goede, zij is genezen van hare kwaal.’ Toen anna het volgende jaar terug kwam, was hare eerste vraag aan het kind waarover wij gehandeld hebben: ‘Moet ik u louise noemen of juffertje waarom?’ De moeder nam het woord en zeide: ‘De ondergane vernedering heeft mijne dochter wijs gemaakt, zij verdient den bijnaam niet meer, noem haar gerust louise.’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Godes zegen, is alles gelegen. Lukas, het zoontje van een aanzienlijk heer, die om zijne bezigheden maar zeer zelden de stad kon verlaten, had op zijn zesde jaar nog weinig gezien van al wat op het land, in velden en in bosschen geschieden moet, om den stedeling dat alles te verschaffen, wat hij in de winkels koopen kan, en zeer dikwijls koopt, zonder er aan te denken waar het van daan komt, en hoeveel zorg, arbeid en moeite de verkrijging of toebereiding daarvan gekost heeft. Lukas had zeer dikwijls melk gedronken en die, aan de deur, van den boer zien koopen, doch hij was nooit in de gelegenheid geweest te vernemen, hoe veel zorg de koeijen, van welke de melk komt, des zomers en vooral des winters vereischen! Hij had zeer dikwijls boter geproefd, en wist dat die uit een vat, in de kelder staande, genomen wierd, doch van karnen, en wat meer noodig is, om van het vette der melk (room) boter te maken, had hij geen begrip. Lukas hield zeer veel van brood, beschuit en allerlei koekjes waartoe meel gebruikt wordt, hij wist dat men bij den bakker brood, beschuit en meel {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} koopen kan, maar hoe met het graan gehandeld moet worden, eer men meel kan te voorschijn brengen, ja wat er noodig is ter bereiding van het veld waaruit het graan moet opwassen, wist hij ten eenenmale niet. Lukas had in en rondom de stad wel boomen gezien; het was hem wel bekend, dat planken, balken en allerlei houtwaren van boomen gemaakt worden, doch de kleine zaden (als eikels, boekennootjes, wilde kastanjes enz.) waaruit groote boomen na verloop van tijd te voorschijn komen, had hij nooit, of nooit met genoegzame oplettendheid, en met kennis van de wijze waarop die in den grond geplant, uitgesproten zijnde, tegen insekten, te veel vocht, te veel droogte, te veel hitte, beschermd moeten worden, aangezien of in handen genomen. Een groot bosch, met velerlei boomsoorten, kende hij op zijn best uit prentverbeeldingen, doch die leerden hem niet wat een houtvester te doen heeft, met behoorlijk snoeijen, op den bekwamen tijd kappen, inzamelen van gevallen hout, uitroeijen van schadelijke planten en wat dies meer zij. - Geheel als een stadsjonkertje, dat wel weet te genieten, doch volstrekt niet hoeveel, van hetgeen men in de stad geniet, ons door land, veld en bosch en de personen, die buiten wonen en arbeiden, bezorgd wordt, kwam lukas eenige dagen doorbrengen bij zijn' oom, die in de provincie Utrecht groote landelijke bezittingen had. Al wat de jongeling daar zag, was hem nieuw. Ten {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} einde hij regt genot van de vrije lucht, van het schoone weder en van de bevrediging zijner nieuwsgierigheid zou kunnen hebben, stelde zijn' oom hem onder het opzigt van een' zijner landlieden, een man van jaren en ondervinding, met wien lukas overal mogt rondloopen, en die hem op zijne vragen zou kunnen antwoorden, voor zooveel het kinderlijke verstand in staat gekeurd zou worden 's mans uitleggingen te begrijpen. Dikwijls, reeds vroeg in den morgen, bevond zich lukas naast zijnen leidsman, doorwandelde met hem velden en bosschen, of vergezelde den landbouwer en lette op zijn doen, wanneer hij met den arbeid bezig was. Eens vond hij hem ploegende: ‘Wel jacob!’ riep ons jonkertje: ‘welk een vreemdsoortig rijtuig hebt ge daar! en welk een voorspan! Is dat een Utrechtsche omnibus, en gebruikt men hier ossen voor paarden? Dat alles ziet er bij ons te Amsterdam al heel wat knapper uit!’ - ‘Jonge heer!’ antwoordde de landman: ‘dit is geen rijtuig om spoedig mede van de eene naar de andere plaats te komen, maar het is even nuttig in zijne soort, als de Amsterdamsche omnibussen in de hunne. Dit is niet eens eene broodkar, en evenwel zonder dit werktuig (want het is meer een werk- dan een rijtuig) zouden de broodkarren geen brood bevatten.’ - ‘Wat meent gij?’ vraagde lukas: ‘nu versta ik niets van hetgeen gij zegt. - “Luister dan wel toe” hernam jacob: “en mijn meening zal u duidelijk {==t.o. 14==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding AAN GODES ZEGEN IS ALLES GELEGEN! ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 15==} {>>pagina-aanduiding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Dit is een ploeg; het groote mes, dat er onder aan zit, dient voor zooveel als eene spade, om den grond los en open te maken. Dit hout er achteraan heet de ploegstaart, en wordt door mij gebruikt om het werktuig te besturen, wanneer de ossen het voorttrekken; van ossen bedient men zich in dit geval liever dan van paarden, omdat zij een gelijker tred hebben, en dit werk langer uithouden kunnen. Nu zult ge wel vragen: waarom moet de grond open en los gemaakt worden? Ik antwoord, het is opdat het graan, dat er in gezaaid moet worden, ruimte vinde om te ontkiemen en tot koornhalmen op te schieten. Van koorn wanneer het rijp is, maakt men meel en van meel bakt men brood - dit zult ge toch wel weten, en derhalve nu begrijpen, wat ik straks meende, toen ik zeide, dat indien dit rijtuig niet reed, de broodkarren wel ledig zouden blijven.” - “O ja!” riep lukas: nu versta ik uwe meening wel; maar zeg mij, hoeveel brooden kunnen er wel gebakken worden, van de graanhalmen, die op zulk een groot veld wassen zullen?’ - ‘Dat kan ik niet bepalen’ sprak jacob: ‘aan Godes zegen, is alles gelegen. Somtijds levert een groot veld weinig en een klein lapje grond veel op.’ - ‘Hoe komt dat?’ vraagde het kind, en de landman antwoordde: ‘de mensch moet arbeiden, den grond bereiden, zaaijen of planten, somtijds ook het gezaaide of geplante nat maken, maar de wasdom, het wel gedijen van het plantsoen, komt van God.’ {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Lukas nam het gezegde van den goeden jacob ter harte, en dacht er op zijne wijze over na. Dit maakte dan ook, dat hij op eenen anderen dag met zijnen leidsman het bosch, dat aan zijn ooms lustplaats grensde, doorwandelende, den landman vraagde: ‘Is dit eene van die kleine plekken, waar God veel heeft doen groeijen van de boomen die men er op geplant had, terwijl Hij ze op die groote velden niet heeft laten opschieten?’ - ‘Neen,’ antwoordde jacob: ‘de menschen, die dit bosch geplant hebben, wilden het niet grooter maken dan het is, want anders zou er te veel van het bouwland zijn verloren gegaan; doch ook hier was aan Godes zegen alles gelegen, want had God den wasdom aan de kleine stekjes niet gegeven, zoo zou er niet één tot een' grooten boom opgeschoten zijn. Doch ook in dit bosch heeft plaats, wat ik u van de graanvelden zeide, er zijn plekken waar het plantsoen niet gedijt en andere waar, op een kleiner bestek, het hout zelfs al te dik wast.’ - ‘Heeft dan God aan die kale plekken zijn' zegen niet willen geven?’ vraagde het kind, en de bejaarde man was verstandig genoeg om te antwoorden: ‘Dat zou ik niet durven beslissen; maar wel kan ik voor zeker zeggen, dat niet alle gronden voor hetzelfde plantsoen even geschikt zijn, de menschen weten niet altijd juist, welke grond voor dezen of genen boom het beste voedsel bevat, dus kiezen zij dikwijls verkeerd en zoo is het meer aan hunne onkunde te wijten zoo {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} de stekken niet opschieten, dan aan eene onmiddellijke weigering van Gods zijde, om den wasdom te bevorderen. God, die almagtig is, zou wel uit een' geheel ongeschikten grond een' heerlijken boom kunnen doen opgroeijen, dan, dit wil Hij niet, om de menschen niet zorgeloos en onoplettend te maken. Hij heeft dus de natuur aan vaste regelen onderworpen en die moeten wij opsporen en in acht nemen, zoo wij onzen arbeid willen zien gedijen en eer wij er Gods zegen over mogen afbidden.’ Aan het einde van het bosch gekomen zijnde, zag lukas eene boerenwoning, te midden van een ruim weiland gelegen; eene menigte koeijen en eenige schapen en kleine lammetjes graasden op dat land, en ons jonge heertje vermaakte zich eene poos met het langzaam heen en weder kuijeren der koeijen, het smakelijk eten der schapen en het vrolijk huppelen der lammetjes, gade te slaan. Daar hoorde hij op eens in de boerenwoning eene soort van maatgeluid, dat evenwel van geene aangename muzijkklanken vergezeld ging. Lukas luisterde. ‘Wat doen ze toch bij den boer?’ vraagde hij zijnen ouden vriend, en deze antwoordde: ‘Er wordt gekarnd, er wordt boter gemaakt.’ - ‘O, laat mij dat eens zien!’ riep de jongeling, holde vooruit, en stond reeds bij de karnmolen, den regelmatigen tred van het geblinddoekte, in het rond voortstappende paard, met oplettendheid aan te zien, toen jacob de woning bereikte. ‘Wilt ge nu zien, hoe de boter gemaakt wordt?’ zeide zijn {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijzer: ‘zoo sta niet te kijken bij het paard, dat slechts de stamper in beweging brengt, maar kom hier bij de karn, en let wel op, hoe de room geklopt wordt, en zoo de boter te voorschijn brengt.’ Lukas kwam, zag, dewijl de boerin de vriendelijkheid had, om van tijd tot tijd het deksel van de karn op te ligten, hoe allengs meer boterdeelen zich afscheidden, en bleef de geheele bewerking, tot dat er eene gansche kluit gezuiverde en gezoutene boter in gereedheid was, met groote belangstelling beschouwen. Onder het naar huis terug keeren, vraagde lukas: ‘of al de boter die men dagelijks gebruikt, zoo gemaakt wierd,’ en dit met ‘ja’ beantwoord zijnde, ging het jongske al verder, met te zeggen: ‘Wat moet er dan niet dikwijls gekarnd worden eer een vat vol is! hoe veel vaten kan de boer in een jaar wel vullen?’ - ‘Ook hier’ hernam jacob: ‘geldt de spreuk, die ik bij het wassen van het graan en het groeijen van de jonge boompjes bezigde: aan Godes zegen, is alles gelegen; want indien de boer zijn weiland goed toemaakt, zijne koeijen wel verzorgt, behoorlijk spijzigt, en op den bepaalden tijd melkt, heeft hij gedaan wat hij kon; maar van God hangt het af te maken, dat het gras welig groeije, dat de koeijen van ziekten bevrijd blijven en dat zij veel melk geven; hoe meer melk, hoe meer room; hoe meer room, hoe meer boter te verkrijgen valt. Dit is doorgaans het eene jaar meer, het andere minder, al naar mate, met gelijke pogingen van den mensch, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} God om wijze redenen, doch die wij niet altijd kennen, zijnen arbeid meer of minder gezegend heeft.’ Met leedwezen zag lukas bij het intreden van het huis zijn's ooms, het einde van zijne wandelingen en van het nuttig onderwijs van jacob, waarvan wij het een en ander, doch kortheidshalve niet alles opgeteekend hebben. Behalve hetgeen wij verhaalden, had hij onder anderen ook geleerd, dat in de zaden, als eikels, kastanjes enz., met welke hij onnadenkend plagt te spelen, de kiem tot het worden van groote boomen verborgen ligt; hem dit vertellende, en bij het openen van zulke zaden aantoonende, had jacob ten slotte gezegd: ‘Zoo ligt ook in u en in ieder kind, de kiem, of den aanleg om een goed en verstandig mensch te worden; doch even zoo als dit zaad in den grond gelegd en verzorgd moet worden, om naar eisch op te schieten, zoo moet ook gij voor uwe eigene ontwikkeling zorg dragen en de lessen van uwe ouders en onderwijzers wel ter harte nemen. Wanneer gij dit doet, zoo bid om Gods zegen, waaraan alles gelegen is, en onze goede Vader in de hemelen zal u zijnen bijstand niet ontzeggen.’ Met tranen in de oogen bedankte lukas den vriendelijken jacob voor al zijne moeite en onderrigt, nam afscheid van hem, en keerde den volgenden dag naar de stad terug, verblijd over hetgeen hij geleerd had, en vol goede voornemens met opzigt tot zijn eigen gedrag. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} De ware vriend. Lodewijk had vele kennissen, jongens van zijne jaren, met welke hij school ging, wandelde, speelde, krieuwde, lachte, al naar mate de tijd en de omstandigheden dit medebragten. Al deze jongens noemde lodewijk zijne vrienden; doch eerst later leerde hij het onderscheid tusschen kennissen en vrienden kennen; eerst later werd hij gewaar, dat onder al zijne kameraden er slechts één was, die hij met regt zijn vriend kon noemen. Laat ik u, mijne jonge Lezers! op den weg helpen, om dien eenen waren vriend van lodewijk te vinden, wie weet of zulks niet ook u zelven zal kunnen dienstig wezen, om onder uwe bekenden den waren vriend van de gewaanden te onderscheiden. Karel vond altijd alles goed wat lodewijk deed, alles fraai wat hij bezat of maakte; sprak hem nooit tegen, al was hij van eene andere meening, en prees hem, al deed of zeide hij iets geheel verkeerd. Fredrik leerde aan lodewijk allerlei ondeugendheden, dan eens, hoe men op eene behendige wijze, de appelen en peeren uit den tuin van de buren kan {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} meester worden; dan eens, hoe men, bedaard op de straat wandelende menschen, aan het schrikken kan maken; dan weder hoe men met eenvoudige lieden den draak kan steken, zonder dat deze het terstond bemerken, en meer dergelijke dingen, die bedreven zijnde, de twee knapen eenige oogenblikken vermaakten en stof tot lagchen gaven. Pieter was altijd bereid om lodewijk te vergezellen, wanneer deze ergens naar toeging om eene bijzondere uitspanning te genieten, al moest hij er vroeg om opstaan, of een goed eindweegs loopen, steeds was hij op de minuut af, waar hij bescheiden was, en dienstvaardig om lodewijk den genoegelijken dag zoo genoegelijk mogelijk te doen doorbrengen; en daar hij niet van werken hield, haalde hij zijn' makker dikwijls over om ook niet naar de school te gaan, maar liever in het veld te gaan rondloopen, en den dag met springen, spelen en dergelijke, door te brengen. Adolf nam gaarne het voorstel, tot het genieten van eene of andere vermakelijkheid, wanneer hem zulks door lodewijk gedaan werd, aan, zoodra het iets geoorloofds, of door beider ouderen goedgekeurd betrof, doch indien het aan die vereischten niet beantwoordde, weigerde hij plat af. Somtijds werd hem dit door lodewijk kwalijk genomen, maar dan, in plaats van toe te geven, berispte hij zijn' makker nog daarenboven, over een voorstel dat hij niet had behooren te doen. Trouwens berispen deed adolf {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls; want dikwijls deed of zeide lodewijk iets, dat in zijn oog berispens-waardig was. Prijzen integendeel, deed hij zelden; want hij was van oordeel, dat alles wat goed is gedaan moet worden, en dat degeen die het doet, nog niet meer dan zijn' schuldigen pligt gedaan heeft. Schaars hoorde lodewijk hem zeggen: ‘dat is fraai,’ wanneer deze hem iets vertoonde, dat hij gemaakt of geteekend had; want doorgaans vond adolf er wel iets op aan te merken en dan wees hij wat hij meende gebreken of fouten te wezen, zijnen makker aan. Nooit kon lodewijk van hem verkrijgen, dat hij eenig schoolwerk voor hem afdeed, wanneer hij zelf daar geen' lust toe had en liever wilde gaan wandelen of spelen, al bood hij hem ook een kwartje, of een geheelen zak met lekkers. Zulk een aanbod werd nimmer afgeslagen door ferdinand, die er integendeel op uit was om lodewijk onder het werken op te houden of in de war te brengen, opdat hij niet gedaan zou hebben wanneer de schooltijd voorbij was. Gelukte dit, zoo wachtte ferdinand eerst eene poos, of lodewijk hem ook iets verzoeken en aanbieden zou, en geschiedde dit niet, zoo zeide hij: ‘Gaat ge van avond met dit schoone weder zitten werken? dat zou jammer wezen; gij weet, ik doe u gaarne iets ten gevalle, geef uwen boedel maar hier, voor twee dubbeltjes maak ik alles af. En wanneer lodewijk het geld te {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} missen had, liet hij zich meestal overhalen, en ferdinand werkte uit baatzucht, voor hem. Doch niet altijd had hij geld te missen; want hij hield veel van koopen, en had doorgaans zoo doende niet genoeg aan het geld, dat zijn vader hem wekelijks te verteren gaf; ja dikwijls zelfs ontbraken hem de noodige centen om knikkers, of iets lekkers te koopen, dan nam hij veelal zijn' toevlugt tot adriaan, die hem gaarne geld leende, doch zoo, dat hij zelf er niet bij verloor. Bij voorbeeld: had lodewijk tien centen noodig, zoo gaf ze adriaan, doch met beding om er de volgende week twaalf voor terug te zullen ontvangen. Moest er lekkers gekocht worden, zoo gaf adriaan bereidwillig vijf-en-twintig centen, doch onder de voorwaarde dat hij nu de kleinste helft van het lekkers zou hebben, en na verloop van een dag of zes het kwartje terug. Kon lodewijk dan betalen, zoo was het wel, kon hij dit niet, zoo zeide adriaan: ‘het kan mij niet schelen, wacht nog wat, doch dan moet ik in plaats van twaalf centen er veertien hebben, of boven de vijf-en-twintig centen nog vijf. Ik ben te zeer uw vriend om u niet te willen helpen, en geduld te hebben, indien het u nog niet schikt te betalen.’ Van wien, onder al de opgenoemde jongens, denkt gij nu, mijne Lezertjes! dat lodewijk het minste hield?..... Indien ik bij uw was, zou ik uw antwoord afwachten; nu, u niet ziende, zal ik onderstellen dat {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} gij mij toeroept: ‘van adolf hield hij het minst!’ Zoo was het ook. Onder het masker der vriendschap was karel een lage vleijer. Fredrik een onderwijzer van kwade zaken. Pieter een loszinnige vermaakzoeker. Ferdinand een baatzuchtig dienstbetooner. Adriaan een schraapzuchtig woekeraar. Doch al deze kameraden behaagden lodewijk, hetzij door beleefdheid, grappigheid, vrolijkheid, dienstvaardigheid of hulpbetoon in, door eigen schuld, zich op den hals gehaalde verlegenheid. Adolf, schoon vrolijk en opgeruimd van humeur, was hem te ernstig, te naauw gezet, te weinig toegefelijk, te weinig bereid om hem van dienst te zijn. En toch - wilt gijlieden het gelooven, adolf was het meest waard bemind te worden. Adolf was lodewijks ware vriend. Laat ons dit nu in eenige bijzonderheden bewijzen. Tegen den verjaardag van lodewijks vader, had onze jongeling, om hem ten geschenke aan te bieden, een vers van gelukwensching, door den schoolmeester gemaakt, op zijne wijze netjes afgeschreven, en naar eene prentverbeelding, die in de kamer hing, eene teekening vervaardigd. Daar kwamen karel, adolf en ferdinand, lodewijk bezoeken, en deze haalde terstond zijne kunststukken voor den dag, om ze aan hen te vertoonen. ‘Wat zegt gij er van?’ riep hij vrolijk uit, ‘heb ik mij nu niet braaf geweerd?’ - ‘Uitmuntend,’ zeide karel: ‘gij wordt een heele bol in de schrijfkunst, hoe netjes en regt is dat vers {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven! En die teekening! men kan waarlijk de nabootsing bijna niet van het model onderscheiden, gij moest uw werk in de lijst zetten en de prent er uitgooijen......’ ‘Hoe kunt ge toch zoo spreken?’ zeide adolf; ‘ziet ge niet, dat de teekening veel grooter is dan de prent?’ ‘Veel grooter?’ vraagde lodewijk met verbazing. ‘Wel ja,’ antwoordde adolf; ‘doch dat zou er nog niet op aankomen, indien al de voorwerpen in evenredigheid grooter waren, dan die van uw voorbeeld, doch dat is zoo niet; het beeld van den man is veel te lang, de vrouw gelijkt er wel een kind bij, en de wieg is weder veel te breed, waardoor uw tafereel niet zou passen in deze lijst.’ Daarop het vers in handen nemende en lezende, riep hij op eens vol schrik: ‘Lodewijk! weet ge wel dat hier een geheele regel ontbreekt, er is geen slotvers op: uw levensdagen.’ - ‘Is het mogelijk!’ zeide de schrijver verwonderd: ‘ach! dan moet ik het geheele ding weder overschrijven; of zou ik er een' regel kunnen invoegen?’ - ‘Wel zeker!’ sprak karel, ‘dat zal heel wel gaan!’ - ‘Dat zal het niet,’ hernam adolf, ‘de regels zijn niet evenredig en niet regt genoeg daartoe, de twee, waar een derde tusschen zou moeten, zijn digt bij elkander begonnen en loopen aan het eind zoo naauw toe, dat er geene speld tusschen zou kunnen, hoe dan eene letter?’ {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach, hoe onaangenaam!’ zuchtte lodewijk: ‘ik dacht dat ik afgedaan had, en nu moet ik weder beginnen!’ - ‘Voor vijftig centen, zal ik, ten uwen gevalle, het werk op mij nemen,’ riep ferdinand, maar lodewijk begreep, dat adolf gelijk had, toen hij zeide: ‘Wat zou hem dat helpen? zoo toonde hij immers niet aan zijn' vader hoe goed hij schrijven kan!’ Hierop kwam pieter binnenstuiven, al roepende: ‘Kom, spoedig kameraden! er zijn op den hoek van de straat apen en honden aan het dansen en een groote beer ligt er bij, haast u, zoo kunt gij de klucht mede aanzien!’ Al de jongens vlogen op en liepen weg, uitgenomen adolf, die lodewijk tegen hield, zeggende: ‘Laat hen gaan, en blijf gij te huis; gij hebt immers wel eens meer gelegenheid om dergelijke vertooning te zien, en niet ligt vindt gij, na dezen oogenblik den tijd, om uw vers af te schrijven; kom, vriend! wees wijs en zet u aan het werk. Zoo gij wilt zal ik bij u blijven, evenwijdige lijnen met potlood op uw papier maken, u eene goede pen versnijden en u dicteren, daarna, doen wij eene wandeling tezamen, indien er nog een half uurtje overschiet.’ Gelukkig luisterde lodewijk naar dezen goeden raad. De zaak kwam in orde en lodewijk kreeg een prijsje van zijn' vader toe. Op een' anderen dag na schooltijd, stelde fredrik lodewijk voor, om wat langs de straten tezamen te {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} kuijeren, eer de avond viel. Zij gingen, ontmoetten onderweg karel en adriaan en namen die mede. Dit viertal, lust gekregen hebbende om zich eens goed te vermaken, begon, op aanmaning van fredrik, met sommige deftige personen, op eene gemaakte wijze, zeer onderdanig te groeten. Namen die lieden dan beleefdelijk hun' hoed ook voor hen af, zoo stompten zij in het voorbijgaan tegen hen aan en lachten ze achter den rug hartelijk uit. Zij ontliepen voorts spoedig, wanneer de beleedigden zich dreigende omkeerden. Verder op, eene meid met glazenwasschen bezig ziende, namen zij handen vol zand en vuilnis van de straat op, wierpen dat in den emmer, en dreven den spot met de meid, toen zij modderig water tegen de glazen spuitende, hevig tegen de baldadige jongens begon uit te varen. Weder op eene andere plaats, zagen zij een klein boeren meisje, dat met moeite een paar manden met eijeren droeg. Fredrik sprak haar vriendelijk aan en zeide: ‘Die vracht is je wat zwaar, lief meisje! wil ik ze u een weinig verligten?’ op het, zonder ergdenkendheid toestemmend antwoord, door het kind gegeven, riep hij: ‘kom, jongens! doe als ik,’ en op zijn voorbeeld, vulden allen hunnen hoed met eijeren, en liepen van daar, met den buit, hoezeer het arme meisje ook schreeuwde: ‘zóó meende ik het niet, indien gij ze medeneemt moet gij ze betalen,... hei!.... jonge heeren! ze kosten de vijf-en-twintig, zestig cent!’ Lodewijk {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} was de eenige, die dit toch al te erg en zoo als het waarlijk was, een diefstal noemde; dan zijne kameraden lachten hem uit. Niettemin keerde hij terug, legde de door hem genomene eijeren weder in de mand van het schreijende boerinnetje, en gaf haar al het geld, dat hij in zijn' zak had, namelijk twee-en-dertig en een halve cent. Daarop keerde hij naar zijne makkers terug, zeide wat hij gedaan had, eischte dat elk zijne eijeren tellen zou, en dat zij tezamen het aan het meisje betaalde terug geven zouden. Karel, die slechts twee eijeren gekaapt had, niet willende wagen lodewijks gunst door eene weigering te verliezen, vond dien maatregel goed en gaf vijf centen, die ruim den prijs van twee eijeren maakten. Dan met de anderen ging het zoo gemakkelijk niet. Fredrik wilde in het geheel van geen geld geven weten, en adriaan, altijd op eigen voordeel bedacht, wilde wel een stuk of vier van zijne zes eijeren geven, mits lodewijk die van hem kocht. Hier over ontstond een krakeel, dat welligt op eene vechtpartij zou zijn uitgeloopen, indien niet fredrik den winkel van zekeren paruikenmaker, met wien hij wel eens meer den spot gedreven had, in het oog gekregen hebbende, had uitgeroepen: ‘Haspelt nu niet langer, wij zijn uit om pret te hebben, niet om te kijven! Volgt mij naar meester smeer!’ zij gingen. ‘Mijnheer!’ zoo sprak fredrik den paruikenmaker aan: ‘wij hebben eenige eijeren, die wij wel gaarne wilden laten uit- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} broeijen, hebt gij nu niet eene of andere oude paruik, die wij tot een nest zouden kunnen gebruiken?’ - ‘Welk een' dwazen inval, Jongeheer!’ antwoordde smeer, ‘al mijne paruiken zijn veel te goed en te fraai, voor zulk een gebruik.’ - ‘Ei!’ hernam fredrik op een' spottenden toon, ‘zijn al uwe paruiken zoo fraai! - Ik dacht in tegendeel, dat ge niet dan nesten maaktet!’ - De man werd schijnbaar boos. - Fredrik vervolgde: ‘wij zullen eens rond kijken en zoeken,’ - en nu begon hij, en op zijn voorbeeld adriaan, lodewijk en karel verschillende paruiken van de bollen waar zij op stonden, vrij onzacht af te trekken, er de eijeren in te passen, ze dan weder weg te smijten, waardoor sommige eijeren braken en de paruiken bemorsten, aan sommige te trekken en te plukken, zoodat ze hun fatsoen kwijt geraakten, kortom zooveel baldadigheid te bedrijven, dat meester smeer buiten zich zelven van kwaadheid al knorrende en roepende: ‘wilt gij er wel afblijven! gij zult het mij betalen!’.... nu den eenen jongen dan den andere aanpakte en van zijne waren aftrok. Hij alleen was echter tegen de vier knapen niet bestand, doch toen dezen gerucht hoorden en vreesden dat er menschen ter hulp van den paruikenmaker aankwamen, staakten zij hun spel, jouwden meester smeer helder uit, en liepen zoo hard mogelijk hem voorbij, het huis uit en de straat af. Dit ten minsten deden drie van hen; de vierde, zoo als hij den drempel wilde {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} afwippen, voelde zich heftig bij den kraag gepakt en terug gehouden. Deze was lodewijk, en wie toch hield hem tegen? Adolf. - Adolf had zich juist bij den paruikenmaker aan huis, in eene kamer, die met een glasraam op den winkel zag, door een' knecht van smeer het haar laten snijden; hij had dus gezien in welk slecht gezelschap lodewijk zich bevond, en hoe hij, schoon minder stoutmoedig dan de andere drie, den paruikenmaker kwelde. Hij begreep, dat hoe eerder lodewijk van zijne ondeugende kameraden afkwam, hoe beter het voor hem wezen zoude en daarom had hij hem vast gehouden, toen de anderen wegliepen. Terwijl lodewijk verbaasd en gramstorig omkeek en adolf gewaar werd, zeide deze, den paruikenmaker aansprekende: ‘Mijnheer! onder de jongens die u beleedigd hebben, heeft deze de minste schuld, hij is tot het kwaad aangezet geworden door een' hunner, die een slechte knaap is. Ik vraag vergeving voor hem, en verzekerd dat u vergoeding zal gedaan worden, voor de, u door hem berokkende schade, verzoek ik dat gij hem toestaat met mij naar huis te gaan.’ De paruikenmaker eenigzins ter neder gezet, door deze bedaarde en vriendelijke toespraak van adolf, aan wiens vader hij een goede kalant had, liet door zijn' knecht de op den grond gesmetene paruiken weder op de bolletjes zetten, meende te bespeuren, dat er meer in wanorde gebragt dan bedorven was, en zeide toen {==t.o. 30==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding DE WARE VRIEND. ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 31==} {>>pagina-aanduiding<<} {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen adolf: ‘Om uwentwil, Jongeheer! zal ik dezen kwaden jongen laten gaan, dan gij,’ - zoo vervolgde hij, zich tot lodewijk wendende: ‘weet, dat gij u geheel beneden uw fatsoen gedragen hebt, en dat, indien gij weder met kwade oogmerken bij mij komt, ik u niet zal laten vertrekken, zonder u een goed pak slagen te hebben doen geven, en nu - voort - mijn huis uit.’ Met gebalde vuisten en regt gramstorig zag lodewijk adolf aan, zoodra zij beiden op de straat waren, en zeide: ‘waarom hebt gij mij tegengehouden? zonder u had ik geene beleedigende verwijten van den paruikenmaker behoeven aan te hooren, doch ware sinds lang straffeloos met de andere jongens voort geweest. Gij hebt gansch onvriendelijk gehandeld; wat hadt gij u met de zaak te bemoeijen? Waarom?’.... ‘Bedaar mijn goede lodewijk, bedaar,’ sprak adolf, hem de hand vriendelijk op den schouder leggende: ‘de berisping van meester smeer zal u, hoop ik, tot eene heilzame les worden, en door mijne tusschenkomst, zijt gij waarschijnlijk tegen het bedrijven van nog meer kwaad beveiligd geworden, ten minste ik heb u tot uw eigen best van zeer slecht gezelschap verlost. Ga nu stil met mij naar huis en neem nooit weder partijtjes aan, waardoor gij blootgesteld wordt aan ontmoetingen als die van heden geweest is.’ - Lodewijk bleef een' geruimen tijd zonder regt te doen aan de ware vriend- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} schap, hem door adolf betoond, hij ontweek hem meer dan ooit en wanneer hij hem ontmoette, zeide hij hem een flaauw goeden dag, zonder meer. Dit duurde tot dat lodewijks vader, gelegenheid gekregen hebbende, om zijn zoons schoolkameraden beter dan tot nog toe, te leeren kennen, hem de valsche vleijerij van karel, de slechtheid van fredrik, de verleidelijke loszinnigheid van pieter, de belangzuchtige gedienstigheid van ferdinand en de woekeraars geaardheid van adriaan onder de oogen bragt; wat hij zeide, gevoegd bij hetgeen eigen ondervinding hem daaromtrent geleerd had, overtuigde lodewijk van de waarheid, dat al die jongens wel kennissen, maar geene opregte vrienden van hem waren. Daarenboven werd hij om dezen tijd ziek en moest verscheiden dagen zijne kamer houden. Niemand van de vrolijke makkers kwam naar hem omzien, doch adolf, de redenen van ontevredenheid, die hij had, ter zijde stellende, bezocht hem dagelijks, las voor hem, speelde dammen of jassen met hem, of onderhield hem met eenige aangename vertellingen, al naar mate hem een of ander meest welgevallig was, en aarzelde niet, zonder voor zich zelven daarvan eenig voordeel te bejagen, zelfs bij fraai weder en in zijn' vrijen tijd, op de muffe kamer te vertoeven, zoodra hij begreep den zieke daarmede genoegen te doen. Zulk een gedrag verteederde lodewijks hart. Nu dacht hij ernstig na over de wijze van doen, die {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} adolf steeds jegens hem gevolgd had, hem berispende, waarschuwende, ten goede dringende, thans hem bijstaande in den nood en eigen genoegen opofferende, om hem dienst te doen. Dit deed hem uitroepen, op den dag, toen hij hersteld zijnde, voor het eerst eene kleine wandeling mogt doen en adolf hem te dien einde kwam afhalen. ‘Adolf! van alphen heeft gezegd en ik zeg hem na: “Een vriend, die mij mijn feilen toont, Gestreng bestraft en nooit verschoont, Heeft op mijn hart een groot vermogen.” Gij hebt door u, op die wijze, en later zoo vriendelijk jegens mij te betoonen, een groot vermogen op mijn hart verworven, gij zijt mijn ware Vriend, ik erken u daarvoor!’ Zij gaven elkander de hand, en zijn opregte vrienden gebleven, tot op hun' ouden dag. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De goede Herder. ‘Zie dien herder zijne schapen eens hard behandelen!’ riep mijn jongste zoontje, dat op een dorp ver van de stad, schoolligt en met de vacantie te huis was, uit, terwijl hij met mij en zijn', eenige jaren ouderen broeder, langs de grachten wandelende, zag, hoe een kleine jongen eenige schapen voor zich uitdreef, die sloeg, trok, bonsde, schopte, in één woord, met hen omging, zoo als degenen doen en doen moeten, die in de stad eenige schapen naar de markt, of van de markt naar den slagter, gelast zijn te drijven. ‘Noemt gij dien jongen een herder?’ zeide ik, ‘zoo doet gij hem te veel eer aan; hij is niet wat men op het land een herder noemt; hij is slechts de overbrenger van het, hem voor eene wijle toevertrouwde vee, van den eenen naar den anderen eigenaar.’ - ‘Wat is dan,’ vraagde mijn oudste zoon willem: ‘de taak van den man, aan wien men op het land den naam van herder geeft?’ - ‘Dat zal uw broeder u wel kunnen zeggen, denk ik,’ was mijn antwoord. ‘Diederik! wat noemt men een herder, in het dorp, waar gij u doorgaans {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} onthoudt?’ - ‘Een man,’ sprak nu mijn jongste kind, met eene zekere houding van zelfvoldoening, daar hij opgeroepen werd om zijnen ouderen broeder te onderrigten: ‘Een man, aan wien de zorg over eene groote kudde schapen is toevertrouwd - wij zien er somtijds wel vijftig, zestig te gelijk. Des morgens gaat hij met hen uit en laat ze langs de groote wegen grazen, hij heeft een' hond bij zich, die hem helpt de schapen te besturen, de genen die achter blijven, terug te jagen, die te ver afloopen, tot hem weder te brengen, die van den weg afdwalen, op te zoeken en naar de overige terug te drijven. Des avonds brengt de herder zijne kudde weder bij den boer, wien ze toekomt, sluit ze in een afgebakend weiland of in den stal op, en slaapt bij haar, of waakt wanneer er enkele zieken zijn, of die op eene of andere wijze zijne hulp behoeven; want hij moet ook de ongesteldheden van de schapen en derzelver geneeswijze kennen, zich verstaan op het aanfokken van kleine lammetjes; kortom, alles weten wat de schapenteelt aangaat. Aardig is het, te zien hoe de schapen hunnen herder kennen, en als hij roept, zijne stem gehoorzamen, hetgeen zij voor geenen anderen zouden doen!’ - Toen diederik ophield met spreken, zeide ik: ‘Dat hebt gij regt goed verhaald. Nu, willem! hebt gij zeker een denkbeeld van een' herder - en gij beiden zult begrijpen, dat er een groot onder- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} scheid is tusschen zulk een' man en een' jongen, zoo als dien wij daar aanstonds zagen; dezen zou men een kwade herder kunnen noemen, (trouwens, indien niet altijd aan het woord: herder, het denkbeeld van iets goeds verbonden was), dewijl hij de beesten mishandelt, ware het niet, dat hunne domheid of ongehoorzaamheid, het eene schaap regts, het andere linksom loopende, en de geheele troep moeijelijk bijeen te houden zijnde, en om geen roepen of fluiten gevende, zijne gestrengheid volstrekt noodzakelijk maakte. De man integendeel, dien diederik afschetste, kan met regt de goede herder genoemd worden. Doch kunt gijlieden, of een van beiden, mij ook zeggen, aan welken historieschen persoon dien naam boven allen, ja bij uitsluiting toekomt, en wel eens gegeven wordt, wanneer men hem bijzonder als liefderijk zorgende, wil aanhalen?’ - ‘Aan jezus christus!’ riepen beide mijne kinderen te gelijk, en ik nam uit dit gereede antwoord, aanleiding om het volgende te zeggen: ‘Jezus christus bedoelde ik. Men zou schromen, aan dien Goddelijken Leeraar en Heer, den naam van Herder te geven, indien Hij zelf zich niet aldus betiteld had (*); doch dat hij het gedaan heeft, getuigt van de zachtaardigheid, teederhartigheid, barmhartige medelijdendheid, welke hem bezielt, ten opzigte van {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} de zwakke, feilbare, vaak grovelijk zondigende menschen, die hij zijne schapen noemt. Welk een vertrouwen op de zorg van den Heiland, eene zorg, die Hij nu nog, schoon Hij niet meer voor onze oogen zigtbaar is, uit den Hemel, zijn tegenwoordig verblijf, uitoefent, moet het ons, ouden en jongen, niet inboezemen, te weten dat hij, die ook, volgens zijne eigene verzekering, heden en morgen en tot in eeuwigheid dezelfde is, onze herder, behoeder en leidsman wezen wil! Te weten, dat Hij ons allen kent, (*) en weet wie zijne geboden getrouw pogen waar te nemen, hoe moet het ons niet aanmoedigen om het goede te doen, onze pligten in alles te betrachten, en ons bevreesd maken om iets te bedrijven, dat tegen zijnen heiligen wil zou strijden, of hem onbehagelijk wezen. Een gewoon herder onder de menschen, heeft alleen met domme dieren te doen, en wordt nogthans min of meer door hen gehoorzaamd; met welk regt kan dan niet onze groote Herder, van ons, redelijke wezens, die verstand genoeg hebben, om te begrijpen hoe wijs en goed zijne voorschriften zijn, eischen, dat zij naar zijne roepstem hooren, doen wat Hij van hen vordert en laten wat Hij hun verbiedt. Dan somtijds, niettegenstaande der menschen dure verpligting in dat opzigt, verlaten sommige den voorgeschrevenen weg en dwalen af; wat doet dan {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} de goede Herder? onttrekt Hij zich aan hen en laat Hij ze voortgaan op hunnen kwaden weg? O, neen! (*) Hij verlaat de negen en negentig getrouw geblevene schapen, gaat het honderdste verdoolde zoeken, en als Hij het gevonden heeft, legt Hij het op zijne schouderen, brengt het te huis en verblijdt zich; dat wil zeggen: Hij bekommert zich voor het oogenblik bijzonder over den zich schuldig gemaakt hebbenden mensch, tracht hem door zachte middelen tot zijnen pligt terug te brengen, en verheugt zich, wanneer Hij goede vruchten van zijnen arbeid ziet, de Zaligmaker of behouder ook van dien mensch te zijn. Mogt nu iemand uwer vragen, hoe werkt jezus uit den hemel zoo op den, de aard bewonenden mensch? zoo zou ik antwoorden: eensdeels door den onzigtbaren invloed van zijnen heiligen geest, anderdeels door het zoodanig besturen der zigtbare dingen, dat goede boeken den afgedwaalde onder de oogen komen, of dat hij raadgevingen en aansporingen tot beterschap van andere menschen ontvangt, en hierin, kinderen! ligt inzonderheid voor u een' sterken aandrang om te luisteren naar de lessen van uwe ouders, of van degenen aan wie uwe zedelijke opvoeding toevertrouwd is. Denkt, jezus spreekt door hen, en gelooft vrijelijk, dat jezus zich ook over u zal verblijden, wanneer gij, of wel hunne aanmaningen ten {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} goede gehoor geeft, of hunne waarschuwingen tegen het kwade in acht neemt, of u aan hunne bestraffingen ootmoedig onderwerpt. Nog een bijzonder kenmerk van jezus den goeden Herder, is, dat Hij zijn leven (*) gesteld heeft voor de schapen, d.i. voor het in zonden vervallen menschdom. Liever dan te zien dat de menschen nooit weder zoodanig in gunst bij God zouden komen, dat hun de gelukstaat, die hun toegedacht was, kon te beurt vallen, besloot de Heer voor hen te sterven, en volbragt eene opoffering, die bij God zoo groote waarde had, dat Hij daarom ons de verdiende straf wil kwijtschelden, indien wij steeds ons best doen, om zoo goed mogelijk naar zijne wetten te leven, en ons na onzen dood, in een' staat, van hier op aarde onbekende zaligheid, overbrengen. De huurling,’ zegt de Heiland, (†) ‘en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn (niet toebehooren) ziet den wolf, (of eenig ander gevaar) komen, en verlaat de schapen en vliedt, en de wolf grijpt ze (het dreigende gevaar overvalt hen) en verstrooit de schapen. Ziedaar, juist wat de jongen, dien gij straks die weinige schapen zaagt voortdrijven, gedaan zou hebben; waren de dieren in hoogen nood gekomen, of op het open veld zijnde, door wild gedierte aangevallen geworden, hij zou gevloden zijn en zijn leven niet voor het behoud der schapen veil {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad hebben. Zijn beeld, als huurling, schetst de Heer, in tegenstelling van zijn eigen, als de goede Herder bij uitnemendheid.’ ‘Bemerkt gij, lieve kinderen!’ voegde ik hier nog bij, ‘hoe juist de teekening van zijne eigene teedere zorg en liefde voor de menschen, door den Heer jezus gemaakt, overeenkomt met hetgeen onder onze oogen voorvalt, in tegenstelling van wat wij ook den huurling zien verrigten, of overtuigd zijn, dat hij, het geval daar zijnde, doen zou? En vindt gij niet iets bijzonder aangenaams en geruststellends in het denkbeeld van jezus, als de goede Herder?’ - De tranen, die ik in de oogen mijner kinderen zag glinsteren, en hunnen handdruk, dien ik gevoelde, overtuigde mij, dat mijne toespraak den gewenschten invloed gehad had. Ik stoorde hunne innerlijke gewaarwordingen niet, en wij wandelden stilzwijgend naar huis. Daar gekomen zijnde, haalde ik het plaatje, dat in dit boekje gebonden is, voor den dag, en zeide: ‘Ziet, hier hebt gij het afbeeldsel van eenen goeden Herder onder de menschen. De teekenaar schijnt te hebben willen doen denken aan ouders, die hunne kinderen aan de hoede van jezus overgeven, ten minste wij zien hier twee oude schapen naast den herder, die twee kleine lammetjes onder zijne armen draagt. Mij dunkt het is, als stond hier bij geschreven: deze twee groote schapen, vader en moeder, behooren tot de kudde van den {==t.o. 40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding DE GOEDE HERDER. ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 41==} {>>pagina-aanduiding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Herder; zij kennen hem; zij weten, dat hij hen altijd goed geleid en verzorgd heeft; zij zijn dan ook gerust, dat hij hunne kleine lammetjes geen kwaad doen zal, en gaan daarom onbevreesd naast hem voort, schoon hij hunne kinderen vasthoudt, en brengt - zij weten niet waar heen. De lammetjes ook zitten stil en gerust in zijne armen, en laten zich zonder tegenspartelen geleiden, werwaarts hij wil. Zoo behooren onder de menschen, ouders en kinderen, zich ten opzigte van jezus, den goeden Herder bij uitnemendheid, te gedragen. Gelijk de oude schapen in de prentverbeelding niet wegloopen, en hunne lammetjes uit het oog verliezen, zoo mogen vaders en moeders zich geenszins onttrekken aan de zorg voor, en het opzigt over hun kroost, maar zij moeten, al wat zij voor hunne kinderen doen, doen onder eerbiedig opzien tot, en vertrouwelijk wachten op den bijstand van den Heer, en wanneer deze ze van hen opeischt, gelaten berusten in zijne beschikking. Even zoo mogen de kinderen de ondersteuning, zorg en liefde der ouderen geenszins gering achten, of hunnen raad en lessen in den wind slaan, maar zij moeten hun gehoorzaam en onderdanig wezen, gelijk jezus dit zijne ouderen op aarde was, en zich voorts nevens hen en volgens hun voorbeeld toevertrouwen aan Hem, die de goede Herder van alle menschen is, en dien zij ook als zoodanig, mogt Hij ze al vroegtijdig oproepen, en door den dood, van {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} deze wereld tot eene andere, betere wereld doen overgaan, daar zullen wedervinden; wedervinden om altijd met Hem te blijven, en door Hem tot meerdere kennis, en steeds toenemende verlichting van hun verstand opgeleid te worden. Onthoud, lieve kinderen! wat ik u heden gezegd en aangewezen heb, en herinner het u, gij willem! wanneer gij eens weder een' huurling, ettelijke schapen voortdrijvende, langs de grachten of straten van de stad zult zien gaan; en gij diederik, zoo dikwijls gij op het land een' waren herder zijne kudde zult zien weiden.’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onherstelbaar verlies. De kleine antonia was het eenig kind van eene weduw uit den deftigen burgerstand, die door verschillende omstandigheden ter neder gedrukt, niet altijd zoo vrolijk wezen kon als hare dochter, die nog van 's werelds rampen onkundig was, haar wel gewenscht zou hebben. Zij leefde van een klein inkomen en van haar eigen handen-werk, in eene afgelegene landelijke woning, en had weinig omgang met andere menschen. Zorgvuldig waakte zij intusschen over hare dochter, bragt die met de uiterste teederheid op, en onderwees haar in alles wat tot een goed zedelijk gedrag noodig is, en in de kundigheden, die voor een meisje onontbeerlijk zijn. Dagelijks na de lessen, mogt antonia onder haar oog, in het veld rondloopen, kapelletjes vangen, bloemen plukken, in één woord, zich, op de haar meest aangename wijze vermaken; de moeder deelde dan in hare vreugd, lachte haar vriendelijk toe, kuste haar en moedigde haar aan om vrolijk voort te spelen - maar antonia verlangde meer, zij verlangde of wel, dat moeder met haar zou rondloopen en dartelen, of dat zij een {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} kind of liever meerdere kinderen van hare jaren, tot speelkameraden rondom zich mogte zien. Eens dit verlangen aan hare moeder kenbaar gemaakt hebbende, hoorde zij deze zeggen: ‘Uw wensch is natuurlijk, mijn kind! ik begrijp volkomen, dat die bij u opgekomen is, tot alles moet gij aan mij genoeg hebben, behalve voor de vrolijkheid; ik zal dan trachten u van tijd tot tijd eenig gezelschap te bezorgen, en u gelegenheid te geven u met kinderen van uwe jaren te vermaken.’ De moeder hield haar woord. Bekend zijnde met den leeraar van het naburige dorp, die eene vrouw en tien kinderen had, verzocht zij dezen toe te staan, dat somwijlen eenige van de kleinen, die het meest in jaren met antonia overeen kwamen, den dag, of eenige uren van denzelven, bij haar kwamen doorbrengen. Dit verzoek geredelijk toegestaan zijnde, werd, ingevolge der afspraak, gehandeld, en geraakte antonia alras in kennis met vijf of zes speelkameraadjes, die haar, dan eens te gelijk, dan eens bij beurten, den tijd, ter uitspanning geschikt, vrolijk en aangenaam hielpen slijten. De kinderen van den leeraar, omgang hebbende met die van den Heer van het dorp, (een weduwenaar, met eene dochter van twintig jaren, die zijn huishouden ophield, twee zonen, die buiten 's huis hunne studiën voortzetteden, en een klein meisje, dat, onder het bestuur der oudere zuster, te gelijk met haar jongste broertje stond) bragten {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} van tijd tot tijd de jongsten mede, en vergrootten daardoor den kring van antonia's bekenden. Veel vrolijker dan te voren, sleet nu de laatstgenoemde de meesten van hare dagen; doch wanneer eens door harden regen, felle koude, erge zomer-hitte, of eenig ander beletsel, de speelgenootjes verhinderd werden bij haar te komen, vond zij het gemis van vrolijk gezelschap, grooter en lastiger nog, dan toen zij meer aan de eenzaamheid gewend was, en het gebeurde haar dan wel eens tegen hare moeder te pruttelen, dat deze haar afgelegene huis wilde blijven bewonen, en nooit stemmen in haar (des kinds) verzoek, om, al ware het ook nog zulk een klein verblijf in het dorp, te betrekken. De goede redenen, welke de moeder voor hare zaak had, en somtijds, zoo veel het haar goed dacht, aan het meisje mededeelde, voldeden antonia niet altijd genoeg, om hare kwade luim te verdrijven, of haar te verhinderen, wanneer de makkertjes weder bij haar kwamen, dezen haren nood te klagen en hen gelukkig te prijzen, die altijd zoo nabij elkander waren. Op eenen schoonen voorjaarsdag, die voorafgegaan was, door wel eene geheele week van slecht, regenachtig en stormachtig weder, waardoor de dorpskinderen te huis gehouden geweest waren, en antonia met hare moeder alleen gebleven was, verschenen eindelijk het jongste dochtertje van den leeraar, en dat van den heer van het dorp. De blijdschap, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmede antonia de beide vriendinnetjes ontving, was geëvenredigd aan de wreveligheid, die haar geheele doen en laten gekenmerkt had, gedurende de dagen van haar afzijn, en zij ontzag zich dan ook niet, te belijden hoe treurig zij den tijd versleten, ja hoe ongelukkig zij zich gevonden had. ‘Ongelukkig!’ zeide mietje, de predikants dochter: ‘dat is, dunkt mij, wat erg gezegd. Gij hadt immers uwe boeken om in te lezen, en uwe moeder om mede te praten?’ - ‘Zoo lang men eene moeder heeft,’ merkte clara, het andere meisje, aan: ‘mag men, dunkt mij, van geen ongeluk spreken!’ - ‘Mijne moeder,’ antwoordde antonia aan beiden te zamen: ‘is mij lief en waard, en gaarne praat ik met haar, maar zij is niet vrolijk, tot spelen en schertsen geheel ongeschikt; ik zou veel liever met u twee een' dag alleen zijn, dan met mijne moeder, zonder meer.’ ‘Spreek toch zoo niet,’ hervatte clara: ‘eene moeder te missen is een onherstelbaar verlies. Stel de uwe op prijs terwijl gij haar hebt; ik heb de mijne verloren, en eerst sedert dien tijd heb ik besef van ongeluk.’ - ‘En gij woont in het dorp! in een huis waar vele andere menschen met u zijn! met een broertje van uwe jaren en onder het oog van eene zuster die de plaats uwer moeder vervult!’ sprak antonia: ‘gij hebt dunkt mij geene reden van klagen.’ - ‘Ik klaag ook niet,’ hernam clara: ‘ik erken al het goede dat ik nog geniet, ik ben mijne {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zuster dankbaar voor hare zorgen, doch niettemin treur ik om moeder, en zeg: toen wij haar verloren leden wij allen een onherstelbaar verlies.’ - Antonia zag de zaak zoo donker niet in. Mietje, wier moeder opgeruimd van humeur was, en die buiten dat, in vele broeders en zusters stof genoeg tot verlustiging vond, kon in het verschil van meening tusschen de twee andere, geene voegzame uitspraak doen; zoo lieten dan de kinderen de geopperde vraag varen, en gingen vrolijk de genoegens van het tezamen zijn en het tezamen spelen, smaken. Vele andere dagen volgden, op welke antonia het genoegen had, een paar of meerdere van hare kennisjes bij zich te zien, doch niet al die dagen waren gelijk in genot. Somtijds kwamen wel de liefste van antonia's gezellinnen, doch ook somtijds de genen met welke zij het minst over weg kon; wanneer het eerste plaats had, liep de speeltijd doorgaans in rust en vrede, ja in onderling genoegen ten einde, maar in het andere geval werd er wel eens gehaspeld, gekibbeld en gepruild. Altijd na het vertrek der speelkameraden, kwam antonia bij hare moeder terug, werd door deze ondervraagd omtrent den afloop der bijeenkomst, en vond in haar eene deelnemende vriendin, die zich opregt verblijdde, wanneer haar kind met een lagchend gelaat haar kwam verhalen, hoe regt goed zij zich vermaakt had, en die het troostte of te regt wees, in geval er onder het spelen iets voorgevallen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} was, dat stof tot treuren of klagen gaf. Nooit legde zich antonia ter rust, zonder eenig nieuw bewijs gehad te hebben van de hooge waarde eener moeder, in voor- gelijk in tegenspoed. Dan, zoo als het maar te dikwijls in de wereld gaat, het meisje schatte haar geluk niet op den regten prijs, eer zij het verloren had, en toen...... Maar laat ik, hetgeen haar overkwam, geleidelijk verhalen. In het holle van zekeren November-nacht, terwijl antonia, niettegenstaande het loeijen van den storm en het gekletter der hagelsteenen, tegen de vensterruiten, zeer gerust lag te slapen, werd zij gewekt door de meid van het huis, die haar zeide: ‘sta op, uwe moeder is ziek, ik heb den doctor uit het dorp gehaald - zie, hij staat daar bij het ledekant, doch hij vreest, dat uwe moeder zal sterven.’ Doodelijk ontsteld vloog antonia op, en ijlde met bloote voeten naar het bed, waarop hare moeder, door eene plotselinge beroerte aangevallen, bijna bewusteloos lag. De kussen en liefkozingen waarmede het kind de moeder overlaadde, riepen deze voor een oogenblik tot eenig bewustzijn terug, zij opende de oogen, drukte het kind aan hare borst, en zeide: ‘ik heb voor u gezorgd, wees gehoorzaam aan degenen onder wier bescherming gij u zult bevinden; ik word van deze wereld opgeroepen.’ Hier bedekte eene akelige bleekheid haar gelaat, hare wezenstrekken veranderden, hare zenuwen begonnen hevig te trillen, zij zuchtte, en was niet meer. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Overstelpt van droefheid, klemde zich antonia aan het doode ligchaam van hare moeder vast, en weende, zoo als zij nog nooit geweend had. De doctor en de meid verkregen eindelijk met moeite van haar, dat zij weder te bed zou gaan liggen en trachten te rusten; dan, voor het eerst van haar leven, ontweek de slaap hare oogen geheel. Den dag na deze treurige gebeurtenis kwam de dorpsleeraar, vertoonde aan antonia een papier, dat door hare moeder onderteekend was, waarbij zij hem den last opdroeg om voortaan voor antonia zorg te dragen, en nam ingevolge daarvan, deze met zich naar de pastorij. Nu woonde dan het meisje in het dorp, in het zelfde huis met vele menschen, ja met verscheidene van hare speelkameraadjes tezamen, in de nabuurschap van hare andere kennisjes, en onder het oog van eene vrouw, die de plaats van hare moeder moest vervullen, en evenwel werd zij in korten tijd gedrongen, om, gelijk clara bij eene vroegere gelegenheid deed, uit te roepen: ‘wie eene moeder derft, doet een onherstelbaar verlies.’ Hoe kwam het, dat het meisje dezen uitroep afgedwongen werd? Zij was en bleef eene vreemde in het gezin van den leeraar; de eigen kinderen hadden natuurlijker wijze, altijd een schreefje vooruit. Zij was niet bij uitsluiting het voorwerp der oplettendheid van de huisbestierster; want deze had voor velen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} te zorgen, en zorgde voor eigen kroost het eerst, voor antonia daarna. Lessen ontving deze met de geheele troep mede, doch zij verkreeg geen bijzonder onderrigt. De uitspanningen genoot zij ook met de geheele troep, ja dikwijls met clara en het broertje van deze, nog daarenboven; maar als zij dienaangaande, iets bijzonder genoegelijks aan de vrouw van den leeraar wilde verhalen, had die vrouw dikwijls den tijd niet om naar haar te luisteren, of hoorde haar ten halve en zonder deelneming, aan; had zij over eenige teleurstelling of haar aangedaan ongelijk te klagen, zoo werd haar naauwelijks het oor geleend, of scheepte men haar af met een: ‘ja, kind! dat kan ik niet helpen; ik weet niet juist wie in ulieder krakeelen gelijk of ongelijk heeft gehad; wees maar tevreden, het zal op een' anderen tijd wel beter gaan!’ - en dikwijls legde zich antonia ter rust met tranen op de wangen, innig bedroefd, of omdat zij zoo weinig deelneming vond, of omdat men zich zoo weinig om hetgeen haar wedervoer, bekommerde. Op verre na in hare verzorgster niet vindende wat zij in hare moeder plagt te bezitten, trachtte antonia bij de kinderen, die haar omringden, vergoeding te zoeken, dan ook hier vond zij die niet. Broeders en zusters onder elkander, zijn door een' band tezamen verbonden, welke een' bijkomenden vreemde nooit zoo geheel omstrengelen kan, en altijd bleef er iets, dat haar deed gevoelen, dat zij geene zuster, noch van des {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraars kinderen, noch van clara en het broertje van dit meisje, was. Na verloop van eenige maanden, ruim een half jaar na harer moeder dood, verlangde antonia eene wandeling met sommige van Dominee's kinderen doende, den kant van hare oude woning op te gaan. Hierin door hare medegezellen bewilligd zijnde, bevond zij zich ten naastenbij een uur later op den gewenschten bodem. ‘Laten wij nu hier in het rond loopen en spelen, gelijk wij voorheen plagten te doen!’ riepen de kinderen; doch antonia zeide: ‘gaat gijlieden en doet naar welgevallen; ik wil liever op de bank bij den dikken eikeboom blijven zitten, en mijnen vroegeren tijd overdenken.’ De kinderen verwijderden zich, en zij bleef. Nu overstelpten haar allerlei gedachten; regts af zag zij de woning van hare moeder, thans aan andere menschen verhuurd, en bij lange niet zoo net onderhouden, als hare moeder dit plagt te doen. Rondom haar groeiden de rozestekken die zij zelve geplant had, waarvan zij nu eenige bloemen afplukte en op haren schoot legde, toen zij zich nederzette op de welbekende bank. ‘Ach!’ zeide zij zuchtende, in zich zelve: ‘Hier zat ik met mijne moeder - nu is hare plaats naast mij ledig! Bloemen! dezen gelijk, plukte ik om er voor mijne moeder eene ruiker van te maken; deze rozen zullen niet zoo gelukkig wezen van met dank door haar aangenomen te worden, waartoe zou ik ze bewaren? {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand aan wie ik ze nu schenken zou, zou er mij een vriendelijk lachje voor geven!’ - Dit zeggende, liet zij de bloemen van haren schoot glijden en wendde weemoedig de oogen naar het huis; nu ging zij voort: ‘Daar woonde ik met mijne moeder; als ik het slingerpad opkwam, trad zij aan de deur en knikte mij vriendelijk toe; als ik binnentrad heette zij mij welkom en omhelsde mij met teederheid; alles vond ik daar tot mijne opwachting gereed; ik behoefde zelve voor niets te zorgen, en vond ik al geen gezelschap van mijne jaren, ik vond mijne moeder, die in al mijne belangen deelde. O, had ik dien tijd terug! Toen ik hem had, heb ik hem niet genoeg gewaardeerd; ik pruilde wel eens en was onvergenoegd over mijn lot - dat was slecht - nu eerst, zie ik mijne verkeerdheid in; mijne moeder is dood, voor altijd van mijne zijde weggenomen, ach, onherstelbaar is dat verlies! Maar wat zeide zij mij op haar sterfbed? “Ik heb voor u gezorgd.” Ja dat heeft zij; want ik ben door hare beschikking, onder het opzigt van brave menschen gesteld, en heb het wél. Wat waren hare laatste bevelen aan mij? “Wees gehoorzaam aan degenen onder wier bescherming gij u zult bevinden.” Ja dat zeide zij, daar in dat huis, waar ik nu als eene vreemde ontvangen zou worden, indien ik mij derwaarts begaf. Dat zeide zij een oogenblik voor haren dood. Wat kan ik beter, dan aan die woorden te gedenken, het {==t.o. 52==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding HET ONHERSTELBAAR VERLIES. ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 53==} {>>pagina-aanduiding<<} {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} het bevel van mijne moeder op te volgen, en de goede menschen, die hare plaats, hoe onvolkomen dan ook vervullen, te eerbiedigen, als ware zij zelve daar. Laat, wat ik vroeger misdreef, mij voor het vervolg tot eene les wezen. Het bezit van het grootste goed voor een kind, eene moeder, heb ik niet naar eisch gewaardeerd; thans bezit ik een veel minder, dit wil ik niet te laag schatten; want nog oneindig erger zou mij kunnen te beurt vallen. Dus, moed gevat, en stil berust in de schikkingen van God, die mijne moeder mij leerde, dat altijd wijs en goed zijn. Dit wil ik, al moet ik ook tevens erkennen, dat, eene moeder te verliezen, een onherstelbaar verlies is.’ De kinderen een poosje daarna bij antonia terug gekomen zijnde, keerde zij met hen naar de pastorij. Haar bezoek bij de ouderlijke woning en hetgeen zij daar overdacht had, werkte ten goede. Zij schikte zich al meer en meer in haar lot, ondervond de troost die uit een goed gedrag voortspruit, doch bleef tot aan het einde van haar leven gevoelen, dat zij in hare moeder een onherstelbaar verlies geleden had. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor of tegen. Er is bijna geen ding in de wereld of het heeft deszelfs goede en kwade zijde, deszelfs vóór en tegen; ja de denkbeelden, oordeelvellingen en plannen der menschen zijn zoo onderscheiden, dat wie er uit zou willen kiezen, zich veelal belemmerd zou vinden, om met één woord te zeggen: dit of dat is het beste, maar liever zou bekennen, dat in elk denkbeeld, in iedere beoordeeling en in elk plan, iets goeds en iets kwaads, iets er vóór en iets er tegen pleitends, opgesloten ligt. Van daar, dat het veelal zeer groote moeite kost, vele hoofden (zoo als men dit noemt) onder ééne muts te brengen; met andere woorden: om te maken dat verschillende personen, het volkomen ééns worden over eenig voorwerp of over eenige zaak. Het bij dit verhaal behoorende plaatje, stelt eene gladde ijsbaan voor, waarop onderscheidene personen, in verschillende rigtingen, schaatsenrijden. Van de twee voorsten komt de een naar ons toe, de andere gaat van ons af; het naaste bij dezen, meer achterwaards, is er een met het aangezigt naar onze regterhand gekeerd, en op den achtergrond ziet men {==t.o. 54==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding VÓÓR OF TEGEN. ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 55==} {>>pagina-aanduiding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} een vierde, zijne slede den linker kant opduwende, nog twee anderen in het verschiet, ziet men onderscheidene rigtingen nemen. Dit is eene zeer aardige voorstelling van deze wereld en van de wijze waarop de zaken hier beneden gaan. De gladde baan, geeft te kennen, de moeijelijkheid van ons staande blijven op den goeden weg, gedurende ons leven, en de verschillende rigtingen der personen, het onderscheid van hunne handelingen, waarbij nog komt de vergelijking tusschen het kiezen van goede en kwade middelen, om tot een bepaald oogmerk te geraken, in de afbeelding van vele rustig voortrijdende figuren, en van eene, de meest in het oog loopende, die schijnt te wankelen en op het punt te zijn van te vallen of door het ijs heen te zakken. Van deze laatste, willen wij ter waarschuwing voor de kinderen, die dit boekje lezen zullen, thans iets nader zeggen. Leopold was het eenig zoontje van een zeer vermogend vader, die gaarne alles aan zijne opvoeding te koste leggende, hem allerlei meesters gaf, en in al, waar den jongeling lust toe had, liet onderwijzen. Dan, ongelukkig had het jongetje wel eens hooren zeggen, dat rijke lieden niet veel behoeven te weten, dat zij door hun geld den baas over anderen kunnen spelen en die voor hen laten werken, zonder dat zij noodig hebben eene hand uit te steken. Zulke ondeugende en ongegronde zeggingen, hadden op {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} leopold een' diepen indruk gemaakt en hem een' afkeer van alle degelijke werkzaamheid gegeven. Hier was hij dus, bij vergelijking, op eene gladde baan, onvast staande in de goede beginselen, die zijn vader hem trachtte in te boezemen, en geslingerd tusschen het kiezen van eene goede of kwade partij. Voor het luisteren naar zijn' vader, pleitte in zijn oog, dat hij dan de lieveling van het geheele huisgezin zou blijven, vele gunsten zou durven vragen en ook zeker verkrijgen, en een en ander leeren, dat hem, ten minste tot het aangenaam doorbrengen van zijnen tijd bij slecht weder, of andere beletselen in het uitgaan, zou kunnen dienstig wezen - daar tegen pleitte, meende hij, de last der gehoorzaamheid, de weinige prijs die hij op de gevoelens van anderen, te hemwaarts, stelde en de verveling van het les nemen en het hooren naar onderwijs. Bejammerenswaard was de keuze van den jongeling. In het eerst, nadat hij de slechte praatjes, van welke wij hier boven spraken, meer dan zijn vaders wijzen raad, ter harte had genomen, begon hij met eenige beschroomdheid, later met meer stoutmoedigheid, den spot te drijven met zijne onderwijzers, geen acht te slaan op de uren, gedurende dewelke hij hun onderrigt moest genieten, en wanneer hij eindelijk zich in de leerkamer bevond, niet naar hetgeen men hem leeren wilde, te luisteren. Dan eens stopte hij zijne boeken en zijn schrijfgereedschap, teekenpen of potlooden weg, en lachte de {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} meesters uit, als zij (die niet anders dachten, dan dat zijne gereedschappen bij ongeluk verlegd waren) hem goedhartig hielpen zoeken. Dan eens maakte hij met opzet kladden, op iets dat hij moest naschrijven of nateekenen, en nam vervolgens die kladden tot voorwendsel van niet te hebben kunnen zien, wat er geschreven stond of tot voorbeeld geteekend was, hetgeen hem dan, volgens zijn zeggen, als wist hij niet hoe de kladden gekomen waren, belet had het opgegevene werk te doen. De leedige tijd, die hij door het moedwillig verzuimen van zijne bezigheden won, verkwistte hij met rondloopen, spelen en opzoeken van andere kwade jongens, die hem in zijne verkeerde handelwijze versterkten en hem daarenboven nog allerhande guitenstukjes leerden. Toen leopolds vader bemerkte, dat zijn kind zoo geheel anders te werk ging, dan hij verlangd zou hebben, onderhield hij hem ernstig over zijne verkeerde handelwijze, en hield hem de noodzakelijk kwade gevolgen daarvan onder de oogen; dan de jongeling beterde zich niet. Gelijk men op eene gladde ijsbaan voortglijdende, niet dan zeer moeijelijk en met de grootste krachtsinspanning kan ophouden, zoo valt het ook bij uitstek zwaar zich te beteugelen, wanneer men aan het kwaad doen is gewend geworden, en de moeite die het kosten zou, om terug te keeren op den goeden weg, wordt zoo lastig gevonden, dat de afgedwaalde liever voortdoolt, dan zich die moeite te getroosten. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch voortdoolende, komt men van kwaad tot erger. Zoo ging het ook met leopold. Van een stout kind werd hij een slecht mensch. De kleine listen, die hij jegens zijne meesters gebruikt had, deden hem overslaan tot het liegen en het plegen van bedrog in groote zaken. De onkunde waarin hij verkeerde en die hij zich door het versmaden van het onderrigt, dat men hem geven wilde, op den hals gehaald had, deed hem, op jaren gekomen zijnde, walgen van ernstig onderzoek en degelijke bezigheid, en daar er toch iets gedaan moest worden om den tijd te slijten, gaf hij zich over aan spel en drank. Het slecht gezelschap, dat hij gezocht en aangehoord had, kleefde hem aan, dewijl hij geld had, en allerlei onbehoorlijke partijtjes kon betalen. De tranen van zijn' ouden vader vermogten niets op zijn verstokte hart; wel vermaande deze hem nog eens, bad hem met aandrang te verbeteren, wat nog te verbeteren was, en wees hem op andere jonge lieden, die eene wijzere keuze van gedrag gedaan hebbende, nu in eere bij de menschen waren, in vrede met zich zelven leefden, eerlijken handel dreven, nuttige en winstgevende bedrijven uitoefenden, of door hunne kundigheden stad en land van dienst, ja, tot hooge eerambten opgevoerd waren, terwijl hij (leopold) bij niemand in aanzien stond, gedurig de verwijtingen van zijn geweten hoorde, niets degelijks bij de hand had, een nutteloos leven leidde en door zijne on- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde, niet in staat was eenen belangrijken post, hoe ook genaamd, te bekleeden. Van die, door leopolds vader bedoelde lieden, ziet gij, gelijk ik boven, met een woord gezegd heb, de beeldtenis in het plaatje. Deze allen hebben het vóór en het tegen van eene of andere wijze van hun leven in te rigten, gewikt en gewogen en daarna hunne keuze bepaald, om op eene eervolle wijze, deze die, gene een' anderen weg in te slaan, dat is te zeggen: om, hetzij door een ambacht, hetzij door zich te volmaken in eenige kunst, hetzij door wetenschap, hetzij door waardige ambtsbekleeding, hetzij door onmiddellijk het vaderland te dienen, op eene nuttige en voordeelige manier, de gladde levensbaan af te loopen. Wel hebben zij ook tegenspoeden en hinderpalen ontmoet, doch hun vaste wil ten goede heeft er hen over doen zegevieren; wel hebben zij somtijds moeten stilstaan, en bedenken: wat in deze bijzondere omstandigheden te doen? Wat is hier vóór of tegen? Maar altijd zijn zij van eene kwade keuze terug gekomen, of hebben op nieuw eene goede keuze gedaan. Met leopold was dit het geval niet. Wel trof hem de toespraak van zijn' vader, waarvan verslag gedaan is, doch nu een oogenblik stilstaande, om na te denken, deed hij nogmaals eene averegtsche keuze. Hij verliet het land en zijne betrekkingen aldaar, verteerde zeer veel geld met reizen en het bekostigen van dwaze vermakelijkheden, werd ziek en genoot {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} eene slechte oppassing, dewijl niemand hem hartelijk genegen was en hem geen geld meer overschoot om gehuurde verzorgers te betalen. Arm en ellendig werd hij nu genoodzaakt met bedelen, zijn sober onderhoud te vinden; somtijds bragt hem dit middel genoeg op, somtijds ook niet, dan zocht hij troost in stelen, dan eens een brood bij een' bakker; dan eens eenig gereedschap van een' arbeidsman, die het verzuimd had weg te bergen, dan eens eenig geld, dat hij gelegenheid vond uit eene winkellade te rooven. Toen men dit begon te bemerken, werd leopold niet alleen nog meer veracht en geschuwd dan te voren, maar het geregt lette op hem en zette hem gevangen. Een smadelijke dood wachtte nu op hem, maar gelukkiglijk hernieuwde zich zijne vorige krankte, en stierf hij aan de gevolgen derzelve. Op zijn strooleger liggende, had hij al den tijd om na te denken over zijnen levensloop, en berouw te gevoelen over zijn gehouden gedrag. Al zijne verkeerdheden kwamen in zijn geheugen terug. ‘Ach!’ riep hij uit; ‘indien ik een goed kind gebleven ware, ik zou geen slecht mensch geworden zijn. Veel was er vóór mijn blijven op den goeden weg, en weinig tegen; maar ik heb averegts gekozen; ik ben onnadenkend op de gladde baan, van kwaad tot erger voortgegleden; thans ben ik als een schaatsenrijder, die in eene bijt valt en verdrinkt.’ Kinderen! spiegelt u aan zijn voorbeeld! Menschen! wie gij ook zijt, doet nooit als leopold! {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Christine. De zucht om vrij te zijn, is eene ingeschapene eigenschap van alle levende schepselen. Van den mensch af tot aan het kleinste diertje of geringste insekt, wenscht alles vrij te wezen. Houd een mensch gevangen, hij versmacht; sluit een dier in een hok, het toont door sprongen en wendingen, hoezeer het verlangt de deur geopend te zien en verkwijnt, wanneer deszelfs inkerkering lang voortgezet wordt. Plaats een vogeltje in eene kooi, het klapwiekt en vliegt tegen de traliën, waarom anders dan om weder vrij te worden, en gelukt het u al, het lieve beestje door eene goede verzorging, een kruimpje brood, een klontje suiker, tot bedaren en berusting in zijn lot te brengen, voorzigtig toch altijd, zult gij de kooi moeten openen en spoedig die weder sluiten; want bleef de schuif lang opgehaald, voort zou uw vogeltje gaan. Er zijn vliegende insekten, die liever een hunner lange beenen in den loop laten, dan zich niet aan uwe vastklemmende vingeren te ontworstelen; kruipende, die hun gevangenhuis (een spanen of {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} bordpapieren doosje) liever doorknagen, om er uit verlost te worden, dan er binnen te blijven en zich met de versch toegediende rozenbladeren te voeden. Dan, wat bij de redelooze dieren alleen instinkt of natuurdrift is, is bij den redelijken mensch een lust, die door de rede behoort in toom gehouden en aan zekere billijke regelen onderworpen te worden; dat is te zeggen: een mensch moet begrijpen, dat zijne vrijheid niet bestaan mag in een teugelloos inwilligen zijner luimen, maar dat zij aan, hetgeen pligt beveelt, behoort onderworpen te wezen. Een kind bij voorbeeld, hoezeer het ook gaarne onbedwongen spelen, rondloopen, allerlei sprongen en gevaarlijke kunstjes doen zou, is verpligt, wanneer ouders of opzigters zulks bevelen, het speeltuig daar te laten, stil te huis aan deszelfs lessen te blijven, zijne wilde vermaken en onbezonnene kabouteringen, tegen bedaardere genoegens te verruilen. Christine was een meisje - zoo als doorgaans de meisjes niet zijn; maar zoo als er toch ook hier en daar gevonden worden - een meisje namentlijk, dat de vrijheid boven mate lief had, niet gemakkelijk tot stilzitten en leeren te krijgen was, van vrouwelijke werkzaamheden een' afschrik had, en allerlei jongens-spelen, boven stille handen-arbeid, ja boven jufferlijke verlustigingen, verkoos. In de boomen klimmen, vogelnestjes uithalen, om het hardst loopen, om het verst springen, paarden uit de wei halen, met of op {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ezels of bokken rijden, en dergelijke meer, was haar vermaak. Verzekerd, dat zulk een averegtsche smaak in vervolg van tijd, zeer nadeelig voor hare dochter worden zoude, trachtte christine's moeder op allerlei wijzen, het meisje tot andere gezindheden te brengen, dan, alles was vruchteloos. Wanneer het kind een half uur moest stilzitten, viel het in slaap, moest het breiden of naaijen, zoo geeuwde het zoo geweldig, dat het de omstanders aan het geeuwen maakte; hield men het eenige dagen in huis, zoo toonde de bleekheid der wangen en het holle der oogen, de verveling van het arme schepsel, ten duidelijkste aan. ‘Vrij moet ik zijn!’ zeide christine, - ‘vrij moet ik door weêr en wind mogen loopen, dansen en springen naar welgevallen, of ik word ziek!’ - ‘Vrij moogt gij wezen,’ antwoordde de moeder: ‘doch niet als de dieren des velds, gij moet uwe bekwaamheden als mensch, tot iets nuttigs aanwenden en niet doelloos rondhollen zonder breidel of toom. Na uw werk afgedaan te hebben, moogt gij spelen, doch zoo als het een meisje betaamt, niet woest en wild, maar met eene gepaste ingetogenheid.’ Dan juist die ingetogenheid ontbrak christine. De jongens, die zij bij voorkeur tot hare speelmakkers koos, vonden in het eerst heel aardig, een meisje even stoutmoedig en wild te zien, als zij waren, doch allengs lachten zij haar uit en begonnen zelven de onvoegzaamheid van christine's gedrag te bemerken. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen waren de meisjes haar ontwend, hare spelen hadden christine verdroten en zij hadden derhalve opgehouden haar langer uit te noodigen, om die met haar te deelen; en kwam het aan op het toonen van eenige vrouwelijke bekwaamheid, of eenig afgemaakt handwerk, zoo schoot christine altijd te kort en werd een voorwerp van spotternij voor hare gezellinnen. Dit een en ander werd voor ons wildenbrasje eene eerste aanleiding om tot nadenken te komen; eene tweede, was het nieuws dat zij vernam, dat namentlijk de uitgelatendste jongen van al de woeste jongens, met welken zij plagt om te gaan, niettegenstaande zijn vaders herhaald verbod om, hetzij alleen, hetzij met andere kinderen, in een klein schuitje te gaan varen, zulks gedaan had, onbezonnen aan het hobbelen gegaan, en benevens een paar andere knapen, in het water gevallen en verdronken was. Toen christine dit treurig voorval, niet zonder blijkbare aandoening, aan hare moeder vertelde, antwoordde deze: ‘Dat komt er van als men de vrijheid misbruikt. Die jongens mogten wel onverhinderd, buiten's huis in de opene lucht zich vermaken en spelen, maar zij hadden moeten in het oog houden, dat te ver gedrevene vrijheid, losbandigheid wordt, en dat er zekere redelijke bepalingen zijn, (gelijk hier het verbod van den vader om te gaan varen) welke men niet overschrijden mag. Nu {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn die ontembare woestaards dood, maar waren zij uit het water nog levende gered geworden, zoo zouden zij verdiend hebben, dat men hunne vrijheid eng beperkte, en welk voordeel zouden zij dan, bij slot van rekening, van hunne overdrijving getrokken hebben? Immers geen. Waren zij integendeel met gematigdheid te werk gegaan, zoo zou niemand er aan gedacht hebben, hunne vrijheid te willen beperken, en zij zouden het ongestoorde genot van dezelve, behouden hebben. Gij ziet dus, dat het niet alleen slecht, maar ook in zich zelven nadeelig is, de geoorloofde zucht naar vrijheid, tot bandeloosheid te doen overslaan, en dat, wie al uit pligtsbesef zich niet betamelijk ingetogen zou wenschen te gedragen, dit toch om eigen voordeels wil zou dienen te doen. Deze redenering van christine's moeder, wrocht mede met het voorval zelve, om het meisje meer lust tot bedaardheid te doen krijgen, dan zij te voren had. Terwijl zij dus zich tot beterschap schikte en allengskens veld won, schoon de steeds levendige vrijheidszucht, wel hier en daar hare pogingen tot bedaardheid tegenstreefde, ja nu en dan overwon, gebeurde er iets, dat haar eens vooral van hare buitensporigheid, genas en tot een zeer geschikt en behoorlijk onderworpen meisje maakte. Met hare ouders eene landhoeve nabij een dorp, en op eenigen afstand van een groot bosch, bewonende, bezat christine vele van die voorwerpen, die het landleven ver- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenamen, en door de velerlei merkwaardige bijzonderheden, die er aan op te merken zijn, den landbewoner belangstelling inboezemen. Zij had duiven, kiekens en lammetjes. De eersten gaven haar gelegenheid om op te merken, hoe zorgvuldig de moeders hare kleintjes voeden, zelven uitvliegende om een insekt of wormpje te vangen, daarmede terug keerende en het hare jongen tot spijze voorwerpende; voorts hun leerende van eigen krachten gebruik te maken, de vlerkjes uit te breiden en te vliegen. Aan de kiekens zag zij door de klokhen de moederlijke zorgen verwezentlijkt, waarmede de Heiland eens zijne bekommering over ondankbare menschen afteekende; zij zag de hen hare kiekens bijeen vergaderen onder de vleugelen; hen beschermen tegen dreigend gevaar, voor hen het toegeworpen brood, al roepende, aan stukken pikken en er zelve niets van opeten. De lammetjes inzonderheid, waren belangrijk in christine's oogen, omdat zij in dezelven nog meer dan in de andere diertjes, de haar mede eigene zucht naar vrijheid ontwaarde. Wel zag zij ook met genoegen, hoe de moeder zich bereid toont om hare kleinen te laten zuigen, wanneer deze te dien einde nabij haar komen, en hoe zij des nachts gedoogt dat zij tegen haar aangedrukt gaan slapen, om ze zoo goed mogelijk te verwarmen; dan vooral vond zij behagen in het rond loopen en luchtig springen der lammetjes en vermaakte zich dikwijls in het nabootsen hunner {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} kapriolen. Wanneer zij hare moeder hoorde zeggen: ‘ik moet de duiven eenige dagen het uitvliegen beletten, anders zullen al de kleinen die nog niet hokvast zijn, verloren gaan;’ of als zij bemerkte dat de groote kippen in den loop wierden vastgehouden en als reden daarvoor hoorde opgeven, dat zij, los loopende, sinds eenigen tijd de eijeren niet meer in het hok, maar overal rond in het bosch legden, zoo begreep zij, en als zij het vraagde, werd het toestemmend beantwoord, dat die beesten misbruik van derzelver vrijheid gemaakt hadden en beteugeld moesten worden. Op zekeren morgen, hare lammetjes vroegtijdig gaande bezoeken, bespeurde zij eene, van oude planken zamengestelde omheining, binnen dewelke al de schapen, vader, moeder en kinderen, opgesloten waren, ook haar lievelings lammetje, dat zij sinds eenige dagen, met een lederen halsbandje met koperen belletjes versierd had. ‘Ach! zoudt gijlieden het ook verkorven hebben?’ riep zij uit. ‘Wat hebt gij gedaan, en wie heeft u zoo tot gevangenen gemaakt?’ - ‘Dat is mijn bedrijf,’ antwoordde christine's vader, die daar naastbij aan het werk zijnde, haren uitroep gehoord had: ‘juist uw geliefkoosd lammetje was over de greppel gesprongen en zou welligt geheel afgedwaald zijn; ik heb het terug gejaagd en terstond, toen gij gisteren avond reeds naar bed waart, de omheining opgetimmerd.’ Eenige {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen lang bleven de schapen in het nu veel kleinere bestek, dan dat, waarin zij vroeger vrijelijk rondwandelen konden, beperkt, zich, naar christine's meening, vervelende; doch naar billijkheid gestraft voor het misdrijf, waaraan ten minste een hunner, zich had schuldig gemaakt. Dan, hoe verschrikte het meisje, toen het op een' achtermiddag van de school te huis komende en langs de omheining gaande, de oude schapen hoorde blaten, en niet een van de lammetjes bij hen zag. Spoedig liep zij naar huis en verhaalde met tranen in de oogen, wat er gaande was. ‘Zoo zijn zij,’ sprak de moeder: ‘zeker reeds een' geruimen tijd weg geweest; want ik heb de schapen al lang hooren blaten, maar ik had in huis te veel te doen, om er naar te gaan zien.’ ‘Mag ik ze gaan zoeken?’ vraagde christine met drift, en dit haar toegestaan zijnde, legde zij wat roggebrood en een stevig lang touw in een korfje, hing dat aan den arm, sloeg, dewijl het winderig en regenachtig najaars-weder was, haar schoudermanteltje om, knoopte zich een' doek om het hoofd, en ving hare avontuurlijke reize aan, terwijl de moeder beloofde, meid en knecht met hetzelfde oogmerk te zullen uitzenden, zoodra dezen met hun ander werk zouden hebben afgedaan. Eerst trachtte christine op te sporen welken weg de lammetjes genomen hadden, en toen zij eenige voetstappen bemerkte, die boschwaarts gingen, besloot zij naar het bosch te {==t.o. 68==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding CHRISTINE. ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 69==} {>>pagina-aanduiding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, hoewel van tijd tot tijd het spoor bijster gerakende, dewijl er ook voetstappen eenen anderen koers schenen aan te wijzen. Al roepende, zoo als zij gewoon was te doen, wanneer zij haar lammetje wilde te eten geven, ging zij lang vruchteloos voort, zelfs het bosch vrij diep in; dan, eindelijk hoorde zij een flaauw gesteun en bemerkte eenige beweging tusschen het kreupelhout. Die plek voorzigtig genaderd zijnde, werd zij haar beminde lammetje gewaar, met den halsband vastgeraakt aan een' uitstekenden tak, half hangende en tot stikkens toe benaauwd, te meer, daar het met de pooten allerlei bewegingen maakte, die het kwaad slechts verergerden, en het geheele dier hoe langs hoe meer in de struiken deed verwarren. Met behoedzaamheid pakte nu christine het lammetje aan, verloste het eerst van den beklemmenden tak, maakte voorts de pootjes uit de struiken los, bekeek het van rondom, om te zien of het ook eenig letsel bekomen had, nam daarop het touw uit haar korfje, bond het aan den halsband vast, en veroorloofde toen eerst den misdadiger om uit hare armen te ontsnappen; doch niet geheel vrij liet zij het beestje gaan; zij hield het touw aan het eene eind wel degelijk vast, en terwijl de vlugteling naast haar weder huiswaarts keerende, allerlei sprongen maakte en pogingen deed om zich van den band te ontslaan, zeide zij: ‘Neen, neen, stoute weglooper! Nu hebt gij het al te erg gemaakt. Uwe vrijheidsliefde hebt {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} gij onverstandig bot gevierd, en die strafwaardig gemaakt. Billijkerwijze straf ik u; gij zelf hebt mij genoodzaakt u de vrijheid te ontnemen; het doet mij leed, doch ik begrijp het moet zoo zijn.’ - Weder aan de plaats gekomen zijnde, waar de vele voetstappen regts en links waren, was zij van zins den tegenovergestelden weg, van dien zij eerst gelukkig gekozen had in te slaan, om ook de andere lammetjes of een van dezelven te zoeken, toen zij zich van huis af zag wenken en hoorde toeroepen: ‘zij zijn reeds hier!’ Dewijl de avond begon te vallen, was christine verblijd, dat zij niet verder behoefde te gaan. De landhoeve bereikt hebbende, gaf zij gewillig haar lammetje over om met de andere in den stal opgesloten te worden, en toen hare moeder tot haar zeide: ‘Mij dunkt, christine! dit is eene goede les voor u?’ antwoordde zij: ‘Ik heb zulks reeds uit mij zelve begrepen; ik zal voortaan geene overdrijfster van de mij door u vergunde vrijheid, meer zijn.’ - En christine bleef getrouw aan hare belofte en bevond er zich wel bij. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wedergevonden kind. ‘Maak voort toch, pauline!’ was een uitroep, die wel honderdmaal daags in het huis van Mevrouw dijkman gehoord werd, en gedurig gebruikt moest worden, nu eens door Mevrouw zelve, dan door pauline's zuster, dan weder door de kindermeid, kortom door elk der personen, die van het anders lieve, zachtaardige en algemeen beminde meisje, iets spoedig gedaan wilde krijgen; want hare goede hoedanigheden werden ontsierd door zekere langzaamheid, die niet zoo zeer uit eene aangeborene traagheid voortkwam, dan uit volslagen gebrek aan prijs stellen op, en berekenen van den tijd. Niet alleen wist pauline nooit hoe laat het was, maar ook nooit dacht zij er aan hoe veel tijd zij noodig zou hebben, om dit of gene, wat zij voor had te beginnen, af te doen. Des morgens, wakker gemaakt zijnde, had zij veel langer werk om in de kleederen te komen, dan hare zuster, omdat zij altijd iets tusschen beiden deed, dat zeer wel uitgesteld had kunnen worden; zoo doende verscheen zij zes dagen van de zeven te laat aan het ontbijt, en moest daardoor zeer dikwijls een warm {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} kopje thee verbeuren. Hare lessen leerde zij goed, doch gebeurde het, dat zij eens voor een half uurtje, uit de leerkamer afgeroepen werd, zoodat zij, bij voorbeeld, eene vertaling waaraan zij bezig was, niet vóór het middagmaal af kon krijgen, zoo liet zij, of wel onbekommerd aan tafel naar zich wachten, of zij verbeuzelde in den achtermiddag den tijd, dien zij had kunnen gebruiken, zoodanig, dat zij des avonds laat eerst, en somtijds dan nog niet, met haar werk gereed was. Moest haar teeken- of muzijkmeester te elf ure komen, zoo was het veel indien zij een kwartier later bij hem verscheen, dan moest alles nog gereed gemaakt worden om te beginnen, en de les duurde een half in plaats van een geheel uur. Zelfs wanneer er gewandeld of gereden zou worden, moest iedereen bijspringen en roepen en aandringen, zou pauline bij tijds gereed wezen; deed men zulks niet, zoo moest door hare langzaamheid, de wandeling verkort of de rid beperkt worden, indien men al niet tot straf, het meisje alleen te huis liet blijven. Moest er eenig handwerk op zekeren bepaalden dag af wezen, altijd werd door pauline het daar aan beginnen uitgesteld, het was, of: ‘O, ik heb nog, bij voorbeeld, veertien dagen voor mij en in zes kan mijne taak af wezen,’ of: ‘Eerst moet ik nog dit of dat doen;’ en zij zammelde zoo lang, of deed zoo veel tusschen beide, dat, schoon zij op het laatst met ijver werkte, het werk op het vereischte oogenblik niet gereed was. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} In een half uur wilde zij dikwijls iets doen, waartoe een paar uren noodig waren; in tien minuten een' weg van drie vierde uurs afloopen, en dikwijls verbeuzelde zij een' halven dag eer iets in gereedheid was, waartoe een paar uren doorgaand werken, genoegzaam zouden zijn geweest. Zoo ontstond er eene wanorde in haar doen en overleggen, die hare moeder bekommerde, en aanleiding gaf tot de volgende vermanende toespraak. Mevrouw dijkman met hare beide dochtertjes, eene wandeling buiten de stad doende, zag pauline op den muur van een' dorps-kerktoren, waar zij langs heen gingen, eene groote plek wit gepleisterd en daarop nummers van een tot twaalf, zwart geschilderd, voorts eene lange vooruit stekende bout; alle tezamen voorwerpen, waarvan zij het nut niet begreep, en derhalve hare moeder er naar vraagde. Deze antwoordde: ‘wat gij daar ziet, is een zonnewijzer; een zeer goed middel om te weten hoe laat het is, wanneer de zon helder schijnt; want dan valt de schaduw van den vooruitstekenden bout, op een der nummers of tusschen twee van dezen, en toont zoodoende aan welken tijd van den dag het is. Zie, nu valt de schaduw bijna op twaalf, en zoo aanstonds zult gij de bellen hooren luiden, die de werklieden tot het middagmaal roepen. Eer de uurwerken (horologiën) uitgevonden waren, bedienden de menschen zich enkel van zulke werktuigen om te weten hoe ver de dag gevorderd was, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} en zij konden er zeker op aan; want de zon faalde nooit in haren loop, dewijl God, die haar het aanzijn gaf, een God van orde is.’ - ‘Hoe meent gij dat, Moeder?’ vraagde pauline, en Mevrouw dijkman hernam: ‘Ik meen, dat God orde en geregeldheid liefhebbende, dezelven in de werken der natuur ten toon gespreid, en daardoor den menschen een voorbeeld gegeven heeft, van iets dat ook zij in acht moeten nemen. Nooit zeker hebt gij te middernacht de zon zien schijnen, of op den middag de maan? Nooit hebt gij het des winters eensklaps zomer zien worden, of in Julij of Augustus het water bevroren en de boomen van bladeren beroofd. Nooit is er aan een' appelboom iets anders gegroeid dan appelen. Geen vijgen zijn ooit geplukt van doornstruiken, of druiftrossen van bramen. Wat zou men zeggen, indien men een' pruimboom plantende, niet zeker wist, of er ook slechts eikels aan groeijen zouden, en wie zou een' boomgaard vol perenboomen hebben willen, indien hij misschien er niet dan aardappelen van zou kunnen inoogsten. Hoe zou men staan te kijken, indien er uit een kippenei welligt een paard kon geboren worden, of indien somtijds eene eend kleine hondjes of katjes kon uitbroeijen. Neen! de Alwijze Schepper heeft eens voor al eene geregelde orde doen heerschen, en daardoor de menschen eene zekerheid, met opzigt der jaargetijden en van de voortbrengselen der natuur gegeven, die hen tot aan {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} het einde der wereld, nooit misleiden zal, en die hun tot eene bestendige les, tot het behartigen van regelmatigheid in al hun doen moet strekken. Een dergelijke les omtrent het in acht nemen van den tijd, is opgesloten in het verhaal der schepping, dat wij in de allereerste hoofdstukken van den Bijbel vinden. Schoon God door geenen tijd gebonden is en dus alles te gelijk eensklaps in het aanzijn zou hebben kunnen roepen, zien wij de wording der dingen in zes tijdvakken of dagen afgedeeld, en de zevende dag, toen alles goed bevonden was, als een rustdag aangewezen. Is dit niet als stond er uitdrukkelijk bij geschreven: over hetgeen de mensch te verrigten heeft, moet hij bedaardelijk nadenken, voorts met den tijd dien hij voor zich heeft, raadplegen, en geleidelijk en geregeld in het daartoe geschikte tijdvak afdoen, wat afgedaan kan worden; daarna komt de rusttijd, en dien mag hij vrijelijk genieten, wanneer hij zijn werk goed afgedaan, daar voor zich ziet. Mijne lieve pauline, het is uw zwak, geheel in tegenstrijdigheid met deze voorbeelden en lessen te handelen. Reeds menigmaal heb ik u het nadeelige daarvan onder de oogen gebragt, doch zonder te bemerken, dat het veel beter daaromtrent met u geworden is, daarom ben ik thans wat lang bij hetgeen gij in de natuur kunt opmerken en in Gods Woord kunt lezen, blijven stilstaan. Denk nu daarover na; overweeg hoe ellendig alles gesteld zou zijn, indien alle menschen even weinig als gij op {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} den tijd letteden, en daaruit eene algemeene wanorde geboren wierd. Dit weinige wil ik hier slechts nog bijvoegen. Schoon gij zelve den tijd niet acht en dikwijls huisgenooten en meesters laat wachten, zou het u niet aangenaam wezen, indien de keukenmeid zoo veel te laat met het bereiden van de kost begon, dat gij niet voor 's avonds laat wat eten kondet krijgen, of indien gij door de zorgeloosheid der kindermeid, des avonds naar rust verlangende, uw bed niet opgemaakt vond, en genoodzaakt waart in eene stoel of op den grond te gaan slapen? Bedenk deze en dergelijke dingen, en antwoord dan u zelven of uwe wijze van doen niet berispenswaard en tot veel kwaad aanleiding gevende is, en wanneer gij daarvan overtuigd zult wezen, zoo keer van uwe dwaling terug.’ De vrucht, die Mevrouw dijkman van bovengemelde redenering gewacht had, bleef nog uit; dikwijls moest er steeds op elken dag geroepen worden: ‘maak toch voort, pauline!’ Dikwijls vond de moeder gelegenheid om het kind aan den zonnewijzer en het daarbij gehouden gesprek, te herinneren, pauline had nog geen regt begrip van de waarde van den tijd en bleef denzelven achteloos gebruiken. Hare eigene pogingen niet met het gewenschte gevolg bekroond ziende, dacht Mevrouw dijkman dat het misschien goed voor hare dochter wezen zou, indien zij onder de tucht van vreemden gesteld wierd en {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} met vele kinderen meer, aan dezelfde regelen onderworpen, het nadeelige van een wanordelijk gedrag beter begrijpen zou. Met dit inzigt plaatste zij pauline op eene kostschool, waar zij den geheelen dag moest doorbrengen en alleen des avonds te huis komen om te slapen. Verscheidene weken was het meisje reeds daar geweest, en verscheidene malen was zij, uit reden van hare fout, gestraft of in boete beslagen geworden, toen er op zekeren dag eene pot-vertering zou plaats hebben en al de schoolieren dus op een bepaald tijdstip bij elkander moesten zijn, om de wagens te bestijgen, met welke zij naar het dorp Overveen (niet ver van de stad Haarlem) zouden gebragt worden, om voorts daar te wandelen en in de duinen te loopen spelen. Wel was pauline, schoon men haar te huis aangedreven had, om toch voort te maken, de laatste van de kinderen die aan de school kwamen, doch dewijl men om hare andere hoedanigheden haar het voorgenomene pretje niet wilde laten missen, had men een weinig gewacht en zij ging mede. In groot vermaak en ongestoorde vrolijkheid werd de tijd gesleten, totdat men zich voor het kleine herbergje, dat aan den voet van het hoogste duin (de Blinkert) ligt, verzamelde om de medegebragte eetwaren, aan eene tafel in de opene lucht gedekt, te gebruiken. Toen dit landelijke middagmaal geëindigd was, verzochten sommige kinderen en onder deze pauline, of zij den Blinkert nog eens {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} mogten beklimmen, hetgeen toegestaan werd. Terstond zag men het zandige duinpad bezaaid met een zestal kleinen, die nu eens op handen en voeten naar boven klauterden, dan eens stil bleven staan om op adem te komen, dan eens achterwaarts sulden of voorover vielen, en eindelijk luidkeels juichten, toen zij den top bereikt hadden. Dan, den top bereikt te hebben, was pauline niet genoeg, zij wilde aan de achterzijde het duin afloopen en zien hoe het er daar verder uitzag, een paar van hare makkertjes deden dit mede, doch wilden niet verder gaan, toen zij voorsloeg een kreupelboschje te bezoeken, dat zij in het oog had gekregen en waar zij zeide dat zeker mooije bloemen en kapelletjes zouden te vinden zijn. ‘Het is te ver, het zal te laat worden;’ zeiden de weigerachtige kinderen en keerden terug, maar pauline het tegendeel staande houdende, begaf zich met verhaaste schreden op weg. In het duin is dikwijls een voorwerp, dat men meent vrij nabij te wezen, veel verder af dan het, van de hoogte af gezien, scheen te wezen, en buiten dat wordt de weg er naar toe, veeltijds belemmerd en langer gemaakt, door eerst niet bemerkte kleine hoogten, die men op en af moet, of door veelvuldige distelstruiken, die den wandelaar verpligten eenen omweg te maken. Deze en dergelijke hindernissen maken soms geoefende personen het spoor bijster, hoe moesten zij dan niet een onbedreven kind in de war brengen! Pauline {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} werd dan ook geheel in de war gebragt; het boschje dat zij eerst regtsaf gezien had, bleek nu links af te liggen, wel bereikte zij het eindelijk, doch nu vond zij het niet zoo vol bloemen en vlinders als zij gedacht had, en toen zij daarom al spoedig den terugtogt wilde aannemen, was zij zoo weinig zeker van den kortsten weg naar den Blinkert te zullen vinden, dat zij al meer en meer verdwaalde en den avond zag vallen, eer zij eenige gewisheid had van op den goeden weg te wezen. Een oogenblik stilstaande om wat uit te rusten, bemerkte zij met verbazing, dat zij nog ver van de hooge duinen verwijderd was en dat het reeds vrij duister was geworden; dat de tijd verliep en het wel haast geheel donker wezen zou, bedacht zij met schrik; het zoo dikwijls gehoorde: ‘maak voort toch pauline!’ klonk haar als het ware in de ooren, en voor het eerst in haar leven had zij een regt gevoel van de waarde van den tijd. - Intusschen was de schooljuffer niet in gebreke gebleven naar haar om te zien en haar te roepen, doch om den wil van de ouders der andere kinderen die zij onder hare bescherming had en weder te huis moest leveren, durfde zij eindelijk haar vertrek niet langer uitstellen. Zij zond dan iemand van de herberg het duin in, met last het verloren kind op te sporen, en gevonden zijnde naar de stad terug te voeren, deed hare overige schoolieren de rijtuigen beklimmen, en reed met deze met een be- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} klemd hart en vol bezorgdheid over pauline, naar Haarlem terug. Daar was mevrouw dijkman reeds sinds lang in verlegenheid over het laat uitblijven van haar kind, maar wie zou den angst kunnen beschrijven waardoor zij aangevallen werd, toen zij vernam dat de schooljuffer pauline miste. Terstond, schoon het reeds geheelenal donker was, zond zij een paar vertrouwde mannen te paard af, om den Overveenschen weg op te rijden en van daar in verschillende rigtingen het duin in te gaan en te doorkruisen, en met moeite weerhield men haar van zelve uit te gaan, om mede werkzaam in het opzoeken te wezen. Pauline's zusje was ontroostbaar en deed niets dan schreijen, en de kindermeid had geen rust of duur in huis, maar liep zelve, hoe weinig dit baten konde, de mannen te paard achterna. Deze, met allen spoed voortrijdende, kwamen nog eer zij Overveen bereikten den man uit de herberg tegen, die pauline gevonden had. Hij droeg het kind in zijne armen, omdat het van vermoeidheid naauwelijks meer kon gaan, en gaf het over. Een van de afgezondenen nam het met zich op het paard en reed er spoorslags mede naar de stad. Niet ver van daar ontmoeteden zij de kindermeid, deze wilde nu het genoegen hebben pauline weder in de armen harer moeder te brengen, nam het meisje, wikkelde het in eenen mantel en liep er zoo hard mogelijk mede naar huis. ‘Hier is uw wedergevonden kind!’ riep zij terwijl {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} zij binnentrad - en even moeijelijk straks de bekommering, zou nu de blijdschap te beschrijven wezen, die het moederlijke hart doorstroomde. Mevrouw dijkman greep haar kind ijlings aan, overlaadde het met kussen, legde het in een warm bed neder, ging daarnevens zitten, zag pauline met oogen vol teederheid aan, terwijl hare andere dochter en de kindermeid verblijd naast het ledekantje stonden, en zeide: ‘God dank mijn kind, dat ik u wedergevonden heb! rust nu uit van al uwe vermoeijenissen en verhaal mij morgen geregeld de geheele zaak. Ik wil u thans niet beknorren, maar ik ben verzekerd dat gij schuld hebt en berisping verdient.’ - ‘Ja lieve moeder!’ riep pauline met tranen in de oogen en de armen naar mevrouw dijkman uitstrekkende: ‘ik heb berisping verdiend; ik heb geheel niet gedacht aan den zonnewijzer en de waarde van den tijd gansch vergeten. Ik meende altijd dat het vroeg genoeg was, het was te laat en ik ben verdwaald.’ - ‘Moge die ligchamelijke verdwaling tot teregtbrenging van uwe zedelijke dwaasheid strekken!’ hernam de moeder. Deze wensch is verhoord. Van dien dag af werd pauline naauwkeurig achtgevende op den tijd, en had nooit meer noodig dat men haar toeriep: ‘maak toch voort.’ {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. juffertje wáarom Bl. 1. aan godes zegen, is alles gelegen Bl. 12. de ware vriend Bl. 20. de goede herder Bl. 34. het onherstelbaar verlies Bl. 43. voor of tegen Bl. 54. christine Bl. 61. het wedergevonden kind Bl. 71. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} (*) Joh. X vs. 11 en 14. (*) Joh. X vs. 14. (*) Matth. XVIII vs. 12 en verv. Luk. XV vs. 3 en verv. (*) Luk. X vs. 11. (†) vs. 12.