Spoorweg-kinderen
(1930)–Edith Nesbit– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
Dertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 169]
| |
pen toen jij de hark in je voet had gekregen, en Phyl ook - dat weet je best.’ ‘Zeg, weet je wat gezond voor jullie zou wezen,’ zei Peter, ‘als ik jullie elken dag eens een half uur van akelige wonden en gebroken beenen en levensgevaarlijke operaties vertelde, dan zou je 'r wel aan wennen.’ Boven werd een stoel verschoven. ‘Luister!’ zei Peter, ‘daar kraakt zijn been weer.’ ‘Och, toe, Peter, laat het dan toch!’ smeekte Phyllis. ‘Als Bobbie het nou zoo naar vindt!’ ‘Ik kan je wel vertellen wat ze nu doen,’ zei Peter, ‘maar ik begrijp niet waarom hij er zoo akelig van is. Misschien komt het, omdat hij zich eerst den heelen tijd zoo flink heeft gehouden. Dat noemen ze reactie. Je hebt het zelf ook wel eens. Soms, als je 's een heelen tijd extra buitengewoon braaf bent geweest, krijg je opeens zoo'n zin om eens allerlei verkeerde dingen te doen. - Weet je wat ze nou uitvoeren? Ze binden hem vast, zoodat hij geen vin verroeren kan als de dokter aan den gang gaat, en dan houdt de een zijn hoofd vast en de ander zijn been - dat kapotte, zie je - en dan trekken ze zoo hard ze kunnen aan beide kanten, tot de beenderen weer op de goeie plaats zitten - dat kraakt geweldig, dat snap je! En dan verbinden ze het en - zeg, laten we eens beentje-zetten spelen!’ ‘O, neen!’ zei Phyllis. Maar Bobbie riep onverwachts: ‘Ja, best, best! Dat 's leuk! Ik zal de dokter zijn en Phyl de verpleegster en jij de gebroken-beeneman; we kunnen makkelijker jouw beenen verbinden, omdat jij geen rokken aanhebt.’ ‘Goed, dan zal ik spalken en windsels halen,’ zei Peter. ‘Maken jullie dan vast de lijdenssponde klaar.’ De touwen waarmee de doozen en koffers van de verhuizing vastgebonden waren geweest, lagen allemaal in een pakkist in den kelder. Toen Peter met een dikken verwarden bos touw en twee smalle plankjes terugkwam, gichelde Phyllis zenuwachtig. ‘Ga je gang maar,’ zei hij, terwijl hij vreeselijk kermend op de bank ging liggen. ‘Schreeuw niet zoo!’ waarschuwde Bobbie, die dadelijk aan 't werk ging om de touwen over Peter heen en onder de rustbank door te winden. ‘Trek maar stevig aan, Phyl.’ ‘Niet zoo hard!’ kreunde Peter. ‘Jullie zult mijn andere been nog echt breken.’ | |
[pagina 170]
| |
Bobbie ging rustig voort steeds meer touw om den patiënt heendraaiende. ‘Zoo is 't wel genoeg,’ zei Peter. ‘Ik kan me niet verroeren. O, mijn arm been,’ begon hij weer te kermen. ‘Weet je zeker dat je je niet bewegen kunt?’ vroeg Bobbie op een beetje bizonderen toon. ‘Heel zeker,’ antwoordde Peter. ‘Zullen we spelen dat het erg bloedt of niet?’ vroeg hij opgewekt. ‘Jij kunt spelen wat je wilt,’ zei Bobbie afgemeten, terwijl ze, met haar armen over elkaar gekruist, op haar hulpeloozen broer neerkeek. ‘Phyl en ik gaan weg, en we zijn niet van plan je los te maken, voor je ons beloofd hebt, dat je nooit weer over bloed en wonden en al zulke akeligheden zult praten, of wij moeten 't goed vinden. - Kom Phyl!’ ‘Dat 's gemeen!’ riep Peter, wringend om los te komen. ‘Dat beloof ik nooit, nooit! Ik zal net zoo hard gillen, tot Moeder boven komt.’ ‘Best,’ zei Bobbie, ‘en vertel haar dan maar waarom we je hebben vastgebonden! Kom mee, Phyl! - Niets gemeen, maar jij wou niet ophouden toen we 't je vroegen en -’ ‘Bah,’ zei Peter, ‘en je hebt het nog niet eens zelf bedacht; je hebt het natuurlijk uit Stalky!’Ga naar voetnoot1) Bobbie en Phyl trokken zich zwijgend en waardig terug en ontmoetten bij de deur juist den dokter. Hij wreef vergenoegd in zijn handen en zag er heelemaal uit of hij plezier in zijn leven had. ‘Ziezoo,’ zei hij, ‘dat zaakje is goed afgeloopen. 't Is een eenvoudige breuk, die stellig heel gauw genezen zal. De jongen heeft zich ferm gehouden - wat 's dàt?’ Zijn oog viel op Peter die muisstil op de rustbank lag. ‘Speel jullie gevangene?’ vroeg hij, maar zijn wenkbrauwen gingen bedenkelijk omhoog. 't Viel hem tegen, dat Bobbie een luidruchtig spel zou spelen, terwijl een verdieping boven haar, iemand zooveel pijn leed. ‘Neen,’ zei Bobbie, ‘niet van gevangene. We speelden dat Peter een been moest gezet worden en dat ik de dokter was.’ ‘En ik was de pleegzuster!’ voegde Phyllis er vroolijk bij. | |
[pagina 171]
| |
De dokter fronste zijn voorhoofd. ‘Ik moet jullie zeggen,’ begon hij, en zijn stem klonk streng, ‘dat ik dat een vrij harteloos spelletje vind. Heb jullie niet zooveel verbeelding, dat je je eenig idee kunt vormen van wat zich hier boven afspeelt? Die arme jongen had de droppels zweet op 't voorhoofd staan en moest op zijn lippen bijten om het niet uit te schreeuwen, zoo pijnlijk was de zachtste aanraking, en -’ ‘U moest óók vastgebonden worden,’ begon Phyllis, ‘u zegt al net zulke akelinge dingen als -’ ‘Stil!’ riep Bobbie verschrikt. ‘'t Spijt me dokter, maar we hadden heusch wel medelijden; wezenlijk, allemaal wel.’ ‘'t Is mijn schuld,’ zei Peter. ‘Houd maar niets voor je, Bobbie; je hoeft mij niet te ontzien; daar bedank ik hartelijk voor. 't Kwam alleen dokter, omdat ik over bloed en wonden gepraat heb; ik wou er hun vast een beetje aan wennen tegen dat ze Roode-Kruis-zusters worden, en ik wou er niet mee uitscheiden toen ze 't me vroegen.’ ‘Zoo - en?’ zei dokter Forrest, een stoel nemende. ‘Nou, - toen zei ik: laten we eens van beentje-zetten spelen. 't Was natuurlijk maar uit gekheid. Ik dacht, Bobbie wil toch niet, en ik zei het alleen maar om haar te plagen. Maar toen zei ze “ja”, en toen moest ik er natuurlijk wel mee doorgaan. En toen bonden ze me vast. Flauw - ze aapten het na uit “Stalky”, en ik vind het gewoon een gemeene streek van hun.’ Hij probeerde zich om te draaien en zijn gezicht tegen den muur te verbergen. ‘Ik dacht natuurlijk niet, dat iemand anders er iets van merken zou, behalve wijzelf,’ zei Bobbie, verontwaardigd antwoordend op Peter's onuitgesproken verwijt. ‘Ik wist niet dat de dokter hier zou komen. En ik kan er ook wezenlijk niet tegen, dat iemand zoo lang over bloed en wonden praat; dan krijg ik zoo'n raar gevoel binnenin me. We bonden hem maar uit de grap vast, dokter. Zal ik je nu weer losmaken, Peter?’ ‘'t Kan me niks schelen, al maak je me nooit meer los,’ zei Peter. ‘Ik vind het een laffe aardigheid en -’ ‘Als ik jou was,’ zei de dokter, hoewel hij eigenlijk niet goed wist wat hij zeggen moest, ‘zou ik me maar laten losmaken, voor Moeder beneden komt. Jullie wilt 't haar nu toch zeker niet lastig maken, is 't wel?’ ‘Denk er aan dat ik niet beloofd heb, nooit weer over | |
[pagina 172]
| |
wonden en zoowat te praten,’ zei Peter knorrig, terwijl Phyllis en Bobbie de knoopen begonnen los te maken. ‘'t Spijt me, Peter, dat het zoo trof,’ fluisterde Bobbie, terwijl ze tobde om den dikken knoop onder de bank los te krijgen, ‘maar je weet ook niet hoe akelig ik er van werd.’ ‘Je hebt mij akelig gemaakt, dat kan ik je wel zeggen,’ antwoordde Peter norsch. Toen schudde hij de touwen van zich af en stond op. ‘Ik kwam hier eigenlijk binnen,’ zei dr. Forrest, ‘om te kijken of ik een van jullie mee kon krijgen naar de apotheek. Er zijn een paar dingen die je moeder dadelijk noodig heeft, en ik heb mijn knecht juist een dag vrijaf gegeven om naar het paardenspel te gaan. Loop jij even met me mee, Peter?’ Peter volgde den dokter zonder zijn zusjes een woord of een blik waardig te keuren. Zwijgend stapte het tweetal het veld door naar het hekje, dat toegang gaf tot den grooten weg. Daar gekomen vroeg Peter: ‘Zal ik uw tasch dragen, dokter? - Nou, die is zwaar, hoor! Wat zit er in?’ ‘O, messen en lancetten en allerlei instrumenten om menschen mee te pijnigen, en een fleschje met aether. Ik moest hem wat aether laten ruiken, weet je; de jongen had ontzettend veel pijn.’ Peter zei niets. ‘Vertel me eens precies hoe jullie dien jongen feitelijk gevonden hebt.’ Peter deed het heele verhaal, en toen vertelde dr. Forrest hem verhalen van moedige reddingen; hij was toch een allerleukste man, vond Peter weer, altijd had hij wat interessants te vertellen. In de apotheek wachtende, was Peter beter dan ooit in de gelegenheid de balans, den microscoop en de maatglazen te bekijken. Toen al wat Peter mee moest nemen klaar en ingepakt was, zei de dokter opeens: ‘Je neemt me niet kwalijk dat ik er me mee bemoei, hoop ik, maar ik wou graag eens een woordje met je spreken.’ ‘Nou komt het standje los!’ dacht Peter, al verwonderd dat hij er tot nu toe aan ontsnapt was. ‘Over iets wetenschappelijks,’ voegde de dokter er bij. ‘O,’ zei Peter, die met het versteende weekdier speelde dat de de dokter als presse-papier gebruikte. | |
[pagina 173]
| |
‘Je weet, mijn jongen, dat de man voor het harde, ruwe deel opkomt van al het werk 't geen er in de wereld gedaan moet worden; dat hij voor niets bang mag zijn, zijn gevoel dus dikwijls verharden moet, en durf een van zijn eerste deugden is. Maar de vrouw is aangewezen om kinderen groot te brengen, de kleintjes te koesteren en te verplegen, waarom we van haar altijd zachtheid en geduld verlangen.’ ‘Ja,’ zei Peter, niet begrijpende waar de dokter naar toe wilde. ‘Welnu, jongens en meisjes zijn niet anders dan kleine mannen en vrouwen, is 't niet, en wij zijn veel grover van gevoel en veel meer gehard dan zij (Peter vond dat “wij” verbazend leuk van den dokter) - en veel sterker. Dingen die hun pijn doen, voelen wij nauwelijks. Je zult een meisje nooit slaan -’ ‘Natuurlijk niet!’ riep Peter verontwaardigd. ‘Ook niet al is ze je eigen zusje; dat komt omdat meisjes zooveel zachter en teerder zijn dan wij. En je weet, dat moeten ze wezen,’ liet hij er op volgen, ‘omdat ze anders niet zoo goed voor de kleine kinderen zorgen. Om die reden zijn ook alle mannelijke dieren zoo zacht voor het moederdier. Ze vechten nooit met hen, zooals je weet.’ ‘Ja,’ zei Peter vol belangstelling; ‘als je twee mannetjeskonijnen bij elkaar in een hok hebt, vechten ze den heelen dag, maar een vrouwtje laten ze met rust.’ ‘Juist; en wilde beesten, leeuwen en olifanten bijvoorbeeld zijn ook altijd heel zacht voor de wijfjesdieren. Dus mogen wij het zeker ook wel zijn, vind je niet?’ ‘Ja,’ zei Peter. ‘De harten van vrouwen en meisjes zijn ook veel zachter dan de onze,’ hervatte de dokter, ‘en dingen waar wij niets in vinden, doen hun pijn. Daarom moet een man niet alleen voorzichtig zijn met zijn handen, maar ook met zijn woorden. Meisjes zijn dikwijls heel dapper, zooals je weet,’ vervolgde hij. ‘Denk maar eens aan Bobbie, die daar alleen in die tunnel wachtte bij dien armen jongen. 't Is iets heel eigenaardigs, Peter, maar hoe zachter en teergevoeliger een vrouw of een meisje is, hoe beter ze zich meestal dwingen kan om datgene te doen wat gedaan moet worden. Ik heb verscheiden moedige vrouwen leeren kennen - je Moeder is er een,’ eindigde hij plotseling. | |
[pagina 174]
| |
‘Ja,’ zei Peter. ‘Zoo, dat is alles. 't Verwondert je misschien dat ik dit allemaal met je besproken heb, maar iemand kan niet alles weten zonder dat het hem verteld wordt, en je begrijpt wel wat ik meen, is 't niet?’ ‘Ja,’ zei Peter weer. ‘'t Spijt me een beetje dat ik het gedaan heb. Ik had het liever niet moeten doen.’ ‘Natuurlijk; de mensch ziet zulke dingen altijd in, zoo gauw hij ze maar begrijpt. Maar je moet eerst in die wetenschap onderricht worden, is 't niet?’ De dokter schudde Peter hartelijk de hand en liet hem gaan. Bij zijn thuiskomst keken de zusjes hem een beetje twijfelachtig aan. ‘'t Is vrede,’ zei Peter, de tamelijk zware mand hard op de tafel zettende. ‘Dr. Forrest heeft wetenschappelijk met me gepraat. 't Zou niets geven, of ik het jullie al over vertelde; je zou 't toch niet begrijpen. 't Komt allemaal daar vandaan dat jullie meisjes, maar arme, zwakke, bange, teere schepsels zijn, net als konijnen; daarom moeten wij mannen ons maar een beetje naar jullie schikken en wat geduld met je zwakheid hebben. Hij zei dat jullie vrouwelijke dieren waren. - Zeg, zal ik dien boel naar Moeder brengen, of doen jullie 't?’ ‘En zal ik je eens zeggen wat jongens zijn?’ viel Phyllis met een kleur als vuur Peter aan. ‘Jongens zijn de naarste, akeligste, onbeleefdste, ruwste -’ ‘Wie meen je? Dien jongen hierboven zeker, hè? Ga je gang maar, Phyl - ik zal alles wat je zegt geduldig aanhooren, omdat je toch maar zoo'n arme, zwakke, bange, kinderachtige -’ ‘Houd je mond, of ik trek je aan je haar,’ dreigde Phyllis, op hem toevliegend. ‘Hij heeft gezegd dat het vrede zou zijn,’ zei Bobbie, haar wegrukkende. ‘Zie je dan niet,’ fluisterde ze haar zusje in, toen Peter met de mand de deur uitstapte, ‘dat hij er eigenlijk wel spijt van heeft, maar 't alleen maar niet bekennen wil. Toe, laten we maar zeggen dat wij er ook spijt van hebben.’ ‘Verbeeld-je; ik wil niet zoo'n heilige boon wezen,’ zei Phyllis. ‘Hij heeft toch gezegd dat we vrouwelijke dieren waren, en laf en teer en overal bang voor -’ ‘Nu, laten we hem dan eens toonen dat we niet te laf zijn om door hem voor heilige boonen te worden aange- | |
[pagina 175]
| |
zien,’ zei Bobbie; ‘en als wij dieren zijn, is hij er ook een.’ Toen Peter even later terugkwam, nog met zijn kin in de lucht, zei Bobbie: ‘'t Spijt ons, dat we je hebben vastgebonden, Peter.’ ‘Dat dacht ik wel,’ zei Peter hoog. Dit maakte het excuus niet makkelijk, maar Bobbie hernam moedig: ‘Nu, dan is 't nu alles weer gewoon, hè?’ ‘Ik zei immers al dat het vrede was, toen ik thuiskwam,’ zei Peter op beleedigden toon. ‘Goed,’ zei Bobbie, ‘laat het dan ook vrede zijn. Kom, Phyl, wij gaan voor de thee zorgen. Peter, leg jij het servet vast neer.’ ‘Zeg, Peter,’ begon Phyllis, toen de vrede werkelijk geteekend was, (niet voor ze bezig waren de theekopjes af te wasschen), ‘dr. Forrest heeft toch niet echt gezegd dat we vrouwelijke beesten waren, is 't wel?’ ‘Jawel,’ zei Peter, ‘maar ik geloof wel, dat hij bedoelde dat wij mannen ook wilde beesten zijn.’ ‘Wat gek!’ zei Phyllis, terwijl ze meteen een kopje brak. ‘Mag ik binnenkomen, Moeder?’ Peter stond voor de deur van Moeders werkkamer, waar Moeder zat te schrijven, met twee kaarsen voor zich. De vlammetjes leken oranje en violet tegen de helder grijs-blauwe tint van den hemel, waaraan al een paar sterren flikkerden. ‘Jawel,’ riep Moeder. ‘Is er iets gebeurd?’ Ze schreef nog een paar woorden, legde toen haar pen neer en begon dicht te vouwen wat ze geschreven had. ‘Ik zat juist aan Jim's grootvader te schrijven. Je weet immers dat hij hier in de buurt woont?’ ‘Ja, u vertelde het onder de thee. Daarom kwam ik juist. Moet u hem schrijven, Moeder? Kunnen we Jim niet hier houden en het zijn familie pas schrijven als hij weer heelemaal beter is? 't Zou zoo'n leuke verrassing voor hen zijn.’ ‘Ja,’ zei Moeder lachend, ‘dat zou het zeker.’ ‘Ziet u,’ vervolgde Peter, ‘de meisjes zijn natuurlijk heel goed en best - daar zeg ik niets van, maar ik zou het soms zoo heerlijk vinden als ik eens met een anderen jongen kon praten.’ ‘Ja,’ zei Moeder, ‘ik begrijp heel goed dat het dikwijls saai voor je is, vent, maar ik kan er heusch niets aan doen. Een volgend jaar hoop ik je naar kostschool te | |
[pagina 176]
| |
kunnen sturen - dat zou je prettig vinden, is 't niet?’ ‘Ja, ik mis andere jongens soms erg,’ bekende Peter, ‘maar als Jim later weer loopen mag, kunnen we 't natuurlijk echt leuk met elkaar hebben.’ ‘Daar twijfel ik niet aan,’ zei Moeder. ‘Misschien zou hij hier ook wel kunnen blijven, maar je weet, beste jongen, dat we niet rijk zijn; ik kan niet alles voor Jim laten komen wat hij noodig heeft, en hij moest feitelijk een verpleegster hebben.’ ‘Maar kunt u hem dan niet verplegen, Moeder? Toe, u kunt het juist zoo goed.’ ‘Heel prettig om te hooren, Peter, maar ik kan niet een patiënt verplegen en tegelijk mijn schrijfwerk doen; dàt is de moeilijkheid.’ ‘Dus u moet aan zijn grootvader schrijven?’ ‘Natuurlijk, en aan den directeur van de school ook. We hebben hun allebei een telegram gestuurd, maar ze zijn natuurlijk erg verlangend naar tijding.’ ‘Maar, Moeder,’ bedacht Peter opeens. ‘Als nu zijn grootvader de verpleegster eens betaalde; dat zou prachtig zijn! Ik wed dat hij schatrijk is; dat zijn grootvaders in boeken ook altijd,’ ‘Maar dit is er geen uit een boek,’ zei Moeder, ‘daar moeten we dus maar niet te veel van verwachten.’ ‘Zeg, Moeder,’ begon Peter even later. ‘'t Lijkt me zoo leuk als we allemaal in een boek voorkwamen dat u schreef. Dan kunt u er allerlei aardige dingen in laten gebeuren; Jim's been dadelijk beter maken en Vader thuis laten komen en -’ ‘Mis je Vader erg?’ vroeg Moeder, een beetje koel, verbeeldde Peter zich. ‘Vreeselijk,’ zei Peter kort. Moeder sloot juist den tweeden brief en zette er het adres op. ‘Ziet u,’ vervolgde Peter langzaam, ‘'t is niet alleen omdat hij Vader is, maar ook omdat er nu geen een man meer in huis is, behalve ik - daarom wou ik zoo ontzettend graag dat Jim bleef. - Zou u 't zelf niet leuk vinden, Moeder, om een boek te schrijven waar wij allemaal in voorkwamen en Vader er weer bij was?’ Peter's moeder sloeg plotseling haar arm om hem heen en drukte hem tegen zich aan. Toen zei ze: ‘Vind je 't geen mooier idee te weten dat we in een boek voorkomen dat God bezig is te schrijven? Als ik het boek | |
[pagina 177]
| |
schreef, zou ik zeker fouten begaan, maar God weet precies hoe de geschiedenis eindigen moet, op de wijze die het beste voor ons is.’ ‘Gelooft u dat werkelijk, Moeder!’ vroeg Peter haastig. ‘Ja,’ zei Moeder, ‘ik geloof het stellig - tenminste bijna altijd; alleen wel eens niet, als ik zóó bedroefd ben dat ik niets meer gelooven kan. Maar zelfs dan nog, weet ik dat het waar is en tracht ik het altijd weer te gelooven. Ziezoo, vent, breng jij de brieven nu even naar de post en laten we ons niet naar maken. Moed, moed! Dat is wel de beste van alle deugden! Ik denk dat Jim hier in elk geval nog wel veertien dagen blijven zal.’ 't Overige deel van den avond gedroeg Peter zich zoo engelachtig vond Bobbie, dat ze heusch bang was dat hij ziek zou worden, en ze voelde zich bijna verlicht toen ze hem den volgenden morgen bezig zag Phyllis' jurk aan haar stoelleuning vast te knoopen. Even na het ontbijt werd er aan de deur geklopt. De kinderen waren druk bezig, ter eere van Jim, de koperen kandelaars te poetsen. ‘Daar zal de dokter zijn!’ zei Moeder. ‘Ik zal wel opendoen; doe de keukendeur maar dicht, jullie kunt zóó niet voor den dag komen.’ Maar het was de dokter niet; dat hoorden ze wel aan de stem en aan het geluid van de laarzen die de trap opgingen; het geluid van die laarzen kenden ze niet, maar ze waren alle drie zeker, dat ze die stem wel kenden. Gedurende een vrij langen tijd hoorden ze niets; de laarzen en de stem kwamen niet weer beneden. ‘Wie zou het toch kunnen wezen?’ vroegen ze zichzelf en elkaar telkens af. ‘Misschien,’ bedacht Peter eindelijk, ‘is dr. Forrest wel door roovers aangevallen en voor dood blijven liggen, en dat dit de man is dien ze getelegrafeerd hebben om de practijk waar te nemen. Juffrouw Viney zei dat er ook altijd iemand kwam als de dokter vacantie nam, is 't niet, juffrouw?’ ‘Ja, kind,’ zei juffrouw Viney, uit de bijkeuken. ‘Misschien heeft hij wel een toeval gekregen,’ zei Phyllis, ‘en kan geen menschelijke hulp meer baten, en dan is dit natuurlijk de knecht die het nieuws voorzichtig aan Moeder moet komen mededeelen.’ ‘Onzin!’ zei Peter. ‘Dien zou Moeder toch niet mee naar Jim's slaapkamer hebben genomen. Daar zou geen | |
[pagina 178]
| |
enkele reden voor zijn. - Hoor, de deur gaat open! Nu zullen ze wel dadelijk beneden komen; ik zal de deur op een kiertje zetten.’ En hij deed het. ‘Dat is niet afluisteren,’ antwoordde hij verontwaardigd op Phyllis' tegenwerpingen; ‘niemand zal toch op de trap geheimen behandelen! Dan zou je tenminste al gek moeten zijn, en Moeder kan toch geen geheimen hebben met den knecht van dr. Forrest - en jij zei dat die het was.’ ‘Bobbie!’ klonk Moeders stem. Ze deden de keukendeur open en Moeder stond over de trapleuning gebogen. ‘Jim's grootvader is er,’ zei ze; ‘wasch jullie je gezicht en je handen, dan kun je hem even goedendag komen zeggen. Hij wil jullie graag even zien!’ Daarop ging de slaapkamerdeur weer dicht. ‘Daar nou, wat stom,’ zei Peter, ‘dat we daar niet aan gedacht hebben! Geef me een beetje warm water alstublieft, juffrouw; ik ben zoo zwart als roet.’ Ze zagen werkelijk alle drie duchtig vuil, want poetsextract mag koperen kandelaars schoonmaken, je wordt er zelf alles behalve schoon van. Ze waren nog druk bezig met zeep en nagelschuier, toen ze de laarzen en de stem naar beneden hoorden komen en de eetkamer binnengaan. En toen ze schoon waren, maar nog wel wat vochtig, want goed handen afdrogen duurt zoo ontzettend lang, en ze verlangden alle drie even hard den grootvader te zien - kwamen ze achter elkaar de kamer in. Moeder zat in de vensterbank, en in den leeren armstoel, dien Vader in het vorige huis altijd gebruikte, zat - Hun eigen Oude Heer. ‘Hoe kan dat nou?’ riep Peter, even voordat hij zei: ‘Dag meneer.’ Zooals hij later uitlegde was hij te verrast geweest om zich ook maar te herinneren, dat er zooiets als beleefdheid bestond. ‘Onze eigen oude meneer!’ juichte Phyllis. ‘O, is u het!’ riep Bobbie uit, en toen bedachten ze dat ze niet heel beleefd waren, en zeiden zij behoorlijk goeden dag. ‘Dit is Jim's grootvader, mijnheer -’ zei Moeder, den naam van den heer noemende. | |
[pagina 179]
| |
‘Wat eenig leuk!’ zei Peter; ‘dat is nu net precies als in een boek, hè, Moeder?’ ‘Ja,’ zei Moeder glimlachend; ‘soms gebeuren er in 't werkelijke leven wel eens dingen, die net zijn als in boeken.’ ‘Ik ben toch zoo vreeselijk blij, dat u het juist is,’ zei Phyllis. ‘Als je bedenkt hoe 'n massa oude heeren er in de wereld zijn - zou het net zoo goed iemand anders hebben kunnen wezen.’ ‘Maar mijnheer,’ vroeg Peter, ‘u komt Jim toch niet weghalen?’ ‘Nog niet,’ zei de oude heer. ‘Je moeder is zoo vriendelijk geweest er in toe te stemmen, dat hij hier blijft. Ik was eerst van plan een verpleegster te sturen, maar je moeder wil hem zelf verplegen, wat ik bizonder waardeer.’ ‘Maar haar schrijfwerk dan?’ had Peter al gevraagd eer iemand het kon voorkomen. ‘Als Moeder niet schrijft, hebben we niets te eten.’ ‘Dat is al geschikt,’ zei Moeder. De oude heer keek Moeder erg vriendelijk aan. ‘Ik zie,’ zei hij, ‘dat u uw kinderen vertrouwt en in vertrouwen neemt.’ ‘Natuurlijk,’ zei Moeder. ‘Dan mag ik hun misschien de kleine schikking die we gemaakt hebben, wel eens vertellen,’ zei hij. ‘Jullie moeder, kinderen, heeft er in toegestemd, haar schrijfwerk een poos te laten rusten en directrice van mijn ziekenhuis te worden.’ ‘O!’ zei Phyllis, niet wetende wat ze daar van maken moest; ‘en moeten we dan hier weg, van “Spoorzicht” en van de spoorbaan en alles?’ ‘Neen, neen, kindje,’ zei Moeder haastig. ‘Het ziekenhuis zal heeten “Spoorzicht”,’ zei de oude heer, ‘en mijn ongelukkige Jim is de eenige patiënt en zal dat hoop ik ook blijven. Jullie moeder zal directrice zijn met een keukenmeid en een tweede meisje onder haar bevelen - tot Jim weer beter is.’ ‘En gaat Moeder dán weer schrijven?’ vroeg Peter. ‘Dat zullen we nog eens zien,’ zei de oude heer, met een vluchtigen blik op Bobbie; ‘misschien gebeurt er wel eens iets heel prettigs en hoeft het dan niet meer.’ ‘Maar ik schrijf gráág,’ zei Moeder. ‘Dat weet ik,’ zei de oude heer, ‘maak u maar niet | |
[pagina 180]
| |
ongerust dat ik er u in verhinderen zal, maar men kan nooit weten. Er gebeuren soms heel wonderlijke, verrassende en heerlijke dingen, is 't niet? En het grootste deel van ons leven hopen we toch op zulke mogelijkheden. Mag ik nog eens terugkomen, Mevrouw, om naar den jongen te zien?’ ‘Zeker,’ zei Moeder, ‘en ik weet niet, hoe ik u danken zal voor uwe groote vriendelijkheid, die mij in staat stelt hem te verplegen.’ De oude heer stond op. ‘Pas maar goed op je moedertje, jongens,’ zei hij, ‘ze is er een uit duizenden!’ ‘Ja, dat is waar!’ zei Bobbie zacht. ‘God zegene haar,’ zei de oude heer, Moeders beide handen in de zijne nemend. ‘God zegene haar! En dat zal hij ook; ik geloof het zeker! - Drommels, waar heb ik nu mijn hoed gelaten? Bobbie, ga jij mee tot aan het hekje?’ Onderweg op het veld bleef hij staan en zei: ‘Je bent een beste meid, hoor - ik heb je brief gekregen, maar het was niet noodig geweest. Toen ik het heele verslag van je vaders zaak in de couranten volgde, kreeg ik al vermoedens, en zoolang ik jullie gekend heb, ben ik ook bezig geweest inlichtingen te verzamelen en achter de waarheid te komen. Veel heb ik nog niet gedaan, maar ik heb hoop, lieve kind, veel hoop.’ ‘O!’ zei Bobbie en haar stem beefde. ‘Ja, ik mag veilig zeggen: véél hoop. Maar bewaar je geheim nog een beetje langer. 't Zou niet goed zijn, je moeder al met een valsche hoop te vleien, wel?’ ‘Maar hij is niet valsch!’ riep Bobbie. ‘Ik weet vast en zeker dat u 't kunt doen. Ik wist het wel toen ik u schreef. 't Is geen valsche hoop, is 't wel?’ ‘Neen,’ zei hij, ‘ik geloof niet het dat een valsche hoop is, en ik vond dat je gauw verdiende te weten dat er hoop was.’ ‘En u gelooft toch niet dat Vader het gedaan heeft, wel? Och, toe, zeg toch, dat u 't niet gelooft.’ ‘Lieve kind,’ zei hij, ‘ik ben absoluut zeker dat hij onschuldig is.’ En mocht het nog een valsche hoop blijken, ze gaf in elk geval warmte en licht in de dagen die volgden, en verhelderde Bobbie's gezicht, zooals een lampion verlicht wordt door de kaars die er in brandt. |
|