| |
| |
| |
Het onherstelbaar verlies.
De kleine antonia was het eenig kind van eene weduw uit den deftigen burgerstand, die door verschillende omstandigheden ter neder gedrukt, niet altijd zoo vrolijk wezen kon als hare dochter, die nog van 's werelds rampen onkundig was, haar wel gewenscht zou hebben. Zij leefde van een klein inkomen en van haar eigen handen-werk, in eene afgelegene landelijke woning, en had weinig omgang met andere menschen. Zorgvuldig waakte zij intusschen over hare dochter, bragt die met de uiterste teederheid op, en onderwees haar in alles wat tot een goed zedelijk gedrag noodig is, en in de kundigheden, die voor een meisje onontbeerlijk zijn. Dagelijks na de lessen, mogt antonia onder haar oog, in het veld rondloopen, kapelletjes vangen, bloemen plukken, in één woord, zich, op de haar meest aangename wijze vermaken; de moeder deelde dan in hare vreugd, lachte haar vriendelijk toe, kuste haar en moedigde haar aan om vrolijk voort te spelen - maar antonia verlangde meer, zij verlangde of wel, dat moeder met haar zou rondloopen en dartelen, of dat zij een
| |
| |
kind of liever meerdere kinderen van hare jaren, tot speelkameraden rondom zich mogte zien. Eens dit verlangen aan hare moeder kenbaar gemaakt hebbende, hoorde zij deze zeggen: ‘Uw wensch is natuurlijk, mijn kind! ik begrijp volkomen, dat die bij u opgekomen is, tot alles moet gij aan mij genoeg hebben, behalve voor de vrolijkheid; ik zal dan trachten u van tijd tot tijd eenig gezelschap te bezorgen, en u gelegenheid te geven u met kinderen van uwe jaren te vermaken.’ De moeder hield haar woord. Bekend zijnde met den leeraar van het naburige dorp, die eene vrouw en tien kinderen had, verzocht zij dezen toe te staan, dat somwijlen eenige van de kleinen, die het meest in jaren met antonia overeen kwamen, den dag, of eenige uren van denzelven, bij haar kwamen doorbrengen. Dit verzoek geredelijk toegestaan zijnde, werd, ingevolge der afspraak, gehandeld, en geraakte antonia alras in kennis met vijf of zes speelkameraadjes, die haar, dan eens te gelijk, dan eens bij beurten, den tijd, ter uitspanning geschikt, vrolijk en aangenaam hielpen slijten. De kinderen van den leeraar, omgang hebbende met die van den Heer van het dorp, (een weduwenaar, met eene dochter van twintig jaren, die zijn huishouden ophield, twee zonen, die buiten 's huis hunne studiën voortzetteden, en een klein meisje, dat, onder het bestuur der oudere zuster, te gelijk met haar jongste broertje stond) bragten
| |
| |
van tijd tot tijd de jongsten mede, en vergrootten daardoor den kring van antonia's bekenden. Veel vrolijker dan te voren, sleet nu de laatstgenoemde de meesten van hare dagen; doch wanneer eens door harden regen, felle koude, erge zomer-hitte, of eenig ander beletsel, de speelgenootjes verhinderd werden bij haar te komen, vond zij het gemis van vrolijk gezelschap, grooter en lastiger nog, dan toen zij meer aan de eenzaamheid gewend was, en het gebeurde haar dan wel eens tegen hare moeder te pruttelen, dat deze haar afgelegene huis wilde blijven bewonen, en nooit stemmen in haar (des kinds) verzoek, om, al ware het ook nog zulk een klein verblijf in het dorp, te betrekken. De goede redenen, welke de moeder voor hare zaak had, en somtijds, zoo veel het haar goed dacht, aan het meisje mededeelde, voldeden antonia niet altijd genoeg, om hare kwade luim te verdrijven, of haar te verhinderen, wanneer de makkertjes weder bij haar kwamen, dezen haren nood te klagen en hen gelukkig te prijzen, die altijd zoo nabij elkander waren.
Op eenen schoonen voorjaarsdag, die voorafgegaan was, door wel eene geheele week van slecht, regenachtig en stormachtig weder, waardoor de dorpskinderen te huis gehouden geweest waren, en antonia met hare moeder alleen gebleven was, verschenen eindelijk het jongste dochtertje van den leeraar, en dat van den heer van het dorp. De blijdschap,
| |
| |
waarmede antonia de beide vriendinnetjes ontving, was geëvenredigd aan de wreveligheid, die haar geheele doen en laten gekenmerkt had, gedurende de dagen van haar afzijn, en zij ontzag zich dan ook niet, te belijden hoe treurig zij den tijd versleten, ja hoe ongelukkig zij zich gevonden had. ‘Ongelukkig!’ zeide mietje, de predikants dochter: ‘dat is, dunkt mij, wat erg gezegd. Gij hadt immers uwe boeken om in te lezen, en uwe moeder om mede te praten?’ - ‘Zoo lang men eene moeder heeft,’ merkte clara, het andere meisje, aan: ‘mag men, dunkt mij, van geen ongeluk spreken!’ - ‘Mijne moeder,’ antwoordde antonia aan beiden te zamen: ‘is mij lief en waard, en gaarne praat ik met haar, maar zij is niet vrolijk, tot spelen en schertsen geheel ongeschikt; ik zou veel liever met u twee een' dag alleen zijn, dan met mijne moeder, zonder meer.’
‘Spreek toch zoo niet,’ hervatte clara: ‘eene moeder te missen is een onherstelbaar verlies. Stel de uwe op prijs terwijl gij haar hebt; ik heb de mijne verloren, en eerst sedert dien tijd heb ik besef van ongeluk.’ - ‘En gij woont in het dorp! in een huis waar vele andere menschen met u zijn! met een broertje van uwe jaren en onder het oog van eene zuster die de plaats uwer moeder vervult!’ sprak antonia: ‘gij hebt dunkt mij geene reden van klagen.’ - ‘Ik klaag ook niet,’ hernam clara: ‘ik erken al het goede dat ik nog geniet, ik ben mijne
| |
| |
zuster dankbaar voor hare zorgen, doch niettemin treur ik om moeder, en zeg: toen wij haar verloren leden wij allen een onherstelbaar verlies.’ - Antonia zag de zaak zoo donker niet in. Mietje, wier moeder opgeruimd van humeur was, en die buiten dat, in vele broeders en zusters stof genoeg tot verlustiging vond, kon in het verschil van meening tusschen de twee andere, geene voegzame uitspraak doen; zoo lieten dan de kinderen de geopperde vraag varen, en gingen vrolijk de genoegens van het tezamen zijn en het tezamen spelen, smaken. Vele andere dagen volgden, op welke antonia het genoegen had, een paar of meerdere van hare kennisjes bij zich te zien, doch niet al die dagen waren gelijk in genot. Somtijds kwamen wel de liefste van antonia's gezellinnen, doch ook somtijds de genen met welke zij het minst over weg kon; wanneer het eerste plaats had, liep de speeltijd doorgaans in rust en vrede, ja in onderling genoegen ten einde, maar in het andere geval werd er wel eens gehaspeld, gekibbeld en gepruild. Altijd na het vertrek der speelkameraden, kwam antonia bij hare moeder terug, werd door deze ondervraagd omtrent den afloop der bijeenkomst, en vond in haar eene deelnemende vriendin, die zich opregt verblijdde, wanneer haar kind met een lagchend gelaat haar kwam verhalen, hoe regt goed zij zich vermaakt had, en die het troostte of te regt wees, in geval er onder het spelen iets voorgevallen
| |
| |
was, dat stof tot treuren of klagen gaf. Nooit legde zich antonia ter rust, zonder eenig nieuw bewijs gehad te hebben van de hooge waarde eener moeder, in voor- gelijk in tegenspoed. Dan, zoo als het maar te dikwijls in de wereld gaat, het meisje schatte haar geluk niet op den regten prijs, eer zij het verloren had, en toen...... Maar laat ik, hetgeen haar overkwam, geleidelijk verhalen.
In het holle van zekeren November-nacht, terwijl antonia, niettegenstaande het loeijen van den storm en het gekletter der hagelsteenen, tegen de vensterruiten, zeer gerust lag te slapen, werd zij gewekt door de meid van het huis, die haar zeide: ‘sta op, uwe moeder is ziek, ik heb den doctor uit het dorp gehaald - zie, hij staat daar bij het ledekant, doch hij vreest, dat uwe moeder zal sterven.’ Doodelijk ontsteld vloog antonia op, en ijlde met bloote voeten naar het bed, waarop hare moeder, door eene plotselinge beroerte aangevallen, bijna bewusteloos lag. De kussen en liefkozingen waarmede het kind de moeder overlaadde, riepen deze voor een oogenblik tot eenig bewustzijn terug, zij opende de oogen, drukte het kind aan hare borst, en zeide: ‘ik heb voor u gezorgd, wees gehoorzaam aan degenen onder wier bescherming gij u zult bevinden; ik word van deze wereld opgeroepen.’ Hier bedekte eene akelige bleekheid haar gelaat, hare wezenstrekken veranderden, hare zenuwen begonnen hevig te trillen, zij zuchtte, en was niet meer.
| |
| |
Overstelpt van droefheid, klemde zich antonia aan het doode ligchaam van hare moeder vast, en weende, zoo als zij nog nooit geweend had. De doctor en de meid verkregen eindelijk met moeite van haar, dat zij weder te bed zou gaan liggen en trachten te rusten; dan, voor het eerst van haar leven, ontweek de slaap hare oogen geheel.
Den dag na deze treurige gebeurtenis kwam de dorpsleeraar, vertoonde aan antonia een papier, dat door hare moeder onderteekend was, waarbij zij hem den last opdroeg om voortaan voor antonia zorg te dragen, en nam ingevolge daarvan, deze met zich naar de pastorij.
Nu woonde dan het meisje in het dorp, in het zelfde huis met vele menschen, ja met verscheidene van hare speelkameraadjes tezamen, in de nabuurschap van hare andere kennisjes, en onder het oog van eene vrouw, die de plaats van hare moeder moest vervullen, en evenwel werd zij in korten tijd gedrongen, om, gelijk clara bij eene vroegere gelegenheid deed, uit te roepen: ‘wie eene moeder derft, doet een onherstelbaar verlies.’
Hoe kwam het, dat het meisje dezen uitroep afgedwongen werd? Zij was en bleef eene vreemde in het gezin van den leeraar; de eigen kinderen hadden natuurlijker wijze, altijd een schreefje vooruit. Zij was niet bij uitsluiting het voorwerp der oplettendheid van de huisbestierster; want deze had voor velen
| |
| |
te zorgen, en zorgde voor eigen kroost het eerst, voor antonia daarna. Lessen ontving deze met de geheele troep mede, doch zij verkreeg geen bijzonder onderrigt. De uitspanningen genoot zij ook met de geheele troep, ja dikwijls met clara en het broertje van deze, nog daarenboven; maar als zij dienaangaande, iets bijzonder genoegelijks aan de vrouw van den leeraar wilde verhalen, had die vrouw dikwijls den tijd niet om naar haar te luisteren, of hoorde haar ten halve en zonder deelneming, aan; had zij over eenige teleurstelling of haar aangedaan ongelijk te klagen, zoo werd haar naauwelijks het oor geleend, of scheepte men haar af met een: ‘ja, kind! dat kan ik niet helpen; ik weet niet juist wie in ulieder krakeelen gelijk of ongelijk heeft gehad; wees maar tevreden, het zal op een' anderen tijd wel beter gaan!’ - en dikwijls legde zich antonia ter rust met tranen op de wangen, innig bedroefd, of omdat zij zoo weinig deelneming vond, of omdat men zich zoo weinig om hetgeen haar wedervoer, bekommerde. Op verre na in hare verzorgster niet vindende wat zij in hare moeder plagt te bezitten, trachtte antonia bij de kinderen, die haar omringden, vergoeding te zoeken, dan ook hier vond zij die niet. Broeders en zusters onder elkander, zijn door een' band tezamen verbonden, welke een' bijkomenden vreemde nooit zoo geheel omstrengelen kan, en altijd bleef er iets, dat haar deed gevoelen, dat zij geene zuster, noch van des
| |
| |
leeraars kinderen, noch van clara en het broertje van dit meisje, was.
Na verloop van eenige maanden, ruim een half jaar na harer moeder dood, verlangde antonia eene wandeling met sommige van Dominee's kinderen doende, den kant van hare oude woning op te gaan. Hierin door hare medegezellen bewilligd zijnde, bevond zij zich ten naastenbij een uur later op den gewenschten bodem. ‘Laten wij nu hier in het rond loopen en spelen, gelijk wij voorheen plagten te doen!’ riepen de kinderen; doch antonia zeide: ‘gaat gijlieden en doet naar welgevallen; ik wil liever op de bank bij den dikken eikeboom blijven zitten, en mijnen vroegeren tijd overdenken.’ De kinderen verwijderden zich, en zij bleef. Nu overstelpten haar allerlei gedachten; regts af zag zij de woning van hare moeder, thans aan andere menschen verhuurd, en bij lange niet zoo net onderhouden, als hare moeder dit plagt te doen. Rondom haar groeiden de rozestekken die zij zelve geplant had, waarvan zij nu eenige bloemen afplukte en op haren schoot legde, toen zij zich nederzette op de welbekende bank. ‘Ach!’ zeide zij zuchtende, in zich zelve: ‘Hier zat ik met mijne moeder - nu is hare plaats naast mij ledig! Bloemen! dezen gelijk, plukte ik om er voor mijne moeder eene ruiker van te maken; deze rozen zullen niet zoo gelukkig wezen van met dank door haar aangenomen te worden, waartoe zou ik ze bewaren?
| |
| |
niemand aan wie ik ze nu schenken zou, zou er mij een vriendelijk lachje voor geven!’ - Dit zeggende, liet zij de bloemen van haren schoot glijden en wendde weemoedig de oogen naar het huis; nu ging zij voort: ‘Daar woonde ik met mijne moeder; als ik het slingerpad opkwam, trad zij aan de deur en knikte mij vriendelijk toe; als ik binnentrad heette zij mij welkom en omhelsde mij met teederheid; alles vond ik daar tot mijne opwachting gereed; ik behoefde zelve voor niets te zorgen, en vond ik al geen gezelschap van mijne jaren, ik vond mijne moeder, die in al mijne belangen deelde. O, had ik dien tijd terug! Toen ik hem had, heb ik hem niet genoeg gewaardeerd; ik pruilde wel eens en was onvergenoegd over mijn lot - dat was slecht - nu eerst, zie ik mijne verkeerdheid in; mijne moeder is dood, voor altijd van mijne zijde weggenomen, ach, onherstelbaar is dat verlies! Maar wat zeide zij mij op haar sterfbed? “Ik heb voor u gezorgd.” Ja dat heeft zij; want ik ben door hare beschikking, onder het opzigt van brave menschen gesteld, en heb het wél. Wat waren hare laatste bevelen aan mij? “Wees gehoorzaam aan degenen onder wier bescherming gij u zult bevinden.” Ja dat zeide zij, daar in dat huis, waar ik nu als eene vreemde ontvangen zou worden, indien ik mij derwaarts begaf. Dat zeide zij een oogenblik voor haren dood. Wat kan ik beter, dan aan die woorden te gedenken, het
| |
[pagina t.o. 52]
[p. t.o. 52] | |
HET ONHERSTELBAAR VERLIES.
| |
| |
het bevel van mijne moeder op te volgen, en de goede menschen, die hare plaats, hoe onvolkomen dan ook vervullen, te eerbiedigen, als ware zij zelve daar. Laat, wat ik vroeger misdreef, mij voor het vervolg tot eene les wezen. Het bezit van het grootste goed voor een kind, eene moeder, heb ik niet naar eisch gewaardeerd; thans bezit ik een veel minder, dit wil ik niet te laag schatten; want nog oneindig erger zou mij kunnen te beurt vallen. Dus, moed gevat, en stil berust in de schikkingen van God, die mijne moeder mij leerde, dat altijd wijs en goed zijn. Dit wil ik, al moet ik ook tevens erkennen, dat, eene moeder te verliezen, een onherstelbaar verlies is.’
De kinderen een poosje daarna bij antonia terug gekomen zijnde, keerde zij met hen naar de pastorij. Haar bezoek bij de ouderlijke woning en hetgeen zij daar overdacht had, werkte ten goede. Zij schikte zich al meer en meer in haar lot, ondervond de troost die uit een goed gedrag voortspruit, doch bleef tot aan het einde van haar leven gevoelen, dat zij in hare moeder een onherstelbaar verlies geleden had.
|
|