| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
De hond in de roode trui.
Nu wist Bobbie het geheim. Een oude courant om een pakje gewikkeld - zoo'n nietig toeval - had het haar verraden. En nu moest ze beneden gaan theedrinken en doen alsof er niets bizonders was. Ze spande zich in niets te laten merken, maar het lukte niet best, want toen ze binnenkwam zag iedereen dadelijk haar roode oogen en haar bleek, beschreid gezicht.
‘Lieveling!’ riep Moeder, achter het theeblad opschrikkend. ‘Wat scheelt er aan?’
‘Ik heb wat hoofdpijn,’ zei Bobbie. En dat was zoo.
‘Is er iets gebeurd?’ vroeg Moeder bezorgd.
‘O, neen, ik ben eigenlijk heel best,’ zei Bobbie, en ze telegrafeerde naar haar moeder de smeekbede: ‘Alstublieft niet, waar de anderen bij zijn!’
't Was geen vroolijk maal. Peter was zoo verstrooid door het feit dat Bobbie iets vreeselijks scheen te zijn overkomen, dat hij niets meer zei dan: ‘Nog een boterham en de boter, alstublieft’ met verontrustend korte tusschenpoozen. Phyllis streelde Bobbie's hand een paar maal onder de tafel om haar sympathie te toonen en stootte daarbij haar beker om. Bobbie vloog op, blij dat ze even weg kon loopen voor een doek om de melk op te soppen. Maar 't was haar toch of er nooit een einde aan den maaltijd zou komen. Toch kwam er ten slotte een eind aan, zooals aan alle dingen, en toen Moeder met het blad wegliep, volgde Bobbie haar onmiddellijk.
‘Ze gaat zeker excuus vragen,’ zei Phyllis tegen Peter. ‘'t Zal m' eens benieuwen wat ze gedaan heeft.’
| |
| |
‘Iets gebroken, denk ik,’ zei Peter, ‘maar daar hoeft ze zich anders niet zoo naar over te maken. Moeder maakt toch nooit standjes over een ongeluk. Hoor! Ja, ze gaan naar boven. Ze neemt Moeder mee om het te laten zien, - zeker die groote waterkan met de ooievaars er op - o, jé!’
In de keuken had Bobbie Moeders hand gevat, zoodra deze het theeblad had neergezet.
‘Wat is er?’ vroeg Moeder.
Maar Bobbie zei alleen maar: ‘Och, toe, komt u even mee naar boven, waar niemand ons hooren kan.’
Toen ze alleen met Moeder in haar kamer was, deed ze de deur op slot en stond toen onbeweeglijk stil, zonder woorden te kunnen vinden.
Onder het theedrinken had ze aldoor bedacht wat ze zeggen zou, en ze was tot het besluit gekomen dat ‘Ik weet alles’, of ‘Alles is mij nu bekend’, of ‘Ik heb het vreeselijke geheim ontdekt’ het beste zou wezen, maar nu, nu zij en Moeder en dat afschuwelijke stuk courant alleen met elkaar in de kamer waren, voelde ze dat ze niets kon zeggen.
Plotseling haar armen om Moeders hals slaande, barstte ze in snikken uit, en nog kon ze geen andere woorden vinden dan: ‘O, Moekie, o, Moekie!’ telkens weer.
Moeder hield haar stijf tegen zich aan en wachtte, maar na een oogenblik rukte Bobbie zich van haar los en liep van haar weg om een papier onder de matras vandaan te halen. Ze hield het haar moeder voor en wees met een bevenden vinger op haar vaders naam.
‘Kind!’ riep Moeder, toen ze met één vluchtigen blik gezien had wat het was. ‘Je gelóóft het toch niet? Je gelóóft toch niet, dat Vader het gedaan heeft?’
‘Neen!’ Bobbie schreeuwde het bijna uit. Nu schreide ze niet meer.
‘Goddank!’ zuchtte Moeder. ‘Het is niet waar wat daar in staat. Vader zit in de gevangenis, maar hij heeft niets slechts gedaan. Hij is onze beste, nobele, eerlijke Vader en hij hoort ons toe. Dat zullen we nooit vergeten. We zullen trotsch op hem blijven en geduldig wachten.’
Weer klemde Bobbie zich aan haar moeder vast en weer kon ze maar één enkel woord vinden, maar nu was het: ‘Vader’, en ‘o, Vader, o, Vader!’ telkens maar weer.
‘Waarom heeft u 't mij niet verteld, Moes?’ vroeg ze opeens.
| |
| |
‘Wou jij 't nu aan de anderen vertellen?’ vroeg Moeder.
‘Neen.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat -’
‘Juist,’ zei Moeder; ‘je begrijpt wel waarom ik het voor je verzweeg. Wij beiden moeten elkaar nu helpen om het moedig te dragen.’
‘Ja,’ zei Bobbie. - ‘Vindt u 't eigenlijk naar, mij er alles van te vertellen? Ik zou 't zoo graag begrijpen.’
En zoo, dicht tegen Moeder aangedrukt, hoorde Bobbie ‘er alles van.’ Ze hoorde dat die twee heeren die Vader te spreken hadden gevraagd op dien bewusten laatsten avond, toen het locomotiefje gerepareerd moest worden - gekomen waren om hem gevangen te nemen. Hij werd beschuldigd staatsgeheimen aan de Russen te hebben verkocht, dus: een spion en een verrader te zijn. Moeder vertelde iets van het verhoor en van de bewijzen - papieren in Vaders lessenaar op zijn bureau gevonden, gewichtige brieven die de rechters overtuigd hadden, dat Vader schuldig was.
‘O, Moes, hoe konden ze het gelooven, toen ze hem aankeken!’ riep Bobbie, en ‘en hoe zou iemand ooit zooiets gemeens kunnen doen!’
‘Iemand heeft het toch gedaan,’ zei Moeder, ‘maar al de bewijzen waren tegen Vader. Die brieven -’
‘Ja, hoe konden die nu in zijn lessenaar komen?’
‘Iemand heeft ze er opzettelijk ingelegd, en de persoon die dat gedaan heeft, was de ware schuldige.’
‘Wat moet hij zich al dien tijd ellendig hebben gevoeld - en nog!’ zei Bobbie peinzend.
‘Ik geloof dat die man geen gevoel heeft,’ antwoordde Moeder heftig. ‘Hoe kon hij anders zooiets misdadigs gedaan hebben.’
‘Misschien had hij ze wel gauw in Vaders lessenaar gestopt, toen hij merkte dat hij betrapt zou worden,’ bedacht Bobbie. ‘Maar waarom vertelt u, of iemand anders nu niet aan die advocaten en die rechters, dat die andere man het gedaan heeft? Niemand zal Vader toch wel expres kwaad hebben willen doen, hè?’
‘Ik weet het niet, kind - ik weet het niet. De man onder Vader, die hem in zijn betrekking opvolgde, was altijd jaloersch op Vader, omdat die zooveel knapper was dan hij en iedereen zooveel van Vader hield. En Vader heeft dien man nooit vertrouwd.’
| |
| |
‘Kunnen we dat niet eens allemaal duidelijk aan iemand van de rechtbank uitleggen?’
‘Niemand hecht er geloof aan,’ zei Moeder bitter, ‘niemand. Je begrijpt toch wel, lieve kind, dat ik alles in 't werk heb gesteld? Neen, er schijnt niets meer aan te doen. Al wat we doen kunnen - jij en ik en Vader - is, heel dapper en heel geduldig te zijn tot...’
‘Moeder, u is eigenlijk erg mager geworden,’ zei Bobbie opeens.
‘Wel een beetje, ja.’
‘En ik geloof,’ vervolgde Bobbie met vuur, ‘dat u het moedigste en het liefste mensch op de heele wereld is!’
‘Nu zullen we er niet meer over spreken, beste,’ zei Moeder, ‘we moeten het eenvoudig zoo flink mogelijk dragen. En, lieveling, tracht het vooral van je af te zetten. Probeer zoo vroolijk mogelijk te wezen en pret te maken, net als de anderen. 't Maakt het voor mij veel gemakkelijker als ik zie, dat jullie plezier hebt en je gelukkig voelt. Ziezoo, wasch nu eens even je behuild gezicht, en dan gaan we samen een oogenblikje in den tuin wandelen.’
De beide anderen waren heel zacht en vriendelijk tegen Bobbie en ze vroegen haar niet wat haar scheelde. Dat was een idee van Peter en hij had Phyllis, die wel honderd vragen had willen doen, de wacht aangezegd.
Zoowat een week later nam Bobbie gauw een gunstige gelegenheid waar, om alleen op haar kamer, een brief te schrijven. En weer werd het er een aan den ouden heer.
‘Lieve meneer,’ schreef ze, ‘U ziet wel wat in dit envelop zit. 't Is niet waar; Vader heeft het nooit gedaan. Moeder zegt dat iemand anders papieren in Vaders lessenaar heeft gestopt, en ze zegt dat de man onder Vader, die later zijn betrekking kreeg, erg jaloersch op Vader was, en dat Vader hem allang niet vertrouwde. Maar niemand wil luisteren naar wat Moeder zegt. Maar ik dacht u is zoo goed en zoo knap, u vond dat toch ook dadelijk uit van de vrouw en de kinderen van onzen Rus. Kunt u niet uitvinden wie de verrader was? Dan konden ze Vader uit de gevangenis laten. 't Is zoo vreeselijk en Moeder wordt zoo mager. Nu begrijp ik ook waarom Moeder toen wou, dat we voor alle gevangenen en bannelingen zouden bidden; dat vroeg ze ons eens toen die Russische meneer er was. Och toe, help ons toch. Moeder en ik weten het alleen,
| |
| |
en we kunnen niets doen. Peter en Phyl weten er niets van. Wilt u 't niet eens probeeren? Denkt u eens, als het uw Vader eens was. Och, toe help ons maar, alstublieft!
Uw liefhebbend vriendinnetje, ROBERTA.’
P.S. Moeder zou u wel de complimenten sturen, als ze wist dat ik aan u schreef - maar ik heb 't haar niet gezegd, voor als u ons niet helpen kunt. Maar u zult ons wel helpen, is 't niet?
Uw BOBBIE.
Ze knipte het verslag van de terechtzitting met Moeders groote schaar uit en deed het met haar brief in de enveloppe.
Toen bracht ze die naar het station, de achterdeur uitvliegende en zoo naar den grooten weg toe, uit angst dat de anderen haar zouden zien en aanbieden mee te gaan, en ze gaf den brief aan den Chef, met verzoek dien den volgenden morgen aan den ouden heer te overhandigen.
‘Waar ben je gewéést?’ schreeuwde Peter haar boven van den tuinmuur toe, waarop hij en Phyllis zaten.
‘Naar 't station natuurlijk. Help me een handje, Peter.’
Ze zette haar voet op het slot van de tuindeur en Peter stak haar zijn hand toe.
‘Wat hebben jullie uitgevoerd,’ vroeg ze, zoodra ze naast hen was aangeland - want Peter en Phyllis zagen er buitengewoon smerig uit. Tusschen hen in lag een klomp vochtige klei, ze hadden elk een stuk in hun modderige rechterhand, en naast Peter, veilig ver op zij geschoven, lagen verscheiden wonderlijke ronde gevalletjes, iets als heel dikke saucijsjes, bol maar aan eenen kant ingedrukt.
‘Dat zijn nestjes,’ zei Peter, ‘zwaluwnesten. We gaan ze in den oven drogen en hangen ze dan met touwtjes op, onder den dakrand van het koetshuis.’
‘Ja,’ zei Phyllis; ‘en dan gaan we alle haartjes en eindjes wol, die we maar vinden, opsparen, om de nestjes in 't voorjaar mee te voeren. Wat zullen die zwaluwen blij zijn, hè?’
‘Menschen doen meestal veel te weinig voor de dieren,’ zei Peter met een ernstig, braaf gezicht. ‘'t Is eigenlijk wel vreemd, dat er nog nooit eerder iemand op het idee
| |
| |
is gekomen, nesten voor die arme zwaluwen te maken.’
‘O,’ zei Bobbie droomerig, ‘als iedereen altijd aan alles dacht, zou er mets voor iemand anders overblijven om aan te denken.’
‘Kijk 's, hoe leuk we de nestjes gemaakt hebben!’ riep Phyllis, voorbij Peter heenrelkende om een nestje te pakken.
‘Pas toch op, Phyl, ezel!’ waarschuwde haar broer. Maar het was al te laat; haar stevige, onvoorzichtige vingers hadden het nestje al kapotgeknepen.
‘Daar nou!’ zei Peter.
‘Kom, 't is nog niet zoo heel erg,’ vond Bobbie.
‘'t Is er in ieder geval een van mij,’ zei Phyllis, ‘dus je hoeft me niet zoo af te snauwen, Peter. Kijk Bobbie, we hebben elk onze voorletters op onze eigen nestjes gezet, dan weten de zwaluwen meteen van wie ze uit dankbaarheid het meest moeten houden.’
‘Waf een uil ben je toch nog! Net of zwaluwen lezen kunnen!’ riep Peter.
‘Je bent zelf een uil!’ antwoordde Phyllis woedend, ‘wat weet jij er van?’
‘En wie heeft bedacht hoe een zwaluwnest gemaakt moest worden?’ vroeg Peter verontwaardigd.
‘Ik!’ schreeuwde Phyllis even heftig.
‘Zoo?’ antwoordde Peter tergend. ‘Jij wou spreeuwen-nesten maken van hooi en die in 't klimop hangen. Ze zouden natuurlijk alláng doorweekt en verrot zijn, voor het broeitijd was. Ik heb het eerst klei bedacht en zwaluwen.’
‘'t Kan me ook wat schelen wat jij bedacht hebt!’
‘Kijk, Phyl, ik heb het nestje weer aan elkaar gekneed. Geef me even het stokje aan, dan zal ik er je letter inzetten. Maar hoe hebben jullie dat gedaan? Jullie hebt dezelfde voorletter, P. Peter en P. Phyllis?’
‘O, ik heb F. voor Phyllis gezet,’ zei de draagster van dien naam. ‘'t Klinkt toch of 't een F. is. De zwaluwen zullen Phyllis stellig nooit met een P. spellen.’
‘Zwaluwen - spellen!’ lachte Peter schamper.
‘Nou, op Kerstkaartjes en Nieuwjaarskaartjes staan ze toch vaak genoeg met briefjes om hun hals of in hun bek? Hoe weten ze dan waar ze die brengen moeten, als ze niet lezen kunnen?’
‘Och, kind, dat 's immers maar op een plaatje! Heb jij er ooit een in werkelijkheid gezien met een brief aan zijn hals?’
| |
| |
‘Een duif wel; tenminste Vader heeft er wel eens een gezien. Duiven hebben ze alleen maar onder hun vleugels, niet om hun hals, maar dat is toch precies hetzelfde, en -’
‘Zeg,’ viel Bobbie haar in de rede, ‘er wordt hier morgen een snipperjacht gehouden.’
‘Door wie?’ vroeg Peter.
‘De jongens van 't instituut. Perks dacht dat de haas eerst langs de spoorbaan zou komen. We konden wel eens naar de uitgraving bij den tunnel gaan. Daar heb je zoo'n mooi ver uitzicht.’
De snipperjacht bleek een vreedzamer en prettiger onderwerp van gesprek dan het al of niet kunnen lezen van zwaluwen. Daar had Bobbie wel hoop op gehad. Alle drie de kinderen waren er van vervuld, en den volgenden morgen liet Moeder hen hun boterhammen meenemen om naar de snippérjacht te gaan kijken.
‘Als we naar de uitgraving gaan,’ zei Peter, zien we in elk geval het werkvolk, al missen we de snipperjacht.’
Er was natuurlijk vrij veel tijd mee gemoeid om de spoorbaan vrij te maken van de kolossale rotsklompen, de aardmassa en de boomen en struiken, die de kinderen op dien gewichtigen ochtend van boven neer hadden zien storten. 't Is altijd interessant naar menschen te kijken die druk aan 't werk zijn, vooral wanneer ze met spaden en houweelen en planken en kruiwagens aan den gang gaan; wanneer er van die ijzeren potjes met gloeiende kolen en ronde gaten er in, aan te pas komen, en er 's nachts roode lantaarns bij moeten gezet worden. De kinderen waren 's avonds laat wel nooit uit geweest, maar eens op een keer was Peter, uit het raam van zijn slaapkamertje, op het platte dak geklommen, en had hij, heel in de verte, dicht bij den rand van de uitgraving, het roode licht zien schijnen. Al een paar maal hadden ze alle drie bij het werk staan kijken, maar vandaag hield hen het over planken wegkruier van den neergestorten boel weer zoo geheel bezig, dat ze voor 't oogenblik de heele snipperjacht vergaten en bepaald opschrikten, toen een stem achter hen hijgend vroeg: ‘Laat m' er even door, alstjeblieft.’ Het was de haas - een grof gebouwde, slappe jongen, met donker haar, dat plat op zijn bezweet voorhoofd lag. Een groote zak met papiersnippers hing aan een band over zijn schouder. De kinderen weken haastig achteruit, en terwijl de haas langs de rails verder vloog, stonden de werklui hem, op hun schoppen en houweelen geleund na
| |
| |
te kijken. Steeds doordravende, verdween hij eindelijk in den tunnel.
‘Dat 's tegen de verordening,’ zei de opzichter.
‘Kom,’ antwoordde de oudste werkman; ‘ik zeg altijd maar: leven en láten leven. U is toch ook jong geweest, meneer Bates!’
‘Ja, ja, maar ik moet daar toch rapport van opmaken,’ zei de opzichter.
‘Och, waarom de pret te bederven?’
‘Voetgangers mogen onder geen voorwendsel de spoorbaan oversteken,’ mompelde de opzichter, nog in tweestrijd.
‘Maar een haas is feitelijk geen voetganger,’ zei een der arbeiders.
‘En hij is de spoorbaan ook niet overgestoken, tenminste niet voor zoover wij 't gezien hebben,’ bedacht een ander.
‘En hij heeft ook geen voorwendsel gemaakt,’ voegde een derde er nog bij.
‘En’ zei de oudste arbeider weer, ‘hij is nu al uit het gezicht. Wat het oog niet ziet, hoeft het hart zich niet aan te trekken, zeg ik maar.’
Op het spoor van de haas afgaande, volgden al gauw de honden. Ze waren met hun dertigen, en ze klauterden allemaal, alleen, of bij tweeën, drieën, zessen en zevenen, het smalle ladderachtige trapje af. Bobbie en Phyllis telden ze toen ze voorbijkwamen. Onder aan het trapje, bleven de voorsten aarzelend rondkijken, maar al heel gauw viel hun oog op de helderwitte stipjes langs de lijn en zetten ze koers naar de tunnel, waarin ze achtereenvolgens alleen, of bij tweeën, drieën, zessen en zevenen tegelijk verdwenen. 't Was of de gapende zwarte tunnelmond den laatsten, die een vuurroode trui aanhad, als een kaars uitblies.
‘Ze weten niet wat ze beginnen,’ zei de opzichter; ‘dat loopen in 't donker valt niet mee, en de tunnel maakt twee of drie bochten.’
‘Denk je, dat het lang duurt eer ze er weer uitkomen?’ vroeg Peter.
‘Zeker een uur; misschien wel meer, denk ik.’
‘Zeg, laten wij er dan boven over heengaan en ze aan 't andere eind opwachten,’ zei Peter. ‘We kunnen er natuurlijk veel eerder zijn dan zij.’
De raad scheen goed en werd opgevolgd. Het drietal
| |
| |
klom de steile treden op, vanwaar ze vroeger de wilde kersenbloesem voor het grafje van 't konijn geplukt hadden, en begon, daar gekomen, den heuvel te bestijgen, waardoor de tunnel gegraven was. 't Bleek een heele kleine.
‘Hè!’ zuchtte Bobbie, ‘'t lijken de Alpen wel!’
‘Of de Andes,’ zei Peter.
‘Of de Hiem - Heem - hoe heet hij ook weer,’ zei Phyllis steunende. ‘De Eeuwige Berg. O, toe - even rusten!’
‘Volhouden,’ hijgde Peter, ‘je komt dadelijk wel weer op adem.’
Phyllis hield vol, en ze zwoegden verder, op een sukkeldrafje als het terrein vrij effen en de helling makkelijk was, maar dikwijls over steenen klauterend en met behulp van boomen en struiken zich tegen de rotsen ophijschend; soms ook eens door nauwe openingetjes tusschen boomstammen en rotsblokken kruipend, maar toch steeds voorwaarts, altijd hoogei, tot ze eindelijk boven op het topje van den heuvel stonden, waarnaar ze al zoo dikwijls verlangend getuurd hadden.
‘Halt!’ commandeerde Peter en liet zich languit in het gras vallen, want de heuveltop was een met gras bedekt plateau, hier en daar afgewisseld door bemoste rotsblokken en kleine bergesschen.
Ook de meisjes strekten zich lekker in 't gras uit.
‘Tijd in overvloed,’ zei Peter hijgend; ‘de rest gaat aldoor naar beneden.’
Toen ze genoeg waren uitgerust om weer overeind te komen en eens rond te zien, riep Bobbie: ‘O, kijk eens!’
‘Waarnaar?’ vroeg Phyllis.
‘Naar 't uitzicht, natuurlijk,’ zei Bobbie.
‘Ik vind uitzichten zulke vervelende dingen,’ zei Phyllis, ‘jij niet, Peter?’
‘Ja,’ zei Peter, ‘laten we nu maar weer verder gaan.’
‘Maar 't is niet zoo'n vervelend uitzicht als we, toen we aan zee waren, moesten gaan bewonderen in dat rijtuig: niets dan zee en zand en kale heuveltjes. 'k Vind dit veel, véél mooier, net zooiets als op die gekleurde platen in dat boek van Moeders huwelijksreis.’
‘Neen, weet je wát leuk is!’ riep Peter, ‘zooals dat aquaduct daar over de vallei ligt; net iemand die wijdbeens staat. 't Lijkt ook wel een beetje op een reuzen-duizendpoot; en dan die steden daar achter met die kerktorens, die met zulke pieken boven de boomen uitsteken!’
| |
| |
‘'t Is prachtig!’ zei Bobbie. ‘'k Ben blij dat we 't gedaan hebben. 't Is best de klim waard.’
‘De snipperjacht is de klim waard,’ zei Phyllis.
‘Kom, gaan jullie nu mee, anders komen we nog te laat, en 't gaat nu lekker verder alles naar beneden.’
‘Dat heb ik net precies tien minuten geleden gezegd,’ zei Peter.
‘Best, dan zeg ik het nog eens,’ zei Phyllis, ‘vooruit nou!’
‘Nog een hóóp tijd!’ zei Peter.
En dat was ook zoo, want toen ze ongeveer op gelijke hoogte waren gekomen met het gewelf van de tunnel - ze hadden zich wel wat misrekend en moesten nog wel een paar honderd meter langs den steilen heuvelkant voortkruipen - was er nog geen spoor van de honden te zien.
‘Ze zijn natuurlijk al lang weg,’ zei Phyllis, terwijl ze over de steenen borstwering boven de tunnel hingen.
‘Ik wed van niet,’ zei Bobbie, ‘maar als 't zoo is, nou, dan is 't nòg niet erg. We kunnen hier de treinen zoo leuk uit de tunnel zien komen, net als draken uit hun hol. Dat hebben we nog nooit van boven af gezien.’
‘Nou ja, wat geeft dat!’ zei Phyllis, maar half bevredigd.
't Was werkelijk een prachtig plekje. Het bovenste gedeelte van de tunnel leek veel verder van de lijn af dan ze gedacht hadden, en 't was net of ze op een brug stonden, maar een brug die met klimplanten, gras en wilde bloemen begroeid was.
‘De snipperjacht is toch al lang voorbij; ik weet het zeker,’ zei Phyllis, zoowat om de twee minuten, en ze wist haast niet, of ze blij of teleurgesteld zou wezen, toen Peter, nog altijd over de borstwering geleund, opeens riep: ‘Dáár komen ze!’
Ze hingen alle drie zoover mogelijk over het geblakerde steenen muurtje om de haas te zien, die heel langzaam uit de schaduw van de tunnel te voorschijn kwam.
‘Zie je wel?’ riep Peter. ‘Ik heb 't je wel gezegd. Nu de honden nog!’
Kort daarop verschenen de honden, eerst weer één alleen, en toen de anderen bij tweeën, drieën, zessen en zevenen - en zij liepen ook heel langzaam, alsof ze erg moe waren. Twee of drie kwamen er zelfs pas een heelen tijd na de anderen uit.
‘Ziezoo,’ zei Bobbie, ‘dat hebben we gehad - wat zullen we nu gaan doen?’
| |
| |
‘Daarginds in dat dennenboschje gaan zitten en onze boterhammen opeten,’ zei Phyllis; ‘we kunnen ze daar nog een héél eind nakijken.’
‘Nog niet dadelijk,’ zei Peter. ‘De laatste hond is er nog niet uit. Die jongen, in die vuurroode trui is er nog niet. Laten we wachten tot de laatste er uit is.’
Maar of ze al wachtten en wachtten, de hond in de roode trui verscheen niet.
‘Hè, toe, láten we nu toch gaan eten!’ zei Phyllis ongeduldig; ‘ik heb hoofdpijn van den honger. Je hebt die roode misschien niet opgemerkt; hij zal wel tusschen de anderen geloopen hebben - toe nou!’
Maar Bobbie en Peter waren 't er over eens, dat hij er niet met de anderen was uitgekomen.
‘Laten we naar beneden gaan,’ stelde Peter voor, ‘dan kunnen we hem misschien binnen uit de tunnel zien komen. Ik denk dat hij doodop was en in een van de nissen zit te rusten. Blijf jij hier staan, Bob, om op te letten, dan zal ik van beneden een sein geven als je komen kunt. Met al die struiken hier tegen de helling kan hij ons best ontgaan, terwijl wij naar beneden zakken.’
De beide anderen klauterden dus naar beneden, en Bobbie wachtte tot ze van daar het afgesproken sein kreeg. En toen krabbelde zij ook tusschen struiken en over wortels en steenen naar de diepte om zich bij de anderen te voegen. Nog steeds was er geen spoor te zien van den hond met de roode trui.
‘Och, toe, laten we nu toch eerst gaan eten!’ klaagde Phyllis weer. ‘Ik ga nog dood, als jullie nog langer wacht, en dan zou 't je spijten.’
‘Geef haar de boterhammen dan in 's hemelsnaam maar en stop haar vervelenden mond,’ zei Peter, maar niet onvriendelijk. ‘Misschien,’ liet hij er op volgen, zich naar Bobbie keerende, ‘was 't toch beter als wij er ook maar een aten. Wij zullen misschien al onze kracht noodig hebben. Maar niet meer dan één; er is geen tijd te verliezen.’
‘Wa-at?’ vroeg Bobbie, verbaasd en met een vollen mond, want ze was even hongerig als Phyllis.
‘Ja, natuurlijk; begrijp je dan niet,’ zei Peter nadrukkelijk, ‘dat die eene hond een ongeluk heeft gekregen -dat spreekt toch vanzelf. Terwijl wij hier zitten te praten, ligt hij misschien al met zijn hoofd op de rails, om door den eersten den besten sneltrein vermorzeld te worden.’
| |
| |
‘Hè, zeg niet zulke griezelige dingen!’ riep Bobbie, de rest van haar boterham in haar mond proppende. ‘Kom maar gauw, Phyl, blijf vooral vlak achter me, en als er een trein komt, ga dan pal tegen den muur aan staan.’
‘Geef me dan eerst nog één boterham,’ vroeg Phyllis.
‘Ik ga voorop,’ zei Peter, ‘want ik heb het bedacht.’
Zijn jullie wel eens door een tunnel gespoord? De machine fluit even en dan verandert opeens het geluid van den vooruitstuivenden, ratelenden trein, - het klinkt veel sterker en ook anders. De reizigers trekken even de raampjes op en houden ze zoolang bij den riem vast. 't Is opeens net of 't nacht is in de coupé - met gaslicht natuurlijk. Dan kun je langzamerhand in de duisternis buiten de raampjes lichte, witachtige stoomwolkjes voorbij zien drijven; daarna zie je een blauw schijnsel op den wand van de tunnel; dan verandert het geluid dat de trein maakt, opnieuw en kom je eensklaps weer in de heerlijke open lucht, terwijl de passagiers de raampjes, aangeslagen van den vuilen damp die in de tunnel hangt, ratelend laten zakken en je de telegraafdraden langs de lijn weer op en neer kunt zien duiken en de gladgesnoeide pagedoornheggen, waar van afstand tot afstand soms zoo'n grappig klein boompje boven uitsteekt.
Zoo lijkt een tunnel als je in den trein zit. Maar alles is heel anders als je er op je voeten doorscharrelt, en je telkens struikelt of uitglijdt op het grint en de stukken steen, die het smalle paadje bedekken dat schuin afloopt van de rails naar den muur. Dan zie je dat er vies, modderig water langs de wanden sijpelt, en dat de steenen niet rood of bruin zijn, zooals aan den ingang van de tunnel, maar groezelig en met kleverig groen bedekt. Je stem klinkt heel anders dan daar straks buiten in den zonneschijn, en het duurt een heele tijd, eer het heelemaal donker om je heen is.
En het was nog niet heelemaal donker in de tunnel, toen Phyllis zoo hard aan Bobbie's rok trok, dat er een heel eind inhaalsel uittarnde, maar daar bekommerde zich niemand om op dat oogenblik.
‘Ik wil terug,’ zei ze angstig. ‘Ik vind het niks prettig. Over een minuut is het pik-pikdonker. En ik ga niet in dat heel donkere. 't Kan me niet schelen wat jullie zeggen, maar ik ga niet!’
‘Kind, stel je niet aan!’ zei Peter. ‘Ik heb toevallig een
| |
| |
stukje kaars in mijn zak en lucifers, en - wat 's dàt?’
‘Dà’ was een zacht, zoeneend geluid, een getril door de telegraafdraden, die hier onderlangs de rails liepen, een gedreun en gedonder, dat sterker werd terwijl zij stilstonden en luisterden.
‘'t Is een trein,’ zei Bobbie.
‘Op welk spoor?’
Dat wist niemand.
‘Laat me gaan!’ riep Phyllis en trachtte haar hand, die Bobbie stevig vasthield, los te rukken.
‘Toe, niet laf zijn,’ zei Bobbie; ‘er is niets geen gevaar, als je maar stijf tegen den muur gaat staan.’
‘Kom hier,’ schreeuwde Peter, die een paar meter verder stond. ‘Gauw! Een nis!’
Het gedruisch van den naderenden trein was nu nog sterker dan het geluid dat je hoort, wanneer je je hoofd onder water houdt in 't bad, als de beide kranen openstaan en je met je hielen tegen de kanten aanschopt. Maar Peter had geschreeuwd, zoo hard hij maar eenigszins kon, en gelukkig, Bobbie had hem gehoord. Ze trok Phyllis voort naar de nis, natuurlijk struikelde Phyllis over de draden en schaafde ze haar bloote Beenen; maar ze kregen haar mee, en ze stonden alle drie dicht op elkaar in het uitgehouwen manshooge gat, toen de trein donderend naderkwam. Hooren en zien verging hen, terwijl zijn vurige oogen steeds grooter en grooter werden.
‘'t Is wel een draak, dat heb ik altijd wel gedacht, en hier in 't donker wordt hij er natuurlijk dadelijk een!’ gilde Phyllis zenuwachtig, maar niemand hoorde haar, want de trein gilde ook en zijn gegil overstemde het hare geheel.
Een paar seconden later joeg hun, onder luid gerommel, gesnuif en geratel, de trein voorbij, met zijn flikkerende rij verlichte raampjes, een benauwde stank van kolendamp en warme lucht achterlatende, terwijl hij daverend en dreunend de tunnel doorstoof, zoodat het donkere gewelf er van weergalmde. Phyllis en Bobbie grepen elkaar. Zelfs Peter pakte Bobbie bij haar arm ‘voor 't geval ze eens bang mocht zijn geworden,’ zooals hij later uitlegde.
En nu werden langzamerhand de achterlichten steeds kleiner en kleiner en het geraas zwakker, tot de trein met een laatst ssjiet uit de tunnel schoot en de stilte weerkeerde tusschen haar dreunende wanden.
‘Hè!’ zeiden de kinderen alle drie tegelijk.
| |
| |
Met een bevende hand stak Peter het eindje kaars aan.
‘Kom mee,’ zei hij, maar hij moest eerst even kuchen en schrapen, eer hij weer met zijn gewone stem spreken kon.
‘O!’ bedacht Phyllis opeens, ‘als de jongen met de roode trui nu eens op de rails gelegen had!’
‘Dat moesten we nu dadelijk gaan onderzoeken,’ zei Peter beslist.
‘Zouden we niet iemand van 't station kunnen sturen?’ bedacht Phyllis.
‘Zou jij dan soms hier op ons willen wachten?’ vroeg Bobbie streng, en dat besliste de zaak onmiddellijk.
Ze stapten dus voorzichtig verder de duistere diepte in, Peter voorop met zijn kaarsje omhoog, zooveel mogelijk licht verspreidende. Het vet droop hem langs zijn vingers en soms tot in zijn mouw. 's Avonds, bij het uitkleeden, zag hij een lange streep van zijn pols tot aan zijn elboog.
Ongeveer honderdvijftig meter van de plek waar ze gestaan hadden toen de trein voorbij vloog, stond Peter stil en riep: ‘Ik zie wat!’ waarna hij opeens veel harder doorliep. Toen de meisjes hem hadden ingehaald, stond hij vlak bij datgene waarvoor ze de tunnel waren ingegaan. Phyllis zag iets roods en kneep gauw haar oogen dicht. Daar, vlak bij de begrinte rails van de zuiderspoorlijn lag de hond met de roode trui. Zijn rug rustte tegen den wand, zijn armen hingen slap langs hem neer en zijn oogen waren gesloten.
‘Was dat rooie bloed? Is hij heelemaal dood?’ vroeg Phyllis, haar oogen nog stijver dichtknijpende.
‘Dood? Onzin!’ zei Peter. ‘Er is niets geen roods aan hem te zien, behalve zijn trui. Hij is alleen maar flauwgevallen. Maar wat moeten we met hem beginnen?’
‘Zouden we hem kunnen dragen?’ vroeg Bobbie.
‘Ik denk het niet; hij is nogal groot.’
‘Als we zijn voorhoofd eens met water betten, misschien komt hij wel bij. Maar neen, dat hebben we niet. Melk gaat misschien even goed! We hebben nog een flesch vol.’
‘Ja,’ zei Peter, ‘en dan zijn handen wrijven, hè? Dat moet je geloof ik doen, en dan zoo heel dringend vragen: ‘O, kijk toch eens op. Zie mij toch eens aan! Spreek, spréék, maar één enkel woordje!’
‘Veeren onder zijn neus verbranden!’ bedacht Phyllis.
‘Een mooie raad! We hebben hier immers geen veeren!’
‘Jawel,’ zei Phyllis triomfantelijk. ‘Ik heb een volant in mijn zak - dus!’
| |
| |
Peter wreef de handen van den vreemden jongen al, Bobbie verbrandde de volant voorzichtig onder zijn neus, Phyllis drukte haar zakdoek, nat van melk, op zijn voorhoofd en alle drie vroegen ze even smeekend: ‘Och, kijk toch eens op! Spreek maar één enkel woordje, och toe maar, om ons plezier te doen!’
|
|