| |
| |
| |
De ware vriend.
Lodewijk had vele kennissen, jongens van zijne jaren, met welke hij school ging, wandelde, speelde, krieuwde, lachte, al naar mate de tijd en de omstandigheden dit medebragten. Al deze jongens noemde lodewijk zijne vrienden; doch eerst later leerde hij het onderscheid tusschen kennissen en vrienden kennen; eerst later werd hij gewaar, dat onder al zijne kameraden er slechts één was, die hij met regt zijn vriend kon noemen. Laat ik u, mijne jonge Lezers! op den weg helpen, om dien eenen waren vriend van lodewijk te vinden, wie weet of zulks niet ook u zelven zal kunnen dienstig wezen, om onder uwe bekenden den waren vriend van de gewaanden te onderscheiden.
Karel vond altijd alles goed wat lodewijk deed, alles fraai wat hij bezat of maakte; sprak hem nooit tegen, al was hij van eene andere meening, en prees hem, al deed of zeide hij iets geheel verkeerd.
Fredrik leerde aan lodewijk allerlei ondeugendheden, dan eens, hoe men op eene behendige wijze, de appelen en peeren uit den tuin van de buren kan
| |
| |
meester worden; dan eens, hoe men, bedaard op de straat wandelende menschen, aan het schrikken kan maken; dan weder hoe men met eenvoudige lieden den draak kan steken, zonder dat deze het terstond bemerken, en meer dergelijke dingen, die bedreven zijnde, de twee knapen eenige oogenblikken vermaakten en stof tot lagchen gaven.
Pieter was altijd bereid om lodewijk te vergezellen, wanneer deze ergens naar toeging om eene bijzondere uitspanning te genieten, al moest hij er vroeg om opstaan, of een goed eindweegs loopen, steeds was hij op de minuut af, waar hij bescheiden was, en dienstvaardig om lodewijk den genoegelijken dag zoo genoegelijk mogelijk te doen doorbrengen; en daar hij niet van werken hield, haalde hij zijn' makker dikwijls over om ook niet naar de school te gaan, maar liever in het veld te gaan rondloopen, en den dag met springen, spelen en dergelijke, door te brengen.
Adolf nam gaarne het voorstel, tot het genieten van eene of andere vermakelijkheid, wanneer hem zulks door lodewijk gedaan werd, aan, zoodra het iets geoorloofds, of door beider ouderen goedgekeurd betrof, doch indien het aan die vereischten niet beantwoordde, weigerde hij plat af. Somtijds werd hem dit door lodewijk kwalijk genomen, maar dan, in plaats van toe te geven, berispte hij zijn' makker nog daarenboven, over een voorstel dat hij niet had behooren te doen. Trouwens berispen deed adolf
| |
| |
dikwijls; want dikwijls deed of zeide lodewijk iets, dat in zijn oog berispens-waardig was. Prijzen integendeel, deed hij zelden; want hij was van oordeel, dat alles wat goed is gedaan moet worden, en dat degeen die het doet, nog niet meer dan zijn' schuldigen pligt gedaan heeft. Schaars hoorde lodewijk hem zeggen: ‘dat is fraai,’ wanneer deze hem iets vertoonde, dat hij gemaakt of geteekend had; want doorgaans vond adolf er wel iets op aan te merken en dan wees hij wat hij meende gebreken of fouten te wezen, zijnen makker aan. Nooit kon lodewijk van hem verkrijgen, dat hij eenig schoolwerk voor hem afdeed, wanneer hij zelf daar geen' lust toe had en liever wilde gaan wandelen of spelen, al bood hij hem ook een kwartje, of een geheelen zak met lekkers.
Zulk een aanbod werd nimmer afgeslagen door ferdinand, die er integendeel op uit was om lodewijk onder het werken op te houden of in de war te brengen, opdat hij niet gedaan zou hebben wanneer de schooltijd voorbij was. Gelukte dit, zoo wachtte ferdinand eerst eene poos, of lodewijk hem ook iets verzoeken en aanbieden zou, en geschiedde dit niet, zoo zeide hij: ‘Gaat ge van avond met dit schoone weder zitten werken? dat zou jammer wezen; gij weet, ik doe u gaarne iets ten gevalle, geef uwen boedel maar hier, voor twee dubbeltjes maak ik alles af. En wanneer lodewijk het geld te
| |
| |
missen had, liet hij zich meestal overhalen, en ferdinand werkte uit baatzucht, voor hem.
Doch niet altijd had hij geld te missen; want hij hield veel van koopen, en had doorgaans zoo doende niet genoeg aan het geld, dat zijn vader hem wekelijks te verteren gaf; ja dikwijls zelfs ontbraken hem de noodige centen om knikkers, of iets lekkers te koopen, dan nam hij veelal zijn' toevlugt tot adriaan, die hem gaarne geld leende, doch zoo, dat hij zelf er niet bij verloor. Bij voorbeeld: had lodewijk tien centen noodig, zoo gaf ze adriaan, doch met beding om er de volgende week twaalf voor terug te zullen ontvangen. Moest er lekkers gekocht worden, zoo gaf adriaan bereidwillig vijf-en-twintig centen, doch onder de voorwaarde dat hij nu de kleinste helft van het lekkers zou hebben, en na verloop van een dag of zes het kwartje terug. Kon lodewijk dan betalen, zoo was het wel, kon hij dit niet, zoo zeide adriaan: ‘het kan mij niet schelen, wacht nog wat, doch dan moet ik in plaats van twaalf centen er veertien hebben, of boven de vijf-en-twintig centen nog vijf. Ik ben te zeer uw vriend om u niet te willen helpen, en geduld te hebben, indien het u nog niet schikt te betalen.’
Van wien, onder al de opgenoemde jongens, denkt gij nu, mijne Lezertjes! dat lodewijk het minste hield?..... Indien ik bij uw was, zou ik uw antwoord afwachten; nu, u niet ziende, zal ik onderstellen dat
| |
| |
gij mij toeroept: ‘van adolf hield hij het minst!’ Zoo was het ook. Onder het masker der vriendschap was karel een lage vleijer. Fredrik een onderwijzer van kwade zaken. Pieter een loszinnige vermaakzoeker. Ferdinand een baatzuchtig dienstbetooner. Adriaan een schraapzuchtig woekeraar. Doch al deze kameraden behaagden lodewijk, hetzij door beleefdheid, grappigheid, vrolijkheid, dienstvaardigheid of hulpbetoon in, door eigen schuld, zich op den hals gehaalde verlegenheid. Adolf, schoon vrolijk en opgeruimd van humeur, was hem te ernstig, te naauw gezet, te weinig toegefelijk, te weinig bereid om hem van dienst te zijn. En toch - wilt gijlieden het gelooven, adolf was het meest waard bemind te worden. Adolf was lodewijks ware vriend. Laat ons dit nu in eenige bijzonderheden bewijzen.
Tegen den verjaardag van lodewijks vader, had onze jongeling, om hem ten geschenke aan te bieden, een vers van gelukwensching, door den schoolmeester gemaakt, op zijne wijze netjes afgeschreven, en naar eene prentverbeelding, die in de kamer hing, eene teekening vervaardigd. Daar kwamen karel, adolf en ferdinand, lodewijk bezoeken, en deze haalde terstond zijne kunststukken voor den dag, om ze aan hen te vertoonen. ‘Wat zegt gij er van?’ riep hij vrolijk uit, ‘heb ik mij nu niet braaf geweerd?’ - ‘Uitmuntend,’ zeide karel: ‘gij wordt een heele bol in de schrijfkunst, hoe netjes en regt is dat vers
| |
| |
geschreven! En die teekening! men kan waarlijk de nabootsing bijna niet van het model onderscheiden, gij moest uw werk in de lijst zetten en de prent er uitgooijen......’
‘Hoe kunt ge toch zoo spreken?’ zeide adolf; ‘ziet ge niet, dat de teekening veel grooter is dan de prent?’
‘Veel grooter?’ vraagde lodewijk met verbazing.
‘Wel ja,’ antwoordde adolf; ‘doch dat zou er nog niet op aankomen, indien al de voorwerpen in evenredigheid grooter waren, dan die van uw voorbeeld, doch dat is zoo niet; het beeld van den man is veel te lang, de vrouw gelijkt er wel een kind bij, en de wieg is weder veel te breed, waardoor uw tafereel niet zou passen in deze lijst.’ Daarop het vers in handen nemende en lezende, riep hij op eens vol schrik: ‘Lodewijk! weet ge wel dat hier een geheele regel ontbreekt, er is geen slotvers op: uw levensdagen.’ - ‘Is het mogelijk!’ zeide de schrijver verwonderd: ‘ach! dan moet ik het geheele ding weder overschrijven; of zou ik er een' regel kunnen invoegen?’ - ‘Wel zeker!’ sprak karel, ‘dat zal heel wel gaan!’ - ‘Dat zal het niet,’ hernam adolf, ‘de regels zijn niet evenredig en niet regt genoeg daartoe, de twee, waar een derde tusschen zou moeten, zijn digt bij elkander begonnen en loopen aan het eind zoo naauw toe, dat er geene speld tusschen zou kunnen, hoe dan eene letter?’
| |
| |
‘Ach, hoe onaangenaam!’ zuchtte lodewijk: ‘ik dacht dat ik afgedaan had, en nu moet ik weder beginnen!’ - ‘Voor vijftig centen, zal ik, ten uwen gevalle, het werk op mij nemen,’ riep ferdinand, maar lodewijk begreep, dat adolf gelijk had, toen hij zeide: ‘Wat zou hem dat helpen? zoo toonde hij immers niet aan zijn' vader hoe goed hij schrijven kan!’
Hierop kwam pieter binnenstuiven, al roepende: ‘Kom, spoedig kameraden! er zijn op den hoek van de straat apen en honden aan het dansen en een groote beer ligt er bij, haast u, zoo kunt gij de klucht mede aanzien!’ Al de jongens vlogen op en liepen weg, uitgenomen adolf, die lodewijk tegen hield, zeggende: ‘Laat hen gaan, en blijf gij te huis; gij hebt immers wel eens meer gelegenheid om dergelijke vertooning te zien, en niet ligt vindt gij, na dezen oogenblik den tijd, om uw vers af te schrijven; kom, vriend! wees wijs en zet u aan het werk. Zoo gij wilt zal ik bij u blijven, evenwijdige lijnen met potlood op uw papier maken, u eene goede pen versnijden en u dicteren, daarna, doen wij eene wandeling tezamen, indien er nog een half uurtje overschiet.’ Gelukkig luisterde lodewijk naar dezen goeden raad. De zaak kwam in orde en lodewijk kreeg een prijsje van zijn' vader toe.
Op een' anderen dag na schooltijd, stelde fredrik lodewijk voor, om wat langs de straten tezamen te
| |
| |
kuijeren, eer de avond viel. Zij gingen, ontmoetten onderweg karel en adriaan en namen die mede. Dit viertal, lust gekregen hebbende om zich eens goed te vermaken, begon, op aanmaning van fredrik, met sommige deftige personen, op eene gemaakte wijze, zeer onderdanig te groeten. Namen die lieden dan beleefdelijk hun' hoed ook voor hen af, zoo stompten zij in het voorbijgaan tegen hen aan en lachten ze achter den rug hartelijk uit. Zij ontliepen voorts spoedig, wanneer de beleedigden zich dreigende omkeerden. Verder op, eene meid met glazenwasschen bezig ziende, namen zij handen vol zand en vuilnis van de straat op, wierpen dat in den emmer, en dreven den spot met de meid, toen zij modderig water tegen de glazen spuitende, hevig tegen de baldadige jongens begon uit te varen. Weder op eene andere plaats, zagen zij een klein boeren meisje, dat met moeite een paar manden met eijeren droeg. Fredrik sprak haar vriendelijk aan en zeide: ‘Die vracht is je wat zwaar, lief meisje! wil ik ze u een weinig verligten?’ op het, zonder ergdenkendheid toestemmend antwoord, door het kind gegeven, riep hij: ‘kom, jongens! doe als ik,’ en op zijn voorbeeld, vulden allen hunnen hoed met eijeren, en liepen van daar, met den buit, hoezeer het arme meisje ook schreeuwde: ‘zóó meende ik het niet, indien gij ze medeneemt moet gij ze betalen,... hei!.... jonge heeren! ze kosten de vijf-en-twintig, zestig cent!’ Lodewijk
| |
| |
was de eenige, die dit toch al te erg en zoo als het waarlijk was, een diefstal noemde; dan zijne kameraden lachten hem uit. Niettemin keerde hij terug, legde de door hem genomene eijeren weder in de mand van het schreijende boerinnetje, en gaf haar al het geld, dat hij in zijn' zak had, namelijk twee-en-dertig en een halve cent. Daarop keerde hij naar zijne makkers terug, zeide wat hij gedaan had, eischte dat elk zijne eijeren tellen zou, en dat zij tezamen het aan het meisje betaalde terug geven zouden. Karel, die slechts twee eijeren gekaapt had, niet willende wagen lodewijks gunst door eene weigering te verliezen, vond dien maatregel goed en gaf vijf centen, die ruim den prijs van twee eijeren maakten. Dan met de anderen ging het zoo gemakkelijk niet. Fredrik wilde in het geheel van geen geld geven weten, en adriaan, altijd op eigen voordeel bedacht, wilde wel een stuk of vier van zijne zes eijeren geven, mits lodewijk die van hem kocht. Hier over ontstond een krakeel, dat welligt op eene vechtpartij zou zijn uitgeloopen, indien niet fredrik den winkel van zekeren paruikenmaker, met wien hij wel eens meer den spot gedreven had, in het oog gekregen hebbende, had uitgeroepen: ‘Haspelt nu niet langer, wij zijn uit om pret te hebben, niet om te kijven! Volgt mij naar meester smeer!’ zij gingen. ‘Mijnheer!’ zoo sprak fredrik den paruikenmaker aan: ‘wij hebben eenige eijeren, die wij wel gaarne wilden laten uit- | |
| |
broeijen, hebt gij nu niet eene of andere oude paruik, die wij tot een nest zouden kunnen gebruiken?’ - ‘Welk een' dwazen inval, Jongeheer!’ antwoordde smeer, ‘al mijne paruiken zijn veel te goed en te fraai, voor zulk een gebruik.’ - ‘Ei!’ hernam fredrik op een'
spottenden toon, ‘zijn al uwe paruiken zoo fraai! - Ik dacht in tegendeel, dat ge niet dan nesten maaktet!’ - De man werd schijnbaar boos. - Fredrik vervolgde: ‘wij zullen eens rond kijken en zoeken,’ - en nu begon hij, en op zijn voorbeeld adriaan, lodewijk en karel verschillende paruiken van de bollen waar zij op stonden, vrij onzacht af te trekken, er de eijeren in te passen, ze dan weder weg te smijten, waardoor sommige eijeren braken en de paruiken bemorsten, aan sommige te trekken en te plukken, zoodat ze hun fatsoen kwijt geraakten, kortom zooveel baldadigheid te bedrijven, dat meester smeer buiten zich zelven van kwaadheid al knorrende en roepende: ‘wilt gij er wel afblijven! gij zult het mij betalen!’.... nu den eenen jongen dan den andere aanpakte en van zijne waren aftrok. Hij alleen was echter tegen de vier knapen niet bestand, doch toen dezen gerucht hoorden en vreesden dat er menschen ter hulp van den paruikenmaker aankwamen, staakten zij hun spel, jouwden meester smeer helder uit, en liepen zoo hard mogelijk hem voorbij, het huis uit en de straat af. Dit ten minsten deden drie van hen; de vierde, zoo als hij den drempel wilde
| |
| |
afwippen, voelde zich heftig bij den kraag gepakt en terug gehouden. Deze was lodewijk, en wie toch hield hem tegen? Adolf. - Adolf had zich juist bij den paruikenmaker aan huis, in eene kamer, die met een glasraam op den winkel zag, door een' knecht van smeer het haar laten snijden; hij had dus gezien in welk slecht gezelschap lodewijk zich bevond, en hoe hij, schoon minder stoutmoedig dan de andere drie, den paruikenmaker kwelde. Hij begreep, dat hoe eerder lodewijk van zijne ondeugende kameraden afkwam, hoe beter het voor hem wezen zoude en daarom had hij hem vast gehouden, toen de anderen wegliepen. Terwijl lodewijk verbaasd en gramstorig omkeek en adolf gewaar werd, zeide deze, den paruikenmaker aansprekende: ‘Mijnheer! onder de jongens die u beleedigd hebben, heeft deze de minste schuld, hij is tot het kwaad aangezet geworden door een' hunner, die een slechte knaap is. Ik vraag vergeving voor hem, en verzekerd dat u vergoeding zal gedaan worden, voor de, u door hem berokkende schade, verzoek ik dat gij hem toestaat met mij naar huis te gaan.’ De paruikenmaker eenigzins ter neder gezet, door deze bedaarde en vriendelijke toespraak van adolf, aan wiens vader hij een goede kalant had, liet door zijn' knecht de op den grond gesmetene paruiken weder op de bolletjes zetten, meende te bespeuren, dat er meer in wanorde gebragt dan bedorven was, en zeide toen
| |
[pagina t.o. 30]
[p. t.o. 30] | |
DE WARE VRIEND.
| |
| |
tegen adolf: ‘Om uwentwil, Jongeheer! zal ik dezen kwaden jongen laten gaan, dan gij,’ - zoo vervolgde hij, zich tot lodewijk wendende: ‘weet, dat gij u geheel beneden uw fatsoen gedragen hebt, en dat, indien gij weder met kwade oogmerken bij mij komt, ik u niet zal laten vertrekken, zonder u een goed pak slagen te hebben doen geven, en nu - voort - mijn huis uit.’
Met gebalde vuisten en regt gramstorig zag lodewijk adolf aan, zoodra zij beiden op de straat waren, en zeide: ‘waarom hebt gij mij tegengehouden? zonder u had ik geene beleedigende verwijten van den paruikenmaker behoeven aan te hooren, doch ware sinds lang straffeloos met de andere jongens voort geweest. Gij hebt gansch onvriendelijk gehandeld; wat hadt gij u met de zaak te bemoeijen? Waarom?’.... ‘Bedaar mijn goede lodewijk, bedaar,’ sprak adolf, hem de hand vriendelijk op den schouder leggende: ‘de berisping van meester smeer zal u, hoop ik, tot eene heilzame les worden, en door mijne tusschenkomst, zijt gij waarschijnlijk tegen het bedrijven van nog meer kwaad beveiligd geworden, ten minste ik heb u tot uw eigen best van zeer slecht gezelschap verlost. Ga nu stil met mij naar huis en neem nooit weder partijtjes aan, waardoor gij blootgesteld wordt aan ontmoetingen als die van heden geweest is.’ - Lodewijk bleef een' geruimen tijd zonder regt te doen aan de ware vriend- | |
| |
schap, hem door adolf betoond, hij ontweek hem meer dan ooit en wanneer hij hem ontmoette, zeide hij hem een flaauw goeden dag, zonder meer. Dit duurde tot dat lodewijks vader, gelegenheid gekregen hebbende, om zijn zoons schoolkameraden beter dan tot nog toe, te leeren kennen, hem de valsche vleijerij van karel, de slechtheid van fredrik, de verleidelijke loszinnigheid van pieter, de belangzuchtige gedienstigheid van ferdinand en de woekeraars geaardheid van adriaan onder de oogen bragt; wat hij zeide, gevoegd bij hetgeen eigen ondervinding hem daaromtrent geleerd had, overtuigde lodewijk van de waarheid, dat al die jongens wel kennissen, maar geene opregte vrienden van hem waren. Daarenboven werd
hij om dezen tijd ziek en moest verscheiden dagen zijne kamer houden. Niemand van de vrolijke makkers kwam naar hem omzien, doch adolf, de redenen van ontevredenheid, die hij had, ter zijde stellende, bezocht hem dagelijks, las voor hem, speelde dammen of jassen met hem, of onderhield hem met eenige aangename vertellingen, al naar mate hem een of ander meest welgevallig was, en aarzelde niet, zonder voor zich zelven daarvan eenig voordeel te bejagen, zelfs bij fraai weder en in zijn' vrijen tijd, op de muffe kamer te vertoeven, zoodra hij begreep den zieke daarmede genoegen te doen. Zulk een gedrag verteederde lodewijks hart. Nu dacht hij ernstig na over de wijze van doen, die
| |
| |
adolf steeds jegens hem gevolgd had, hem berispende, waarschuwende, ten goede dringende, thans hem bijstaande in den nood en eigen genoegen opofferende, om hem dienst te doen. Dit deed hem uitroepen, op den dag, toen hij hersteld zijnde, voor het eerst eene kleine wandeling mogt doen en adolf hem te dien einde kwam afhalen. ‘Adolf! van alphen heeft gezegd en ik zeg hem na:
“Een vriend, die mij mijn feilen toont,
Gestreng bestraft en nooit verschoont,
Heeft op mijn hart een groot vermogen.”
Gij hebt door u, op die wijze, en later zoo vriendelijk jegens mij te betoonen, een groot vermogen op mijn hart verworven, gij zijt mijn ware Vriend, ik erken u daarvoor!’
Zij gaven elkander de hand, en zijn opregte vrienden gebleven, tot op hun' ouden dag.
|
|