| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Wat Bobbie mee thuisbracht.
De smeekbeden der kinderen werkten nog niet veel uit. De uitgeputte hond in de roode trui bleef maar steeds doodsbleek en met gesloten oogen tegen den wand van de tunnel geleund.
‘Maak zijn ooren een beetje nat,’ ried Bobbie aan. ‘Ik weet zeker dat ze dat wel eens doen bij flauwgevallen menschen - met eau de cologne dan. Maar melk zal denk ik wel net zoo goed zijn.’
Ze maakten dus zijn ooren nat, en een straaltje van de melk liep in zijn hals onder de roode trui. 't Was erg donker in de tunnel; Peter's kaarsje, dat nu op een platten steen stond te branden, gaf bijna geen licht.
‘Och, kijk toch eens op!’ smeekte Phyllis half schreiend. ‘Och toe - ik geloof wezenlijk dat hij dood is.’
‘Neen,’ zei Bobbie, ‘dood is hij niet.’
‘Ik weet niet wat we beginnen moeten,’ zei Peter, en ten einde raad, schudde hij den patiënt zachtjes bij een arm.
Toen zuchtte de jongen plotseling, sloeg de oogen op, deed ze weer dicht, zuchtte nog eens heel diep, en zei met een zachte stem: ‘Laat los!’
‘O, hij 's niet dood!’ riep Phyllis. ‘Dat wist ik ook wel,’ en ze barstte in schreien uit.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de jongen. ‘Ik ben best.’
‘Drink eens,’ zei Peter, zoo vast mogelijk, en hij hield den jongen de flesch voor den mond. De jongen wilde niet, en er liep wat melk over zijn trui, eer hij zijn mond vrij had om te vragen: ‘Wat is dat voor goed?’
‘Melk,’ zei Peter. ‘Wees onbevreesd; gij zijt in de handen van vrienden gevallen. - Phyl hou dadelijk op met dat geblèr.’
| |
| |
‘Drink maar gerust,’ zei Bobbie vriendelijk, ‘het zal je goed doen.’
De jongen dronk, en de drie kinderen stonden er bij te kijken, zonder een woord te zeggen.
‘Laat hem maar een oogenblik met rust,’ fluisterde Peter, ‘hij zal wel gauw heelemaal bijkomen, zoogauw de melk als vuur door zijn aderen stroomt.’
En dat gebeurde.
‘Ik ben weer zoo goed als beter,’ deelde hij mee. ‘Nu herinner ik me ook alles weer.’ Hij trachtte zich te bewegen, maar bleef met een pijnlijk gekerm liggen. ‘Verdraaid! Ik geloof dat ik mijn been gebroken heb,’ zei hij.
‘Ben je gevallen?’ vroeg Phyllis, al snuffend en snuitend.
‘Welveen, ik ben geen klein kind meer,’ zei de jongen beleedigd; ‘'t kwam door die lamme telegraafdraden, en toen ik probeerde op te staan, kon ik niet op de been blijven, dus moest ik hier wel gaan zitten. Drommels, dat doet pijn hoor! Hoe zijn jullie eigenlijk hier gekomen?’
‘We zagen jullie allemaal de tunnel ingaan en toen zijn we den heuvel overgeklommen om jullie er uit te zien komen. Al de anderen kwamen wel, maar jij niet, en nu zijn wij de reddingsbrigade,’ zei Peter, niet zonder trots.
‘Jullie durft, dat moet ik zeggen,’ zei de jongen.
‘O, dat beteekent niks,’ zei Peter nederig.
‘Denk je dat je zou kunnen loopen, als we je hielpen?’
‘Ik zal 't eens probeeren,’ zei de jongen.
Hij probeerde het, maar hij kon maar op één voet staan; de andere sleepte er heel vreemd bij.
‘Au! laat me zitten!’ schreeuwde de jongen. ‘Ik geloof dat ik doodga van de pijn. Gauw, laat me - o - au!’ Voor de tweede maal lag hij met gesloten oogen op den grond. De anderen keken elkaar bij het flikkerende kaarsje verschrikt aan.
‘Wat nu?’ vroeg Peter.
‘Je moet zoo gauw mogelijk hulp gaan halen,’ zei Bobbie beslist, ‘uit het eerste het beste huis.’
‘Ja,’ zei Peter, ‘dat zal 't beste zijn.’
‘Als jij zijn voeten neemt en Phyl en ik zijn schouders, kunnen we hem wel voorzichtig naar de nis dragen.’
Ze speelden het klaar. Waarschijnlijk, was het maar heel gelukkig voor den lijder dat hij weer in een flauwte lag.
‘Zoo,’ zei Bobbie. ‘Nu zal ik bij hem blijven en jij
| |
| |
neemt het grootste stuk kaars mee, maar o, toe, maak héél gauw voort, want dat stukje zal het niet lang meer uithouden.’
‘Ik weet niet of Moeder het wel prettig zou vinden dat we jou hier achterlaten,’ zei Peter aarzelend. ‘Als ik eens bleef, en jij en Phyl gingen hulp halen.’
‘Neen, neen,’ zei Bobbie dringend, ‘jij en Phyl moeten gaan, maar laat mij je mes; ik wou probeeren of ik zijn laars uit kon krijgen, voor hij weer bijkomt.’
‘Ik weet niet - ik hoop maar dat het zoo goed is, dat we niet -’ weifelde Peter.
‘Natuurlijk is het goed!’ riep Bobbie ongeduldig. ‘Wat kunnen we anders doen? Hem alleen hier laten, omdat het donker is? Onzin! Maak maar gauw voort, dat is 't eenige.’
Peter en Phyllis gingen dus. En Bobbie oogde hun donkere gestalten en het kleine lichtje van het eindje kaars na, met een wonderlijk-vreemd gevoel, alsof nu het einde van alles gekomen was. Ze kon zich nu voorstellen, dacht ze, hoe 'n angst in vroeger eeuwen menschen moesten gehad hebben, die levend in een cel werden ingemetseld. Maar ze verzette zich met geweld tegen dat vreeselijk idee.
‘Bah, wat ben je een laf, klein kind!’ zei ze tegen zichzelf. Ze kon nooit uitstaan dat een ander haar als een klein kind behandelde, maar als ze heel kwaad op zichzelf was, kon Roberta niet laten het tegen Bobbie te zeggen.
Ze zette het stukje kaars op een kapotten steen bij den zieken voet van den jongen neer en maakte toen Peter's mes open. Dat ging altijd vreeselijk moeilijk. Meestal moest er een tweeëneenhalvecentstuk aan te pas komen, maar gelukkig kreeg Bobbie het nu toch met den nagel van haar duim gedaan. Ze scheurde er haar nagel mee en het deed erg veel pijn, maar kon nu tenminste den veter doorsnijden en de laars uitkrijgen.
Het been was ontzettend gezwollen; 't zag er heel anders uit dan een gewoon been. Toen sneed Bobbie de kous door, heel, heel langzaam en voorzichtig; 't was een bruine gebreide kous, en Bobbie dacht er opeens aan, wie zijn kousen gebreid zou hebben; of zijn moeder 't misschien gedaan had, en of ze op 't oogenblik ongerust zou zijn waar hij bleef, en hoe ze 't wel zou vinden als hij met een gebroken been werd thuisgebracht. Toen
| |
| |
Bobbie de kous met groote moeite had afgestroopt en ze het been bloot zag, kreeg ze een gevoel alsof de tunnel plotseling veel donkerder werd en de grond onder haar op en neerging.
‘Laf, klein kind!’ zei Roberta weer minachtend tegen Bobbie, en dat hielp om het akelige gevoel meester te worden.
‘Dat arme been; had ik maar een kussentje om er onder te leggen - o!’
Opeens dacht ze aan dien morgen, toen Phyllis en zij hun roode onderrokken hadden uitgetrokken om er vlaggetjes van te scheuren. Nu had ze een wit flanellen rokje aan, maar dat was net even zacht als een rood. Ze trok het vlug uit.
‘Hè, wat zijn flanellen rokken toch nuttige dingen!’ dacht ze hardop, want het was haar net of ze behoefte had eens een menschelijke stem te hooren, al was 't dan ook haar eigen maar.
‘Wat zijn nuttige dingen?’ vroeg de jongen opeens, maar heel zwak.
‘O, gelukkig!’ riep Bobbie. ‘Nu word je weer beter. Klem je tanden stijf op elkaar en houd je flink; ik moet even je voet oplichten. Zoo!’
Ze had den rok een paar maal dubbel gebouwen en schoof het flanellen kussentje handig onder zijn been.
‘Nu niet meer flauwvallen, toe, alsijeblieft, houd je nu ferm!’ smeekte Bobbie, toen hij weer pijnlijk kreunde. Ze maakte gauw haar zakdoek nat met de melk en legde die op het zieke been.
‘Au, weg met dat ding, je doet me pijn,’ schreeuwde de jongen terugschrikkend. ‘Of, neen - laat maar, 't wordt al beter - 't is eigenlijk wel lekker.’
‘Hoe heet je?’ vroeg Bobbie.
‘Jim.’
‘Ik Bobbie.’
‘Maar je bent toch een meisje?’
‘Ja, mijn heele naam is Roberta.’
‘Zeg - Bobbie -.’
‘Ja?’
‘Waren er straks niet meer van jullie.’
‘Ja, Peter en Phyl ook - mijn broertje en mijn zusje. Ze zijn hulp gaan halen om je hier uit te krijgen.’
‘Wat leuk - allemaal jongensnamen.’
‘Ja - ik wou wel dat ik een jongen wás!’
| |
| |
‘Me dunkt je bent heel goed zooals je bent en minstens net zoo ferm als een jongen. Waarom ben je niet met de anderen meegegaan?’
‘Er moest toch iemand bij je blijven!’
‘Zal ik j'eens wat vertellen, Bobbie,’ zei Jim. ‘Je bent een flinkert. Hier, ik moet je de hand eens schudden.’ Hij stak haar zijn roodgemouwden arm toe en Bobbie drukte zijn hand voorzichtig.
‘Ik zal hem maar liever niet schudden,’ zei ze. ‘want dan schudt jezelf en je been ook, en dat zou nogal pijn doen, denk ik. Heb je een zakdoek bij je?’
‘Ik vrees van niet.’ Hij voelde in zijn zak. ‘Ja, toch. Wat wou je 'r mee doen?’
Ze maakte hem nat en legde hem op zijn voorhoofd.
‘Dat 's lekker!’ zei hij dankbaar. ‘Wat is het?’
‘Melk,’ zei Bobbie, ‘we hebben geen water.’
‘Je bent een puikbeste verpleegster,’ zei Jim.
‘Zoo doe ik dikwijls bij Moeder,’ vertelde Bobbie. ‘Niet met melk, natuurlijk, maar met eau de cologne of azijn en water. Nu moeten we de kaars maar uitblazen, want anders konden we straks wel eens geen licht genoeg hebben als ze je komen halen.’
‘Jij denkt toch ook om alles!’ zei Jim.
Bobbie blies. - Uit was de kaars. Je weet niet hoe pik-stikke-donker het toen in die tunnel was.
‘Zeg Bobbie,’ klonk een stem uit de zwarte duisternis, ‘ben je niet bang in 't donker?’
‘Neen, tenminste niet zoo heel erg,’ antwoordde Bobbie, wel wat aarzelend.
‘Laten we elkaar een hand geven,’ zei Jim, en dat was echt aardig van hem, want zooals de meeste jongens van zijn leeftijd verafschuwde hij alle uiterlijk vertoon van hartelijkheid, zooals kussen, of elkaars hand vasthouden. Voor al dat ‘gelik’ en dat ‘pootjes geven’, zooals hij het noemde, had hij een diepe minachting.
De duisternis leek Bobbie veel minder ‘eng’, toen de arme hond in de roode trui haar zacht, warm handje in zijn stevige, harde vuist hield, en hij merkte tot zijn verbazing, dat hij 't niet zoo mal vond als hij gedacht had. 't Gaf een gevoel van gezelligheid, want nadat Bobbie haar uitsterste best had gedaan hem door praten wat af te leiden - geen gemakkelijke taak in 't donker - waren ze beiden in de stilte geraakt, nu en dan eens even afgebroken door een:
| |
| |
‘Hoe is 't Bobbie? Toch niet ingedut?’ of een: ‘Pijn, Jim? 'k Wou dat ze toch maar kwamen!’
En het werd koud, erg koud langzamerhand.
Peter en Phyllis liepen, terwijl het kaarsvet telkens langs Peter's vingers droop, het lange eind tunnel door - het daglicht tegemoet. Ze volbrachten den tocht zonder ongelukken, behalve dat Phyllis met haar jurk achter het ijzerdraad bleef haken en er een groote leelijke scheur in trok, en dat ze over haar lossen veter struikelde, waardoor ze op knieën en handen terechtkwam en alle vier op het grint schaafden.
‘'t Lijkt wel of er geen eind aan die tunnel komt,’ klaagde Phyllis, - en zij was werkelijk, heel, heel lang.
‘Volhouden maar,’ zei Peter, ‘alle dingen hebben een eind, en als je maar doorzet kom je er ook wel.’
Een wijs woord van Peter en heel goed om aan te denken als je nare dingen hebt: zooals de mazelen, moeilijke sommen, strafwerk, of wanneer je in ongenade bent en het net is alsof niemand ooit meer van je houden zal, en je zelf ook nooit meer van iemand; neen nooit meer!
‘Hoera!’ riep Peter opeens, ‘ik zie het eind! 't Lijkt net een heel klein speldeprikje in een stuk zwart papier, hè?’
De speldeprik werd grooter - er er gleed een flauw schemerlicht langs de wanden van de tunnel. Al heel gauw konden de kinderen het grintpaadje vóór hen onderscheiden; de lucht werd ook lauwer en ruimer. Nog twintig stappen, en ze stonden in het heerlijke, vroolijke, warme zonlicht met de groene boomen aan weerszijden.
Phyllis haalde diep adem.
‘Nooit van mijn leven krijg je mij weer in een tunnel, nooit, nooit meer!’ zei ze. ‘Al lagen er ook twintig honderd duizend millioen honden met gebroken beenen in.’
‘Verbeeld je - je zou wel moeten,’ zei Peter.
‘'t Was toch eigenlijk erg flink en moedig van me om er in te gaan,’ zei Phyllis.
‘Moedig? 't Mocht wat!’ riep Peter. ‘Je bent er niet ingegaan omdat je zoo goed durfde, maar omdat Bobbie en ik geen wezels zijn. - Waar zou nu 't dichtstbij een huis staan? Je kunt hier geen steek zien door die boomen.’
‘Daar is een dak!’ zei Phyllis, de lijn afwijzende.
‘Dat is het seinhuis,’ zei Peter; ‘je weet toch wel dat
| |
| |
En riepen Heila! Zoo hard als hun adem het nog toeliet.
Blz. 163
| |
| |
je niet met een seinwachter mag spreken als hij op zijn post is. Dat mag volstrekt niet.’
‘Wat kan mij dat schelen,’ zei Phyllis. ‘Ik ben lang zoo bang niet om iets te doen wat niet mag, als om weer in zoo'n griezelige tunnel te gaan. Kom maar,’ en ze begon al langs de rails te draven. Peter besloot haar toch maar te volgen.
't Was warm in de zon, en beide kinderen hadden hoofden als vuur, toen ze hijgend bij het seinhuis aankwamen en naar boven kijkende, naar het hooge opstaande venster, riepen: ‘Hei, heila!’ zoo hard als hun adem het nog toeliet. Maar er kwam geen antwoord. 't Leek wel of er niemand was, en de leuning van het ijzeren trapje voelde gloeiend aan, toen het tweetal zachtjes naar boven klauterde. De deur stond open en ze keken naar binnen. Daar zat de seinwachter met zijn stoel achterover gewipt tegen den muur. Zijn hoofd was op zij gezakt en zijn mond open. Hij sliep zoo vast als wat.
‘O, jémi,’ riep Peter verschrikt. ‘Hola! Zeg, word eens wakker!’ En hij schreeuwde het heel hard, want hij wist dat als een seinwachter op post in slaap valt, hij gevaar loopt zijn betrekking te verliezen, en er, wat nog erger is, de vreeselijkste ongelukken kunnen gebeuren met de treinen, die er vast op rekenen dat hun stipt aangeeft, welke rails ze veilig volgen kunnen.
De seinwachter verroerde zich niet. Toen schoot Peter op hem af en schudde hem bij zijn schouder, en eindelijk, geeuwend en rekkend, werd de man wakker. Maar zoodra hij klaar wakker was, vloog hij op, greep met zijn handen naar zijn hoofd, ‘net of hij opeens stapel was geworden’ vertelde Phyllis later, en schreeuwde: ‘Genadige Hemel - hoe laat is 't?’
‘Twaalf dertien,’ zei Peter, en dat was het ook op het groote, ronde, witte gezicht van de klok die aan den wand hing.
De man keek er naar, sprong op de hefboomen af en rukte er een paar omhoog en omlaag. Daar klonk een electrisch belletje - de draden en krukken knarsten en de seinwachter viel op een stoel neer. Hij zag doodsbleek en het zweet stond in druppeltjes op zijn voorhoofd, net als dauwdruppels op een witte kool, dacht Phyllis. Hij beefde over al zijn leden; de kinderen konden zijn groote, behaarde handen zien trillen, ‘met geweldige trillingen’, zooals Peter het beschreef. Na een paal maal heel diep
| |
| |
gezucht te hebben, zei hij plotseling: ‘Goddank! Goddank dat jullie hier net binnenkwamen - o, Goddank!’ en toen gingen zijn breede schouders met groote schokken op en neer; zijn gezicht werd weer rood en hij verborg het in zijn harige handen.
‘Och, neen, niet schreien,’ zei Phyllis, ‘'t is nu immers weer allemaal goed,’ en ze klopte hem op zijn eenen schouder, terwijl Peter plichtmatig op den anderen sloeg.
Maar de seinwachter was heelemaal van streek, en het duurde een heelen tijd eer hij zich genoeg beheerschen kon, om een zakdoek - een roode, met witte en paarse hoefijzers er op - voor den dag te halen en zich tot spreken te dwingen. Terwijl Peter en Phyllis bezig waren hem te troosten, donderde er een trein voorbij.
‘Ik moest me schamen, dat moest ik,’ waren de eerste woorden van den dikken seinwachter; ‘zoo te grienen als een klein kind.’ Maar toen scheen hij opeens kwaad te worden en snauwde: ‘Wat kwamen jullie hier eigenlijk uitvoeren? Weet je soms niet dat het hier verboden terrein is?’
‘Jawel,’ zei Phyllis, - ‘we wisten best, dat het niet mocht, maar dat kon mij niks schelen en nu is 't al weer goed uitgekomen. Je was toch maar wat blij dat we 't gedaan hadden!’
‘Bewaar-me, ja - als jullie niet hier waren gekomen -’ hij hield op en vervolgde toen: ‘'t Is strafbaar, in diensttijd te slapen. Als 't bekend werd - zelfs nou, nou er niks gebeurd is -’
‘O, maar dat raakt niet bekend,’ zei Peter, ‘wij zullen 't toch niet verder vertellen! Maar 't is vreeselijk gevaarlijk op je post in slaap te vallen.’
‘Net of jij me dat nog vertellen moet, broekie,’ zei de man, ‘maar het werd mij te machtig. 't Moest wel haast zoo gebeuren, maar ik kon geen vrijaf krijgen; ze hadden niemand die 't voor me kon waarnemen. Ik kan je wel verzekeren dat ik de laatste vijf nachten geen tien minuten geslapen heb. Mijn kleine jongen is ziek, longontsteking zegt de dokter - en er is niemand behalve ik en zijn kleine zus om hem te verplegen. Zoo zit dat. Zus moet natuurlijk haar slaap hebben, en dan gaat het, zooals 't gaat. - De jongeheer praat van gevaarlijk. Ja, óf het gevaarlijk is! Je kunt het gaan aangeven als je wilt.’
‘Natuurlijk niet!’ riep Peter verontwaardigd. ‘Maar zeg, weet je waarom wij hier boven gekomen zijn? Er
| |
| |
ligt een jongen in de tunnel met een gebroken been en wij kunnen er hem niet uitdragen.’
‘Wat had die be.... jongen in de tunnel te maken?’ vroeg de seinwachter norsch.
‘Word nou niet weer kwaad,’ zei Phyllis vriendelijk. ‘Wij hebben je in elk geval niets gedaan; alleen je wakker gemaakt, en dat was juist toevallig heel goed.’
Toen vertelde Peter het verhaal van de snipperjacht.
‘Juist,’ zei de man, in gedachten. ‘Maar ik zou niet weten hoe ik jullie helpen moest; je begrijpt, ik mag hier niet af.’
‘Maar je kon toch wel eens iemand bedenken die niet in een seinhuis zit en ons wél helpen kan!’ riep Phyllis ongeduldig.
‘Ja daarginds heb je nou bijvoorbeeld de boerderij van Brigden - daar rechts waar die rook boven de boomen uitkomt,’ zei de man, niets vriendelijk of aardig, vond Phyllis.
‘Ja, nu, dan gaan we maar,’ zei Peter.
Maar toen de kinderen al bij de deur waren, riep de seinwachter opeens: ‘Hier wacht jullie nog 's even!’ Hij had een handvol klein geld uit zijn broekzak gehaald - verscheiden stuiverstukken, een of twee shillings en een halve kroon. Er twee shillings uit kiezende, hield hij hun dien toe en zei: ‘Daar, ik zal jullie wat geven, dan zul jullie, hoop ik, je mond houden over wat hier van morgen gebeurd is.’
Er volgde een oogenblik van pijnlijke stilte; toen riep Phyllis verwoed: ‘Je bent een akelige, nare man! Wat denk je wel van ons!’ En bijna op 't zelfde oogenblik had Peter een stap naar voren gedaan en den seinwachter een klap onder zijn hand gegeven, zoodat de twee geldstukken opvlogen en over den grond rolden.
‘Als 'k er ooit toe zou komen je aan te klagen,’ riep hij, ‘zou ik 't zeker nu doen! - Kom Phyl,’ en hij stapte met brandende wangen het kamertje uit.
‘Wat een kerel!’ riep Peter, nog steeds gloeiend van verontwaardiging, toen ze al bijna bij de boerderij waren.
‘Maar hij kon 't heelemaal niet helpen dat hij zoo naar was,’ voerde Phyllis tot zijn verontschuldiging aan. ‘Als je niet slaapt 's nachts voel je je soms overdag zoo akelig, heeft Moeder wel eens verteld dat je niet altijd weet wat je zegt. En hij zat zoo in angst over zijn jongetje.’
Toen de menschen van de boerderij met een ladder,
| |
| |
waarover ze een paar paardedekens hadden gelegd, de nis in de tunnel bereikt hadden, bleek Bobbie gerust in slaap te zijn gevallen en Jim ook. Hij was uitgeput van de pijn, zei de dokter later.
‘Waar woont hij?’ vroeg de pachter, toen Jim heel voorzichtig op de ladder werd gelegd.
‘In Northumberland,’ antwoordde Bobbie.
‘Ik ben op school in Maidbridge,’ zei Jim. ‘'t Zal zeker het beste zijn, dat ik daar weer op de een of andere manier naar toe kom.’
‘Ik geloof dat er wel eens eerst een dokter bij gehaald mag worden,’ zei de boer.
‘O, breng hem maar bij ons,’ zei Bobbie. ‘Wij wonen heel dicht bij, maar een klein eindje van den grooten weg af. Moeder zal het stellig goedvinden.’
‘Zou je Ma er wel op gesteld wezen, zoo maar een vreemden jongen met een gebroken been thuis te krijgen?’
‘O, ja,’ verzekerde Bobbie. ‘Moeder heeft zelf wel eens een armen, ongelukkigen Rus mee thuisgebracht. Ze zal het stellig heel best vinden.’
‘Vooruit dan maar,’ zei de boer, ‘jullie weet het best, hoe je Ma er over denken zal. Ik zou 't niet graag op me nemen met zoo'n vrachtje aan te komen, zonder dat ik het eerst aan moeder de vrouw gevraagd had; en ze noemen mij nog wel “de baas”!’
‘Weet je werkelijk heel zeker, dat je moeder het niet kwalijk zal nemen?’ fluisterde Jim.
‘Héél zeker,’ zei Bobbie.
‘Dus we brengen hem maar naar “Spoorzicht”?’ vroeg de pachter.
‘Natuurlijk,’ zei Peter.
‘Dan zal mijn jongen gauw even op zijn fiets naar den dokter gaan en zeggen dat hij op “Spoorzicht” komen moet. Nou jongens, til hem zachtjes en tegelijk op: een, twee, drie!’
Zoo gebeurde het dat Moeder die - schrijf je niet, zoo heb je niet - bladzij aan bladzij zat vol te pennen over een hertogin en een schurk en een geheime onderaardsche gang onder een betooverd kasteel, heel plotseling uit de sprookjeswereld werd verjaagd, doordat de deur van haar werkkamer opensprong, en Bobbie, zonder hoed, met slordige haren, ademloos en rood van 't hollen, binnenstoof.
‘O, Moeder!’ riep ze, ‘komt u toch 's gauw beneden!
| |
| |
We hebben een hond in een roode trui in de tunnel gevonden, en hij heeft zijn been gebroken en nu brengen ze hem hierheen.’
‘Ze moesten hem liever dadelijk naar den veearts brengen,’ zei Moeder, haar voorhoofd fronsende. ‘Ik kan werkelijk geen zieken hond verplegen.’
‘Maar hij is geen echte hond - hij is een jongen,’ verduidelijkte Bobbie, die nog bijna geen adem had om te lachen.
‘Dan moeten ze hem thuisbrengen bij zijn moeder.’
‘Maar zijn moeder is dood,’ zei Bobbie, ‘en zijn vader woont in Northumberland. Och, toe, Moeder, neemt u hem maar hier! Ik heb hem verteld, dat u 't stellig goed zou vinden, omdat u altijd iedereen helpt.’
Moeder glimlachte, maar zuchtte tegelijk. 't Is heel prettig voor je gevoel, als je kinderen zoo overtuigd zijn van je hulpvaardigheid, maar 't is wel eens lastig als ze naar die vaste overtuiging handelen.
‘Nu, kind, zei Moeder, ‘we zullen doen wat we kunnen.’
Toen Jim werd binnengedragen, akelig wit en met zijn blauwe lippen pijnlijk stijf op elkaar geklemd, zei Moeder hartelijk: ‘Ik ben blij dat jullie hem maar gauw hier hebt gebracht. Ziezoo, Jim, nu zullen we eens zien, dat we je zoo makkelijk mogelijk in bed krijgen, voor de dokter komt.’
En toen Jim haar vriendelijke oogen zag, kreeg hij een heerlijk warm gevoel van troost en moed en veiligheid.
‘Dat zal wel een pijnlijke geschiedenis worden, is 't niet?’ vroeg hij. ‘Ik hoop niet dat u mij voor een lafaard aanziet, mevrouw, als ik soms weer mocht flauwvallen; ik kan er werkelijk niets aan doen, en het spijt me ontzettend dat ik hier zooveel drukte teweeg breng.’
‘Tob daar maar niet over, beste jongen,’ zei Moeder; ‘'t is voor jou het ergste - arme vent,’ en ze gaf hem een kus, net of hij Peter was. ‘We willen je wat graag verplegen, is 't niet, Bobbie?’
‘Ja,’ zei Bobbie en ze zag aan Moeders gezicht, dat ze goed gedaan had, den armen gewonden hond mee thuis te brengen.
|
|