| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Het einde.
Nadat de oude heer zijn kleinzoon was komen bezoeken, werd het leven op ‘Spoorzicht’ nooit meer zooals vroeger. Hoewel de kinderen nu zijn naam wisten, noemden ze hem daar nooit bij. Voor hen was en bleef hij de oude heer, en dat moet hij voor ons ook maar blijven, vind ik. Jullie zoudt hem toch niets duidelijker voor je zien, wel, al vertelde ik je, dat zijn naam Snooks of Jenkins was (en zoo was hij niet), en ik mag toch ook wel één enkel geheim voor me zelf houden, is 't niet? Alleen maar dit eene; overigens heb ik jullie alles verteld, behalve wat ik jullie nog in dit hoofdstuk ga vertellen: het allerlaatste.
Nu, zooals ik al gezegd heb, was het leven op ‘Spoorzicht’ nooit meer geheel hetzelfde. De dienstmeisjes waren heel aardig, maar ze zeiden tegen Moeder dat ze juffrouw Viney best missen konden en ze een oude, onhandige stumperd was. 't Werd dus zoo veranderd, dat juffrouw Viney nog maar twee dagen per week kwam om te wasschen en te strijken.
Een paar dagen later verklaarden de dienstmeisjes dat ze het werk best af konden, als de kinderen zich er maar heelemaal buiten hielden, en dus hoefden Phyl en Bobbie nooit meer klaar te zetten, af te wasschen en stof af te nemen.
Dit zou een groote leegte in hun leven gegeven hebben, hoewel ze heel dikwijls beweerd hadden, dat ze huishoudelijk werk ‘afschuwelijk’ vonden. Maar nu Moeder niet meer hoefde te schrijven en haast niets in de huishouding hoefde te doen, hield ze veel tijd over voor lessen, en die gaf ze den kinderen geregeld. Hoe aardig de persoon ook is die je les geeft, lessen zijn toch lessen en
| |
| |
altijd nog vervelender dan aardappelenschillen of een kachel aanmaken.
Maar aan den anderen kant had Moeder, nu ze tijd kreeg om les te geven, ook meer tijd om spelletjes te doen en kleine rijmpjes te maken, zooals vroeger. Sedert ze op ‘Spoorzicht’ gekomen was, had ze maar een heel enkel gedichtje voor hen gemaakt.
Bij die lessen was iets heel eigenaardigs. Wààr de kinderen ook mee bezig waren, ze wilden altijd juist iets anders doen. Als Peter een Latijnsche thema maakte, dacht hij, dat het juist zoo leuk zou zijn een geschiedenisles te leeren, zooals Bobbie. Bobbie had dan toevallig net zoo'n zin in rekenen, waar Phyllis mee bezig was, en Phyllis leek natuurlijk op dat oogenblik Latijn zoo buitengewoon prettig.
Op zekeren dag, toen ze aan hun werk zouden beginnen, vond elk een klein versje op zijn bord. Ik zet de versjes hierin om je te laten zien, dat hun moeder werkelijk wel wist hoe kinderen over verschillende dingen denken en ze ook wist welke woorden ze veel gebruiken, wat lang niet alle groote-menschen weten. De meesten hebben, vrees ik, een slecht geheugen, en zijn totaal vergeten hoe en wat zij voelden toen ze klein waren. De versjes waren zoo gemaakt alsof de kinderen er zelf in spraken.
Peter.
Eerst dacht ik: ‘zoo'n beetje grammatica,
Wat stom, om dat niet te snappen,’
Maar 't valt niks mee als je verder komt,
Met die werkwoorden kon ik 't niet lappen,
Ik geef 't je cadeau, hoor, dat gore Latijn,
Geschiedenis leeren, dát is pas fijn!
Bobbie.
Als die jaartallen niet bestonden,
Vond ik geschiedenis niet zoo naar,
Maar 'k haal al die oude datums
Zoo wanhopig door elkaar.
Wat kan mij 't ook eig'lijk bommen,
Wie den Franschen troon besteeg,
| |
| |
En of Oostenrijk of Spanje
Er een stukje land bij kreeg.
Reek'nen, dat 's een lekker vak!
Sommen maak ik met gemak!
Phyllis.
Wat een misselijke sommen
Van die knikkers en dat geld!
't Komt niet uit, want 'k weet het antwoord;
'k Heb 't al zóó vaak opgeteld!
En die van die lamme appels
Is ook fout, tenminste aan 't end,
Hoe 'k ook tel en tel en uitvlak,
'k Houd maar zeven repetent.
O, is 't niet om dol te worden?
Niemand heeft 't zóó zuur als ik,
Mocht ik maar Latijn gaan leeren,
Dan was 'k zeker in mijn schik.
Zoon' aardigheid maakte de lessen natuurlijk veel prettiger. 't Is net of het een beetje helpt, als de persoon die je les geeft, zelf begrijpt dat het niet altijd zoo van een leien dakje voor je gaat, en het niet enkel domheid is, die je het lessen leeren moeilijk maakt.
En een poosje later, toen Jim's been beter werd, was het heerlijk naar verhalen van zijn school te luisteren. Er was daar één jongen, die Jacob Parr heette en voor wien Jim een grenzenlooze minachting scheen te hebben, en een andere jongen, de kleine Wigsby, voor wiens opinies Jim grooten eerbied koesterde. Ook waren er drie broers Paley op Jim's school, waarvan de jongste ‘Paley Drie’ genoemd werd.
Peter hoorde al die verhalen met groot genot aan en Moeder scheen er ook belangstellend naar geluisterd te hebben, want op een keer gaf ze Jim een velletje papier, waarop ze een rijmpje over Jacob Parr gemaakt had en waarin Paley en Wigsby ook te pas waren gebracht. Jim vond het ‘ontzettend leuk’; hij had nog nooit een versje bezeten, dat iemand bepaald voor hem gemaakt had. Hij leerde het uit het hoofd en stuurde het toen aan Wigsby. Het heette:
| |
| |
De nieuwe Jongen.
Zijn voornaam ‘Jacob’ zei hij daadlijk
Den eersten middag aan de thee,
Hij drinkt dan zoet zijn beker melk
En doet nooit aan iets joligs mee.
Hij 's doodsbenauwd voor natte voeten,
Trekt altijd overschoentjes aan,
En spreekt bij 't Fransch precies mesjeu na,
Al in de piep voor 't overgaan.
Zijn ‘Pa’ komt 't ventje trouw bezoeken,
Zijn oudste zus knipt zelf zijn haar,
Waagt hij 't op 't voetbalveld te komen,
Dan wordt je van zijn schoppen náár.
Om bij den ‘baas’ een pluim te krijgen,
Likt hij hem vaak tot walpens toe;
In Juni laat hij pas zijn jas uit,
Hij mag niet eerder van zijn ‘Moe’.
Met Drie durfd' hij niet vechten,
Druipstaartend koos hij 't hazenpad,
Hij kan nóg niet ons clublied fluiten,
Elk laat hem schieten, dat is glad!
De kleine Wigsby wil beweren,
Dat elke nieuwling zoo begint,
Ik geloof het nooit, maar dat is zeker
Dat ieder hem een mispunt vindt.
Jim kon maar niet begrijpen hoe Peter's moeder zooiets bij elkaar kon krijgen, maar de ‘Spoorzicht’-kinderen vonden het heel gewoon; ze waren hun leven lang gewend geweest aan een moeder die op alles rijmpjes maakte.
De jongens zaten heel dikwijls te dammen, te domineeren of te schaken, wat Peter van Jim leerde, en 't was heelemaal een prettige, gezellige, rustige tijd.
Maar toen Jim's been steeds beter en beter werd, kregen Bobbie, Peter en Phyllis alle drie zoo 't gevoel, dat ze eens iets nieuws moesten bedenken om hem te amusee- | |
| |
ren: geen gewone spelletjes, maar eens iets bijzonders. Maar 't was erg moeilijk zooiets te verzinnen.
‘'t Geeft toch niet!’ zei Peter, toen ze alle drie gedacht en gedacht hadden tot ze er suf van waren; ‘als we niets kunnen bedenken om hem plezier mee te doen, kunnen we 't doodgewoon niet, en dan is 't uit. Misschien gebeurt er wel eens iets zoo vanzelf dat hij prettig vindt.’
‘Ja soms gebeuren er wel eens dingen zoo maar vanzelf, zonder dat je er iets voor gedaan hebt,’ zei Phyllis, op een toon, alsof gewoonlijk alles wat er gebeurde haar bedrijf was.
‘Ik wou dat er eens iets héél bizonders gebeurde,’ zei Bobbie peinzend, ‘iets heel wonderlijks en heerlijks.’
Er er gebeurde iets heel wonderlijks en heerlijks, precies vier dagen nadat Bobbie het gewenscht had. Ik wou dat ik zeggen kon dat het drie dagen later gebeurde, omdat in sprookjes de dingen ook altijd drie dagen later gebeuren, maar dit is geen sprookje, en buitendien was het werkelijk vier en niet drie dagen later, en ik houd me vóór alles aan de strikte waarheid.
De kinderen schenen in die dagen wel heelemaal geen Spoorwegkinderen, en ze kregen langzamerhand zelf een gevoel alsof er in dat opzicht iets niet in den haak was, een gevoel dat Phyllis op een morgen uitte door te zeggen: ‘Zou de spoorbaan ons ook missen? We komen er tegenwoordig haast nooit meer.’
‘'t Lijkt wel erg ondankbaar,’ zei Bobbie: ‘toen we niets beters hadden, gingen we er zoo dolgraag heen.’
‘Perks komt telkens eens naar Jim vragen,’ zei Peter, ‘en het kind van den seinwachter is beter geworden; dat heeft hij me verteld.’
‘Ik vind niet aardig,’ zei Bobbie op den vierden dag, een Dinsdag, ‘dat we niet meer naar den trein van 9.15 gaan kijken om de groeten aan Vader mee te geven.’
‘Laten we er vanmorgen weer mee beginnen,’ stelde Phyllis voor. En zoo gebeurde het.
De groote verandering, die er had plaats gehad door de komst van de dienstmeisjes en doordat Moeder voorloopig niet meer schreef, deed de dagen veel langer schijnen dan vroeger, toen ze voor allerlei te zorgen hadden; zooals dien eersten morgen, heel in 't begin, toen ze zoo extra vroeg waren opgestaan en de bodem uit den ketel was gebrand, en ze appeltaart aan 't ontbijt hadden gegeten, en voor 't eerst de spoorbaan zagen.
| |
| |
't Was nu September, en het gras op de helling naar de spoorbaan toe werd dor en droog. Lange, fijne grashalmen stonden als stukjes koperdraad overeind, teere, blauwe klokjes beefden op hun taaie, slanke stengeltjes; paarse kattenstaarten staken hun torentjes in de lucht, en de goudgele sterretjes van het St. Janskruid schitterden nog langs den rand van den poel, halverwege tusschen het huis en de spoorbaan. Bobbie plukte een paar handenvol van de veldbloemen, denkende hoe mooi ze zouden staan op het kleurige zijden dekentje, waarmee Jim's gebroken been nu luchtig bedekt was.
‘Maak voort!’ riep Peter, ‘of we missen hem nog!’
‘Ik kan niet gauwer,’ zei Phyllis. ‘Ajakkes, daar gaat mijn veter alwèèr los!’
‘Als jij trouwt,’ zei Peter, ‘zal je veter natuurlijk juist losgaan als je de kerk in komt, en dan valt de man waar je mee trouwt er over en staat hij met een kapotten, bloedenden neus op, en dan zeg je misschien nog, dat je zoo niet met hem trouwen wilt en dan maar liever een oude vrijster blijft.’
‘O, neen,’ zei Phyllis. ‘Ik zou nog veel liever trouwen met een man met een gebroken neus, dan met heelemaal niemand.’
‘'t Lijkt mij toch wel afschuwelijk, hoor, zoo'n verbrijzelde neus,’ zei Bobbie. ‘Hij zou niet eens de bloemen kunnen ruiken bij de trouwerij. Vreeselijk jammer!’
‘Schei toch uit!’ riep Peter. ‘Kijk, het signaal is al neer; we moeten hollen.’
Ze vlogen den heuvel af en wuifden nog eens weer hun zakdoeken voor den trein van 9.15, zonder zich er om te bekommeren of die vuil waren of niet.
‘De groeten aan Vader!’ riep Bobbie, en de anderen riepen ook zoo hard ze konden: ‘De groeten aan Vader!’
De oude heer wuifde terug uit zijn eerste klasse coupé. Hij wuifde bijna woest. Dat was nu op zichzelf zoo buitengewoon niet, omdat hij altijd gewuifd had, maar wel iets heel bizonders was, dat uit alle raampjes zakdoekjes wapperden, couranten zwaaiden of handen wuifden. Rommelend en dreunend stoof de trein voorbij, de kiezeltjes sprongen en dansten er tegenop en de kinderen keken elkaar verbaasd aan.
‘Wat zou dát beteekenen?’ vroeg Peter, zonder dat hij antwoord verwachtte.
‘'k Weet niet,’ zei Bobbie. ‘Misschien had de oude
| |
| |
heer wel aan de menschen aan 't station gezegd, dat ze naar ons moesten kijken en wuiven, omdat hij wist dat we dat zoo prettig vinden.’
En wel heel toevallig, was dit werkelijk het geval. De oude heer, dien iedereen in de omgeving kende en hoogachtte, was 's morgens al bijtijds aan 't station geweest en had bij de doorgang gewacht, waar de man altijd staat met dat leuke machinetje om de kaartjes te knippen; en toen had hij tegen iederen reiziger die er doorging iets gezegd. En nadat ze geknikt hadden bij wat de oude heer zei - met gezichten, die alle graden van verrassing, belangstelling, twijfel, blijdschap en instemming uitdrukten - was elke reiziger even op het perron blijven stilstaan om een bepaald stukje van hun ochtendblad met de grootste aandacht te lezen. En toen de reizigers in hun coupé stapten, vertelden ze het nieuws weer aan de reizigers die er al in zaten, en toen grepen die reizigers ook dadelijk naar hun courant en lazen met verbazing, en de meesten met blijdschap, hetzelfde bericht.
Toen de trein voorbij de afrastering stoof, waar de kinderen op den uitkijk stonden, wuifden alle inzittenden als dollen met hun handen, couranten of zakdoeken, tot de heele kant van den trein een witte beweeglijke streep vertoonde, zooals je 't wel eens in een bioscoop ziet, wanneer er een plaat komt van een vorstelijken intocht of zooiets. De kinderen vonden 't net alsof de trein zelf leefde.
‘Wat een typisch leuk gezicht, hè?’ zei Peter.
‘Ja, typisch,’ echo'de Phyllis.
Maar Bobbie zei: ‘Vond jullie niet dat de oude heer een beetje bizonder wuifde, anders dan anders? Zoo veelbeteekenend?’
‘Neen,’ zeiden de anderen.
‘Ik wel,’ zei Bobbie. ‘Ik dacht dat hij ons iets beduiden wou met zijn courant.’
‘Beduiden? Wat dan?’ vroeg Peter, heel natuurlijk.
‘Ik weet niet,’ zei Bobbie, ‘maar ik heb zoo'n vreemd, naar gevoel in me; net of er iets iets heel bizonders moet gebeuren.’
‘Wat er gebeuren zal, is, dat Phyllis haar heele kous verliest,’ zei Peter.
Dat was maar al te waar. In de agitatie van het wuiven was de knoop van haar lijfje gesprongen; Bobbie's zakdoek werd om Phyllis' been gebonden en zoo keerden ze naar huis terug.
| |
| |
De lessen vielen Bobbie dien dag buitengewoon moeilijk; ze kón er haar aandacht niet bij bepalen, ja ze tobde zoo onbegrijpelijk met een doodgemakkelijk sommetje, dat Moeder haar bezorgd aankeek.
‘Voel je je misschien niet goed, kind?’ vroeg ze.
‘Ik weet het niet,’ klonk Bobbie's onverwacht antwoord. ‘Ik weet niet wat ik voel. 't Is heusch niet, dat ik er te lui toe ben, maar - mag ik vandaag eens geen sommen maken, Moes; ik heb telkens zóó'n raar gevoel, dat ik 't liefst alleen buiten zou zijn.’
‘Goed, neem dan maar vrijaf,’ zei Moeder, Bobbie onderzoekend aankijkende, ‘maar -’
Klets! daar liet Bobbie haar lei vallen; ze barstte in drie stukken en kon nooit meer gebruikt worden. Zonder die zelfs op te rapen, stoof ze de kamer uit. In de gang, waar ze zenuwachtig tusschen de mantels grabbelde naar haar tuinhoed, kwam Moeder nog even bij haar.
‘Wat is er, lieveling?’ vroeg Moeder. ‘Je voelt je toch niet ziek, wel?’
‘Ik weet het zelf niet,’ antwoordde Bobbie, een beetje gejaagd, ‘maar ik wou het allerliefste maar alleen zijn, dan gaat dat rare, griezelige, benauwde gevoel in mijn hoofd en hier van binnen misschien wel over.’
‘Was 't niet beter als je een uurtje naar bed ging?’ vroeg Moeder, Bobbie's haar naar achteren strijkend.
‘Neen, ik ga liever in den tuin,’ zei Bobbie.
Maar ze had geen rust in den tuin. De dahlia's en de asters en de late rozen schenen allemaal op iets te wachten. 't Was een van die heldere, héél stille najaarsdagen, waarop het net lijkt, alsof de heele natuur in afwachting is.
En Bobbie kón niet rustig wachten.
‘Ik geloof dat ik maar eens met Perks ga praten,’ dacht ze, en ze liep naar het station.
Onderweg kwam ze de oude juffrouw uit het postkantoortje tegen die haar riep en haar een kus gaf, maar tot Bobbie's verbazing niet anders zei dan een: ‘God zegen je, lieve kind!’ en toen, na een korte stilte: ‘Loop maar hard - gauw maar!’
De jongen uit den manufactuurwinkel, die dikwijls vrij onbeleefd, ja soms zelfs brutaal geweest was, kwam nu aan zijn pet, en zei opvallend vriendelijk: ‘Goeien morgen, jongejuffrouw.’
| |
| |
De smid, met een courant in de hand uit zijn smederij schietende, deed nog vreemder.
Lang voor hij bij haar was, vertrok hij zijn mond tot een breeden lach - anders volstrekt zijn gewoonte niet - en wuifde hij haar met het opengevouwen blad toe. En toen hij haar voorbijging, zei hij: ‘Goeien morgen, jongejuffrouw; ik feliciteer u - dat doe ik.’
‘O,’ zei Bobbie, en het hart klopte haar tegen de keel; ‘er moet vast en zeker iets gebeuren. Ik weet het nu zeker! Iedereen doet zoo vreemd - net als in een droom.’
De Stationschef schudde haar de hand of die een pompslinger was, maar verklaarde die ongewone hartelijkheid niet. 't Eenige wat hij zei was: ‘De 11.54 is wat laat, Roberta - dat komt met al die extra bagage na de vacanties,’ en toen verdween hij in zijn geheimzinnig heiligdom, waarin zelfs Bobbie hem niet durfde volgen.
Perks was nergens te zien, en Bobbie deelde de eenzaamheid van het perron met de stationskat. Zelfs deze grijs met bruin gevlekte jonge dame, meestal tamelijk teruggetrokken van aard, kwam nu naar Bobbie toe, om zich langs haar bruine kousen te wrijven, onder 't opzetten van een hoogen rug, het zwaaien van haar staart en een aanhoudend gesnor.
‘Wat gek!’ zei Bobbie, terwijl ze zich bukte om het dier te streelen. ‘Hoe is iedereen toch zoo extra vriendelijk tegen me vandaag - jij ook al, Poes!’
Perks verscheen niet, voordat het sein voor de 11.54 gegaan was, en toen had hij, net als alle andere menschen dien morgen, een courant in de hand.
‘Zoo!’ zei hij, ‘ben je daar? Nou, als dit de trein is, zal er wat te koop wezen! God zegen je, beste kind. Ik lees het daarnet, en ik weet niet dat ik in jaren zoo in mijn schik geweest ben.’ Hij keek Bobbie even van terzijde aan en liet er toen op volgen: ‘u neemt mij de vrijheid niet kwalijk, is 't wel, maar op een dag als vandaag,’ - en meteen gaf hij haar een kus, eerst op de eene, en toen op de andere wang.
‘U neemt het toch immers niet kwalijk, jongejuffrouw - want och, op zóó'n buitengewonen dag -’
‘Neen, hoor, ik neem het heelemaal niet kwalijk,’ zei Bobbie; ‘we houden net zooveel van je of je een oom van ons was, maar wát voor buitengewonen dag meen je?’
‘Zoo'n dag als vandaag!’ zei Perks. ‘Ik zei immers dat ik het daarjuist in de krant gelezen had!’
| |
| |
‘Wàt dan toch?’ vroeg Bobbie, maar juist stoomde de 11.54 het station binnen, en de Stationschef keek al naar al de plaatsen waar Perks behoorde te wezen en niet was.
Bobbie bleef alleen staan, terwijl de kat haar, van onder de bank op 't perron, met haar goudgele oogen vriendelijk toeknipte.
Natuurlijk hebben jullie allang geraden wàt er gebeuren zou. Maar Bobbie was niet zoo vlug. Ze had alleen maar dat wonderlijke, onverklaarbaar vreemde gevoel van verwachting, dat je wel eens in je droomen krijgt. Wat ze eigenlijk verwachtte weet ik niet - misschien wel precies hetzelfde wat jullie en ik weten dat gebeuren zou - maar met helder bewustzijn verwachtte ze niets. Integendeel haar gedachten waren juist zoo vaag, zoo zwevend; 't was of haar hoofd heelemaal dof en leeg was, net zooals je maag wel eens is, na een heel lange wandeling, wanneer je ver over den gewonen etenstijd thuiskomt.
Er kwamen maar drie menschen uit den trein van 11.54. De eerste was een man uit het dorp met twee manden vol levende kuikens, die hun roodbruine kopjes angstig tusschen de teenen spijltjes doorwrongen, de tweede een juffrouw Peckith, de nicht van de kruideniersvrouw, met een blikken bus en drie in bruin papier gewikkelde pakken onder haar armen; en de derde -
‘O, Vadertje, Vadertje!’ Die kreet sneed de reizigers in den trein als een mes door het hart; de menschen staken hun hoofden uit de raampjes om naar dien langen, bleeken man met dien pijnlijk gesloten mond te kijken, en naar het meisje, dat snikkend aan zijn hals hing en dat hij zoo vast in zijn armen klemde.
‘Ik wist dat er iets bizonders zou gebeuren,’ zei Bobbie, toen ze het veld doorliepen, ‘maar dat het dit zou zijn! O, Vadertje toch, wat heerlijk, wat héérlijk is het!’
‘Maar heeft moeder dan mijn brief niet gekregen?’ vroeg Vader.
‘Er zijn van morgen geen brieven gekomen. O, o, Vader, is u 't wel wezenlijk?’
Zijn krachtige handdruk nog niet vergeten, bevestigde opnieuw de gelukkige waarheid.
‘Nu moet jij straks vooruitloopen, Bobbie, en Moeder heel kalm probeeren te vertellen dat alles in orde is. De schuldige is eindelijk gevat, en iedereen weet nu, dat je vader het niet gedaan heeft, kind.’
| |
| |
‘Dat wist ik altijd wel!’ riep Bobbie. ‘Moeder en ik en onze oude meneer.’
‘Ja,’ zei Vader, ‘we hebben het aan hem te danken. Moeder schreef me dat jij het ontdekt had en ze schreef me ook wat je voor haar geweest was; mijn lief, dapper dochtertje!’ Toen stonden ze even stil.
En nu zie ik in mijn gedachten het huis al meer en meer naderen. Bobbie gaat naar binnen, haar best doende om haar oogen niet te laten verraden het heerlijke, blijde nieuws dat ze Moeder ‘heel kalm’ moet trachten mede te deden; de tijding dat al die ellende, dat stille verdriet, die zorgen en die vreeselijke scheiding voorbij zijn - dat Vader terug is!
Ik zie Vader vol verlangen in den tuin wachten - wachten. Hij kijkt naar de bloemen, en elke bloem is als een wonder voor die oogen, die den heelen zomer niets anders gezien hebben dan steenen vloeren en gangen en grint, met hier en daar een armzalig beetje gras misschien. Maar zijn blikken keeren telkens weer haastig naar het huis, en nog even later loopt hij den tuin door en vat hij post achter de dichtstbijzijnde deur. Het is de achterdeur en de zwaluwen zwieren in cirkels over de plaats; ze maken zich al gereed om weg te vluchten voor de naderende koude winden, naar het land waar het altijd zomer is. 't Zijn diezelfde zwaluwen, waarvoor de kinderen de kleinestjes maakten.
Daar gaat de deur open. Bobbie roept:
‘Kom maar, Vader, gauw, gauw!’
De lange, bleeke man stapt naar binnen en de deur gaat dicht. Wij zullen die liever niet weer opendoen om hem te volgen. Ik denk dat ze ons daar binnen nu wel missen kunnen, en 't lijkt mij het beste maar stilletjes weg te sluipen. Aan het eind van het veld, tusschen de hooge, gouden grassprieten, de blauwe klokjes, de katte-staarten en het St. Janskruid kunnen we dan nog eens voor 't laatst omkijken naar het witte huis, waar het Geluk zoo juist is weergekeerd.
|
|