| |
| |
| |
Aan Godes zegen, is alles gelegen.
Lukas, het zoontje van een aanzienlijk heer, die om zijne bezigheden maar zeer zelden de stad kon verlaten, had op zijn zesde jaar nog weinig gezien van al wat op het land, in velden en in bosschen geschieden moet, om den stedeling dat alles te verschaffen, wat hij in de winkels koopen kan, en zeer dikwijls koopt, zonder er aan te denken waar het van daan komt, en hoeveel zorg, arbeid en moeite de verkrijging of toebereiding daarvan gekost heeft. Lukas had zeer dikwijls melk gedronken en die, aan de deur, van den boer zien koopen, doch hij was nooit in de gelegenheid geweest te vernemen, hoe veel zorg de koeijen, van welke de melk komt, des zomers en vooral des winters vereischen! Hij had zeer dikwijls boter geproefd, en wist dat die uit een vat, in de kelder staande, genomen wierd, doch van karnen, en wat meer noodig is, om van het vette der melk (room) boter te maken, had hij geen begrip. Lukas hield zeer veel van brood, beschuit en allerlei koekjes waartoe meel gebruikt wordt, hij wist dat men bij den bakker brood, beschuit en meel
| |
| |
koopen kan, maar hoe met het graan gehandeld moet worden, eer men meel kan te voorschijn brengen, ja wat er noodig is ter bereiding van het veld waaruit het graan moet opwassen, wist hij ten eenenmale niet. Lukas had in en rondom de stad wel boomen gezien; het was hem wel bekend, dat planken, balken en allerlei houtwaren van boomen gemaakt worden, doch de kleine zaden (als eikels, boekennootjes, wilde kastanjes enz.) waaruit groote boomen na verloop van tijd te voorschijn komen, had hij nooit, of nooit met genoegzame oplettendheid, en met kennis van de wijze waarop die in den grond geplant, uitgesproten zijnde, tegen insekten, te veel vocht, te veel droogte, te veel hitte, beschermd moeten worden, aangezien of in handen genomen. Een groot bosch, met velerlei boomsoorten, kende hij op zijn best uit prentverbeeldingen, doch die leerden hem niet wat een houtvester te doen heeft, met behoorlijk snoeijen, op den bekwamen tijd kappen, inzamelen van gevallen hout, uitroeijen van schadelijke planten en wat dies meer zij. - Geheel als een stadsjonkertje, dat wel weet te genieten, doch volstrekt niet hoeveel, van hetgeen men in de stad geniet, ons door land, veld en bosch en de personen, die buiten wonen en arbeiden, bezorgd wordt, kwam lukas eenige dagen doorbrengen bij zijn' oom, die in de provincie Utrecht groote landelijke bezittingen had. Al wat de jongeling daar zag, was hem nieuw. Ten
| |
| |
einde hij regt genot van de vrije lucht, van het schoone weder en van de bevrediging zijner nieuwsgierigheid zou kunnen hebben, stelde zijn' oom hem onder het opzigt van een' zijner landlieden, een man van jaren en ondervinding, met wien lukas overal mogt rondloopen, en die hem op zijne vragen zou kunnen antwoorden, voor zooveel het kinderlijke verstand in staat gekeurd zou worden 's mans uitleggingen te begrijpen. Dikwijls, reeds vroeg in den morgen, bevond zich lukas naast zijnen leidsman, doorwandelde met hem velden en bosschen, of vergezelde den landbouwer en lette op zijn doen, wanneer hij met den arbeid bezig was. Eens vond hij hem ploegende: ‘Wel jacob!’ riep ons jonkertje: ‘welk een vreemdsoortig rijtuig hebt ge daar! en welk een voorspan! Is dat een Utrechtsche omnibus, en gebruikt men hier ossen voor paarden? Dat alles ziet er bij ons te Amsterdam al heel wat knapper uit!’ - ‘Jonge heer!’ antwoordde de landman: ‘dit is geen rijtuig om spoedig mede van de eene naar de andere plaats te komen, maar het is even nuttig in zijne soort, als de Amsterdamsche omnibussen in de hunne. Dit is niet eens eene broodkar, en evenwel zonder dit werktuig (want het is meer een werk- dan een rijtuig) zouden de broodkarren geen brood bevatten.’ - ‘Wat meent gij?’ vraagde lukas: ‘nu versta ik niets van hetgeen gij zegt. - “Luister dan wel toe” hernam jacob: “en mijn meening zal u duidelijk
| |
[pagina t.o. 14]
[p. t.o. 14] | |
AAN GODES ZEGEN IS ALLES GELEGEN!
| |
| |
worden. Dit is een ploeg; het groote mes, dat er onder aan zit, dient voor zooveel als eene spade, om den grond los en open te maken. Dit hout er achteraan heet de ploegstaart, en wordt door mij gebruikt om het werktuig te besturen, wanneer de ossen het voorttrekken; van ossen bedient men zich in dit geval liever dan van paarden, omdat zij een gelijker tred hebben, en dit werk langer uithouden kunnen. Nu zult ge wel vragen: waarom moet de grond open en los gemaakt worden? Ik antwoord, het is opdat het graan, dat er in gezaaid moet worden, ruimte vinde om te ontkiemen en tot koornhalmen op te schieten. Van koorn wanneer het rijp is, maakt men meel en van meel bakt men brood - dit zult ge toch wel weten, en derhalve nu begrijpen, wat ik straks meende, toen ik zeide, dat indien dit rijtuig niet reed, de broodkarren wel ledig zouden blijven.” - “O ja!” riep lukas: nu versta ik uwe meening wel; maar zeg mij, hoeveel brooden kunnen er wel gebakken worden, van de graanhalmen, die op zulk een groot veld wassen zullen?’ - ‘Dat kan ik niet bepalen’ sprak jacob: ‘aan Godes zegen, is alles gelegen. Somtijds levert een groot veld weinig en een klein lapje grond veel op.’ - ‘Hoe komt dat?’ vraagde het kind, en de landman antwoordde: ‘de mensch moet arbeiden, den grond bereiden, zaaijen of planten, somtijds ook het gezaaide of geplante nat maken, maar de wasdom, het wel gedijen van het plantsoen, komt van God.’
| |
| |
Lukas nam het gezegde van den goeden jacob ter harte, en dacht er op zijne wijze over na. Dit maakte dan ook, dat hij op eenen anderen dag met zijnen leidsman het bosch, dat aan zijn ooms lustplaats grensde, doorwandelende, den landman vraagde: ‘Is dit eene van die kleine plekken, waar God veel heeft doen groeijen van de boomen die men er op geplant had, terwijl Hij ze op die groote velden niet heeft laten opschieten?’ - ‘Neen,’ antwoordde jacob: ‘de menschen, die dit bosch geplant hebben, wilden het niet grooter maken dan het is, want anders zou er te veel van het bouwland zijn verloren gegaan; doch ook hier was aan Godes zegen alles gelegen, want had God den wasdom aan de kleine stekjes niet gegeven, zoo zou er niet één tot een' grooten boom opgeschoten zijn. Doch ook in dit bosch heeft plaats, wat ik u van de graanvelden zeide, er zijn plekken waar het plantsoen niet gedijt en andere waar, op een kleiner bestek, het hout zelfs al te dik wast.’ - ‘Heeft dan God aan die kale plekken zijn' zegen niet willen geven?’ vraagde het kind, en de bejaarde man was verstandig genoeg om te antwoorden: ‘Dat zou ik niet durven beslissen; maar wel kan ik voor zeker zeggen, dat niet alle gronden voor hetzelfde plantsoen even geschikt zijn, de menschen weten niet altijd juist, welke grond voor dezen of genen boom het beste voedsel bevat, dus kiezen zij dikwijls verkeerd en zoo is het meer aan hunne onkunde te wijten zoo
| |
| |
de stekken niet opschieten, dan aan eene onmiddellijke weigering van Gods zijde, om den wasdom te bevorderen. God, die almagtig is, zou wel uit een' geheel ongeschikten grond een' heerlijken boom kunnen doen opgroeijen, dan, dit wil Hij niet, om de menschen niet zorgeloos en onoplettend te maken. Hij heeft dus de natuur aan vaste regelen onderworpen en die moeten wij opsporen en in acht nemen, zoo wij onzen arbeid willen zien gedijen en eer wij er Gods zegen over mogen afbidden.’
Aan het einde van het bosch gekomen zijnde, zag lukas eene boerenwoning, te midden van een ruim weiland gelegen; eene menigte koeijen en eenige schapen en kleine lammetjes graasden op dat land, en ons jonge heertje vermaakte zich eene poos met het langzaam heen en weder kuijeren der koeijen, het smakelijk eten der schapen en het vrolijk huppelen der lammetjes, gade te slaan. Daar hoorde hij op eens in de boerenwoning eene soort van maatgeluid, dat evenwel van geene aangename muzijkklanken vergezeld ging. Lukas luisterde. ‘Wat doen ze toch bij den boer?’ vraagde hij zijnen ouden vriend, en deze antwoordde: ‘Er wordt gekarnd, er wordt boter gemaakt.’ - ‘O, laat mij dat eens zien!’ riep de jongeling, holde vooruit, en stond reeds bij de karnmolen, den regelmatigen tred van het geblinddoekte, in het rond voortstappende paard, met oplettendheid aan te zien, toen jacob de woning bereikte. ‘Wilt ge nu zien, hoe de boter gemaakt wordt?’ zeide zijn
| |
| |
onderwijzer: ‘zoo sta niet te kijken bij het paard, dat slechts de stamper in beweging brengt, maar kom hier bij de karn, en let wel op, hoe de room geklopt wordt, en zoo de boter te voorschijn brengt.’ Lukas kwam, zag, dewijl de boerin de vriendelijkheid had, om van tijd tot tijd het deksel van de karn op te ligten, hoe allengs meer boterdeelen zich afscheidden, en bleef de geheele bewerking, tot dat er eene gansche kluit gezuiverde en gezoutene boter in gereedheid was, met groote belangstelling beschouwen. Onder het naar huis terug keeren, vraagde lukas: ‘of al de boter die men dagelijks gebruikt, zoo gemaakt wierd,’ en dit met ‘ja’ beantwoord zijnde, ging het jongske al verder, met te zeggen: ‘Wat moet er dan niet dikwijls gekarnd worden eer een vat vol is! hoe veel vaten kan de boer in een jaar wel vullen?’ - ‘Ook hier’ hernam jacob: ‘geldt de spreuk, die ik bij het wassen van het graan en het groeijen van de jonge boompjes bezigde: aan Godes zegen, is alles gelegen; want indien de boer zijn weiland goed toemaakt, zijne koeijen wel verzorgt, behoorlijk spijzigt, en op den bepaalden tijd melkt, heeft hij gedaan wat hij kon; maar van God hangt het af te maken, dat het gras welig groeije, dat de koeijen van ziekten bevrijd blijven en dat zij veel melk geven; hoe meer melk, hoe meer room; hoe meer room, hoe meer boter te verkrijgen valt. Dit is doorgaans het eene jaar meer, het andere minder, al naar mate, met gelijke pogingen van den mensch,
| |
| |
God om wijze redenen, doch die wij niet altijd kennen, zijnen arbeid meer of minder gezegend heeft.’
Met leedwezen zag lukas bij het intreden van het huis zijn's ooms, het einde van zijne wandelingen en van het nuttig onderwijs van jacob, waarvan wij het een en ander, doch kortheidshalve niet alles opgeteekend hebben. Behalve hetgeen wij verhaalden, had hij onder anderen ook geleerd, dat in de zaden, als eikels, kastanjes enz., met welke hij onnadenkend plagt te spelen, de kiem tot het worden van groote boomen verborgen ligt; hem dit vertellende, en bij het openen van zulke zaden aantoonende, had jacob ten slotte gezegd: ‘Zoo ligt ook in u en in ieder kind, de kiem, of den aanleg om een goed en verstandig mensch te worden; doch even zoo als dit zaad in den grond gelegd en verzorgd moet worden, om naar eisch op te schieten, zoo moet ook gij voor uwe eigene ontwikkeling zorg dragen en de lessen van uwe ouders en onderwijzers wel ter harte nemen. Wanneer gij dit doet, zoo bid om Gods zegen, waaraan alles gelegen is, en onze goede Vader in de hemelen zal u zijnen bijstand niet ontzeggen.’
Met tranen in de oogen bedankte lukas den vriendelijken jacob voor al zijne moeite en onderrigt, nam afscheid van hem, en keerde den volgenden dag naar de stad terug, verblijd over hetgeen hij geleerd had, en vol goede voornemens met opzigt tot zijn eigen gedrag.
|
|