| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Het vreeselijke geheim.
Toen ze pas op ‘Spoorzicht’ woonden, hadden de kinderen heel veel over hun vader gesproken en telkens van allerlei over hem gevraagd: wat hij toch deed, waar hij eigenlijk was en wánneer hij toch zou thuiskomen. Moeder had die vragen altijd zoo goed ze kon beantwoord, maar hoe verder het in den zomer kwam hoe minder zij over hem spraken. Van 't begin af had Bobbie al dadelijk gemerkt, dat die vragen Moeder hinderden en haar treurig stemden, en langzamerhand kregen de anderen dat gevoel ook, hoewel ze het niet onder woorden wisten te brengen.
Op zekeren dag, toen Moeder zoo hard moest werken dat ze er haast geen tien minuten kon afnemen, bracht Bobbie haar thee boven, op de groote, kale, ongezellige kamer die ze Moeders ‘werkplaats’ noemden. Er stonden bijna geen meubels; niets dan een tafel, een stoel en een klein vloerkleedje, maar op den schoorsteenmantel en op de vensterbanken altijd groote potten of vazen met bloemen. Daar zorgden de kinderen voor. Vanuit de drie hooge gordijnlooze ramen was het uitzicht onbelemmerd, over een prachtig stuk weiland en heideveld, op de violet getinte heuvels in de verte en de steeds veranderende wolkenmassa's.
‘Hier 's uw thee, Moes,’ zei Bobbie. ‘Toe, drinkt u ze even warm op.’
Moeder legde haar pen neer, tusschen de vele beschreven blaadjes die de tafel bedekten, blaadjes, zoo dicht en zoo regelmatig beschreven, dat het bijna gedrukt leek, maar veel mooier. Ze streek met haar vingers door haar haar, alsof ze 't er bij handenvol wilde gaan uittrekken.
‘Arme Moekie,’ zei Bobbie, ‘heeft u hoofdpijn?’
| |
| |
‘Neen - ja - niet erg,’ zei Moeder. ‘Bobbie, zou je denken dat Peter en Phil Vader vergaten?’
‘Neen!’ riep Bobbie verontwaardigd. ‘Hoe denkt u dat?’
‘Omdat jullie tegenwoordig nooit meer over hem spreekt.’
Bobbie hing verlegen, eerst op 't eene toen op 't andere been. ‘We praten heel dikwijls over Vader, als we onder elkaar zijn,’ zei ze.
‘Maar nooit als ik er bij ben,’ zei Moeder. ‘Waarom niet?’ Bobbie vond het niet makkelijk te zeggen waarom.
‘Ik - u -’ zei ze, en zweeg. Toen liep ze op 't raam toe en staarde in de verte.
‘Bobbie, kom eens hier,’ zei Moeder, en Bobbie kwam.
‘Toe,’ zei Moeder, terwijl ze Bobbie naar zich toetrok en haar hoofd tegen Bobbie's schouder legde, ‘probeer eens of je 't me vertellen kunt.’
Bobbie plukte zenuwachtig aan haar schort.
‘Vertel het Moeder eens!’
‘Ja,’ zei Bobbie, ‘ziet u, ik dacht dat u er al zoo'n verdriet van had, dat Vader niet bij ons kon zijn, dat het maar beter was, als we niet over hem spraken. Daarom deed ik het den laatsten tijd niet meer.’
‘En de anderen?’
‘Van de anderen weet ik 't niet,’ zei Bobbie. ‘Daar heb ik nooit met hen over gepraat, maar ik geloof dat ze net zoo gedacht zullen hebben als ik.’
‘Lieveling,’ zei Moeder, met haar hoofd nog altijd tegen Bobbie aan, ‘ik moet eens iets vertellen. - Behalve dat ik en Vader zoolang gescheiden moeten zijn, hebben we nog een groot verdriet gehad, een bitter verdriet, erger dan jij 't je misschien kunt voorstellen. In 't eerst deed het me pijn jullie over Vader te hooren spreken, alsof alles nog als vroeger was, maar ik zou 't nog oneindig harder vinden als jullie hem vergaten; dat zou 't ergste van alles zijn.’
‘Dat verdriet,’ zei Bobbie met een benauwde stem -‘ik heb u beloofd dat ik er nooit naar vragen zou, en dat heb ik ook nooit gedaan, wel? Maar - dat verdriet zal toch niet altijd duren?’
‘Neen,’ zei Moeder, ‘het allerergste er van zal geleden zijn als we Vader weer thuis hebben.’
‘Ik wou dat ik er iets aan doen kon!’ zei Bobbie.
‘O, mijn lieve meid, denk je dan dat je niets voor me doet? Wat zou ik zonder jou beginnen? Denk je dat ik
| |
| |
niet merk hoe lief jullie alle drie voor me zijn, dat je lang niet zooveel kibbelt als vroeger - en al die kleine vriendelijke dingen - de bloemen hier altijd, het schoonmaken van mijn schoenen, het naar boven vliegen 's morgens wie van jullie maar 't eerst mijn bed zal opmaken?’
Bobbie had zich wel eens afgevraagd, of Moeder die dingen werkelijk opmerkte.
‘O, dat is niets,’ zei ze, ‘bij wat -’
‘Ik moet helaas doorwerken, lieveling,’ zei Moeder, Bobbie nog eens even tegen zich aandrukkend. ‘Spreek er maar niet met de anderen over.’
Dienzelfden avond, voor 't naar bed gaan, vertelde Moeder - in plaats dat ze, zooals meestal, voorlas - van al de aardigheden en pretjes die Vader en zij gehad hadden, toen ze als kinderen naast elkaar buiten woonden - verhalen van de avonturen die Vader met Moeders broers beleefd had, toen die nog jongens waren en van alles bedachten. 't Waren zulke grappige verhalen, dat de kinderen het telkens uitschaterden.
‘Oom Edward is gestorven, voor hij groot was, is 't niet, Moeder?’ vroeg Phyllis, terwijl Moeder de kandelaars klaarzette.
‘Ja, kindje! Wat zouden jullie veel van hem gehouden hebben! Hij was zoo'n ferme, ondernemende jongen! Alles durfde hij te wagen, altijd was er wat met hem aan de hand, en toch mocht iedereen hem graag lijden, omdat hij zoo goedhartig en vriendelijk was. En oom Reggie zit in Ceylon - ja, en nu Vader ook weg! Maar ik denk dat ze 't alle drie aardig zouden vinden, als ze konden weten dat we zoo prettig met elkaar over vroeger gepraat hebben. Maar nu naar bed, jongens. Wel te rusten!’
Bobbie pakte haar moeder eens extra hartelijk en fluisterde haar in: ‘O, Moes, ik hou toch zooveel van je - ik - ik -’
Toen Bobbie in bed lag, deed ze haar best niet te veel over het groote verdriet te denken, maar ze kon het niet laten. Vader was niet dood, zooals oom Eduard - Moeder had het zelf gezegd. En ziek was hij óók niet, dan zou Moeder natuurlijk bij hem zijn geweest. Dat ze geen geld meer hadden, zooals vroeger, kon het ook niet wezen, Bobbie voelde wel dat het iets veel ergers was dan geen geld.
‘Ik moet er maar niet meer over tobben,’ hield ze zichzelf voor. ‘Kom, dat moet nu maar uit zijn! In elk geval ben ik erg blij, dat Moeder toch wel gemerkt heeft
| |
| |
van dat kibbelen en al die andere dingen. Daar zullen we dan maar goed om blijven denken.’
Maar helaas, juist dienzelfden middag kregen zij en Peter ‘geweldige herrie’ zooals Peter het noemde.
Toen ze nog geen week op ‘Spoorzicht’ waren, hadden ze hun moeder al een stukje grond gevraagd, dat heelemaal alleen van henzelf zou wezen, om er een tuintje van te maken. Moeder had het goed gevonden en een strook grond op het zuiden, onder de perzikboonien, in drie gelijke stukken verdeeld, waar ze van allerlei in mochten zaaien en planten.
Phyllis had vergeet-mij-nieten, reseda en Indische kers in haar tuintje. Er kwam iets op, en hoewel het er verdacht onkruidachtig uitzag, had Phyllis toch 't vaste geloof dat er wel bloemen zouden aan komen; de vergeet-mij-nieten stelden haar geloof niet teleur, en haar tuintje had al vrij gauw een rand vroolijke blauwe bloemetjes.
‘Ik kan nooit wieden, want dan trek ik er misschien juist het verkeerde uit; 't is eigenlijk wel makkelijk; 't haalt me een heeleboel werk uit,’ zei ze.
Peter zaaide groentezaad in 't zijne - worteltjes, uien en knollen. Hij had het zaad gekregen van den boer, die in het wit gepleisterde huis, net even over de brug woonde; hij hield kalkoenen en kippen en was altijd heel vriendelijk. Maar Peter's groente had niet veel gelegenheid te groeien, omdat hij zijn tuintje 't liefst gebruikte om er kanalen door te graven en versterkingen in op te werpen voor zijn tinnen soldaten; en groentezaad ontkiemt nu eenmaal slecht in een bodem, die telkens voor oorlogsdoeleinden en irrigatiewerken omgewoeld wordt.
Bobbie zette rozenstruikjes in haar tuin, maar al de teere, nieuwe blaadjes verschrompelden en verwelkten, misschien wel omdat ze ze in Mei uit een ander gedeelte van den tuin overbracht, een heel slechte tijd van 't jaar om rozen te verplanten. Bobbie wilde niet toegeven, dat ze dood waren en hoopte, tegen beter weten in, totdat Perks eens op een middag naar de tuintjes kwam kijken, en haar ronduit vertelde, dat er ‘geen aasje leven meer in zat.’ ‘Net goed om een vuurtje van te stoken, jongejuffrouw. Graaf ze 'r maar uit, dan zal ik u wel eens wat versche plantjes uit mijn tuin halen: wat viooltjes en muurbloemen en primula's; ik zal ze morgen meebrengen; zorg u maar dat u den grond heeft omgespit.’
Den volgenden dag ging Bobbie dus aan 't werk; 't was
| |
| |
juist diezelfde dag waarop Moeder haar en de anderen geprezen had, dat ze zoo weinig kibbelden. Ze haalde de doode rozen uit den grond en gooide ze op den vuilnishoop achter in den tuin.
Onderwijl was Peter op 't idee gekomen, zijn fort en zijn wallen te slechten en liever de spoorbaan in 't klein na te maken: met tunnel, uitgraving, aquaduct, kanaal, brug en alles.
Toen Bobbie dus van haar laatste reis met de doode rozenstruiken terugkwam, had hij haar hark weggenomen en was hij druk bezig zijn grond gelijk te maken.
‘Ik gebruikte de hark,’ zei Bobbie.
‘Best, maar ik gebruik hem nu,’ zei Peter.
‘Maar ik heb hem 't eerst gehad,’ zei Bobbie.
‘Nou, dan is 't nu mijn beurt,’ zei Peter. En zoo begon het gekibbel.
‘Jij bent ook altijd kwaad om niks,’ zei Peter, na een driftigen uitval van Bobbie.
‘Ik had hem 't eerst,’ hield Bobbie vol, rood van kwaadheid den steel grijpende.
‘En ik heb vanmorgen al gezegd, dat ik hem ging gebruiken, is 't niet, Phyl?’
Phyllis zei dat zij er zich niet mee bemoeide en niets met hun ruzie te maken wilde hebben.
Maar dit maakte natuurlijk juist dat ze er dadelijk verder ingehaald werd.
‘Als je 't je herinnert, moet je 't ook zeggen.’
‘Ze herinnert er zich natuurlijk geen woord van, maar zeggen kan ze 't in ieder geval,’ vond Bobbie.
‘Hè, ik wou dat ik een broer had, in plaats van twee zulke vervelende, kinderachtige kleine zusjes,’ zei Peter. Als Peter's woede tot dit punt gestegen was, volgde ook geregeld van Bobbie's kant: ‘En ik begrijp niet waarvoor kleine jongens zijn uitgevonden!’ Juist toen ze 't gezegd had, viel haar oog op de drie hooge ramen van Moeders werkplaats, die door de roode ondergaande zon beschenen werden, en Moeders woorden schoten haar weer te binnen: ‘Jullie kibbelt lang zooveel niet meer als vroeger.’
‘O!’ riep Bobbie opeens, net alsof haar iets raakte, of dat ze haar vinger knelde, of opeens een gevoeligen scheut van kiespijn door haar mond kreeg.
‘Wat heb je?’ vroeg Phyllis.
Bobbie had willen zeggen: ‘laten we niet kibbelen, Moeder vindt het zoo naar,’ maar hoe ze 't ook probeerde,
| |
| |
ze kon het er niet uitbrengen, en ze liet plotseling den harksteel los. Peter had hem stijf vastgehad, uit al zijn macht trekkende, en nu Bobbie hem zoo onverwachts liet gaan, rolde hij achterover en kwam, met de tanden der hark tusschen zijn voeten, op den grond terecht.
‘Je verdiende loon!’ ontviel Bobbie.
Peter lag een oogenblik heel stil - lang genoeg om Bobbie een beetje ongerust te maken. Toen maakte hij haar nog meer ongerust, want hij kwam overeind, gaf een schreeuw van pijn, werd bleek en liet zich toen weer achterovervallen, zacht kreunende. Het klonk net of er een eind weg, een varken geslacht werd, vond Bobbie.
Moeder stak haar hoofd buiten 't raam, en geen halve minuut later lag ze in den tuin op haar knieën, naast Peter die maar niet ophield met kreunen.
‘Wat is er gebeurd, Bobbie?’ vroeg Moeder.
‘'t Kwam door de hark,’ zei Phyllis. ‘Peter trok er aan, en Bobbie ook, en toen liet zij los en viel hij achterover.’
‘Houd je bedaard, Peter,’ zei Moeder. ‘Kom, wees dadelijk stil.’
Peter gebruikte het beetje adem dat hij nog had, voor een laatste klagend gekreun en was toen stil.
‘Zoo,’ zei Moeder, ‘heb je je bezeerd?’
‘Als hij zich echt erg bezeerd had, zou hij niet zoo'n lawaai maken,’ zei Bobbie, nog bevend van kwaadheid; ‘zoo laf is hij niet!’
‘Ik denk dat mijn voet alleen maar gebroken is, anders niet,’ zei Peter geraakt en trachtte overeind te komen, maar hij werd spierwit, en Moeder sloeg gauw haar arm om hem heen.
‘Hij heeft zich wel erg bezeerd,’ zei ze; ‘hij is flauw van de pijn. Gauw, Bobbie, ga jij daar zitten en neem zijn hoofd op je schoot.
Daarop maakte Moeder voorzichtig Peter's laarzen los. Toen ze de rechterlaars uittrok, droppelde er iets op den grond. 't Was warm, rood bloed; en toen zijn kous ook uit was, bleken er drie roode wondjes in Peter's voet en enkel te zijn, waar de tanden van de hark er in waren gedrongen; zijn heele voet was met roode smeren bedekt.
‘Haal gauw water - een kom vol!’ riep Moeder, en Phyllis vloog naar huis. In haar haast morste ze een groot gedeelte van het water uit de kom en moest ze er nog een kan vol bijhalen.
| |
| |
Peter sloeg zijn oogen niet op, voordat Moeder haar zakdoek om den voet had gebonden, en zij en Bobbie hem naar binnen hadden gedragen en op de rustbank in de eetkamer neergelegd. Ondertusschen was Phyllis al halverwege het huis van den dokter.
Moeder zat bij Peter en wiesch zijn voet en praatte met hem, en Bobbie zette water op om gauw voor thee te kunnen zorgen.
‘Ik kan niets anders doen,’ zei ze bij zichzelf. ‘O! - als Peter eens doodging, of zijn levenlang kreupel moest blijven, of op krukken moest loopen, of met zoo'n dikke zool onder zijn voet, net of 't een blok hout is!’
Bobbie stond bij de achterdeur, terwijl ze over al die sombere mogelijkheden nadacht, haar oogen gevestigd op de regenton.
‘Was ik maar nooit, nooit geboren!’ barstte ze ten slotte uit.
‘Wat is dat voor moois?’ vroeg een stem, en Perks stond voor haar met een plat mandje vol kleine, groene plantjes en zachte teelaarde.
‘O, ben jij het!’ zei Bobbie verlicht. ‘Peter heeft zijn voet bezeerd met een hark - drie groote, gapende wonden, zooals soldaten ze krijgen; en 't was eigenlijk mijn schuld.’
‘Dat kan 'k haast niet gelooven,’ zei Perks. ‘Moest de dokter er aan te pas komen?’
‘Phyllis is naar hem toe.’
‘Kom, hij zal wel gauw weer klaar zijn; help me maar 's toezien,’ troostte Perks. ‘Een achterneef van mijn vader heeft eens een hooivork in zijn lijf gekregen, zoo maar in zijn binnenste, en met een paar weken was hij weer kant en klaar; alleen maar een beetje zwak van hoofd later, en ze zeiden altijd, dat dat van een zonnesteek was en niet eens van die hooivork. Ik herinner me hem best, een goedhartige vent, maar wel een beetje sullig, om 't zoo maar eens te zeggen.’
Bobbie trachtte troost te putten uit dit bemoedigende verhaal.
‘Dan zult u op 't oogenblik wel niet heel veel lust in 't tuinieren hebben, denk ik,’ hervatte Perks. ‘Wijst u me maar 's even, wat uw tuintje is, dan zal ik er de dingies even inzetten. Als ik mag, blijf ik hier dan een beetje in de buurt, om straks te hooren wat de dokter gezegd heeft. Maak je maar niet ongerust, jongejuffrouw; ik ver- | |
| |
wed er een pond tabak onder, dat er geen kwaad bij is!’
Maar 't was wel ernstig aangekomen. De dokter kwam, verbond den voet keurig en zei dat Peter er in geen week op staan mocht.
‘Hij zal toch niet mank blijven, of op krukken moeten springen, of met zoo'n dikke zool onder zijn voet loopen?’ fluisterde Bobbie angstig bij de deur.
‘Welneen, kind, hoe kom je 'r bij!’ riep Dr. Forrest uit. ‘Binnen veertien dagen zal hij weer net zoo vroolijk rondspringen als voor dit gevalletje. Haal je maar geen zorgen in 't hoofd, verpleegstertje!’
Moeder liep nog even met den dokter naar 't hekje, en Phyllis ging brood roosteren, zoodat Bobbie en Peter een oogenblik alleen waren.
‘Hij heeft gelukkig gezegd dat je niet mank zult blijven,’ zei Bobbie.
‘Natuurlijk niet, gek kind,’ zei Peter, maar 't was hem toch een pak van het hart.
‘O, Peter, het spijt me toch zoo vreeselijk,’ zei Bobbie, na een korte stilte.
‘Zoo,’ bromde Peter.
‘'t Was toch eigenlijk mijn schuld,’ zei Bobbie.
‘Onzin!’ zei Peter.
‘Als we geen ruzie hadden gemaakt, zou het niet gebeurd zijn. En ik wist best dat we eigenlijk niet mochten kibbelen, en ik wou het ook wel laten, maar ik kon niet.’
‘Zanik niet,’ zei Peter. ‘Net of ik zou zijn opgehouden, al had jij 't gewild. En dat wij vochten, had er ook eigenlijk niets mee te maken. Ik had mijn voet net zoo goed onder den schoffel kunnen krijgen, of mijn vingers onder de stroosnijmachine, of mijn neus kunnen verliezen met vuurwerk afsteken. En ik zou me net evenveel pijn hebben gedaan, of we gekibbeld hadden of niet.
‘Maar ik wist toch zoo goed dat we niet moesten kibbelen,’ zei Bobbie in tranen, ‘en nou heb jij zooveel pijn en -’
‘Toe - zeg, hou nou alstjeblieft je mond,’ zei Peter geprikkeld. ‘Als jij niet oppast, zul je nog een echt vervelend oud wijf worden, met al je braafheid.’
‘Ik wil geen oud wijf worden,’ snikte Bobbie; ‘maar het is zoo vreeselijk moeilijk, om goed te zijn en niet vervelend goed te zijn.’
‘Nou,’ zei Peter bedaarder. ‘'t Is in elk geval maar
| |
| |
gelukkig, dat jij de hark niet in je voet hebt gekregen. Ik ben er blij om, dat ik het trof. Wezenlijk! Als jij hier had moeten liggen, zou je net zoo'n engelachtig braaf kind uit een Zondagsschoolboekje geworden zijn, zoo'n lijdende, geduldige zieke, zoo'n halve heilige, die dan nog het zonnetje is voor 't heele gezin, of weet ik wat voor fraais. Ik zeg je, dat ik zooiets niet zou kunnen uitstaan.’
‘Maar zoo zou ik toch niet geweest zijn!’
‘Jawel, dat zou je vast!’ zei Peter.
‘Dat's niet!’ ‘Dat's wel!’
‘O, kinderen!’ klonk Moeders stem aan de deur. ‘Alweer aan 't kibbelen?’
‘We kibbelen niet - tenminste, niet echt,’ zei Peter. ‘Ik wou dat u niet altijd dacht, dat we ruzie hadden, als we 't eens even niet met elkaar eens zijn.’
Toen Moeder de kamer weer uit was, barstte Bobbie los: ‘Peter, ik heb er heusch vreeselijk veel spijt van dat je je bezeerd hebt, maar ik vind het tóch gemeen dat je mij zoo plaagt.’
‘Zoo?’ zei Peter en liet er onverwachts op volgen: ‘'t Is ook wel een beetje gemeen van me, want toen jij zoo woedend op me was, zei je toch nog dat ik niet laf was. Als je alleen maar niet zoo den braven Hendrik uithangt, dan is 't wel best. Denk er maar aan, en houd het dadelijk in, als je 't voelt aankomen - afgesproken?’
‘Ja,’ zei Bobbie, ‘afgesproken.’
‘Laat het dan weer vrede zijn tusschen de vijandige stammen,’ zei Peter grootmoedig. ‘Verberg de strijdbijl in het grijs verleden, en laten we elkaar de hand der verzoening relken. - Hè, Bob, wat ben ik gek moe!’
Hij klaagde nog verscheiden dagen over vermoeidheid, en ondanks alle kussens en zachte, dubbelgevouwen dekens, vond hij de rustbank toch nog hard. 't Was ook vreeselijk, niet uit te kunnen gaan! Bobbie en Moeder schoven de bank voor het raam, en zoo kon Peter den rook van de treinen zien, die door de vallei kwamen, maar de treinen zelf kon hij niet zien.
De eerste dagen vond Bobbie het erg moeilijk, zoo vriendelijk voor hem te zijn als ze wel kon, zonder gevaar te loopen een oud wijf of een brave Hendrik genoemd te worden, maar al heel gauw dachten ze er geen van beiden meer aan en zei Peter genadig dat de zusjes ‘nog zoo kwaad niet waren.’ Als de meisjes buiten speelden, zat Moeder bij hem, en Bobbie's gezegde, ‘zoo laf is hij niet,’
| |
| |
deed hem vast besluiten niet over de pijn te klagen, hoe erg die soms ook, vooral 's nachts, zijn kon.
Een prijsje doet soms wonderen.
Hij kreeg ook verscheiden malen bezoek. De vrouw van Perks kwam naar ‘Spoorzicht’, om te vragen hoe het met hem was, en de Stationschef en allerlei menschen uit het dorp ook. Maar toch kropen de dagen om.
‘Ik wou maar dat ik eens iets nieuws te lezen had,’ klaagde Peter. ‘'k Heb al onze boeken al minstens vijftig maal gelezen.’
‘Zal ik eens naar den dokter gaan?’ stelde Phyllis voor; ‘die heeft er stellig wel wat.’
‘Nou ja, alleen over ziektes natuurlijk en van allerlei akeligheden binnen in je lijf,’ zei Peter.
‘Perks heeft een heelen stapel illustraties, die de menschen in den trein laten liggen, als ze ze uit hebben,’ zei Bobbie. ‘Dan zal ik die gaan halen.’
De meisjes gingen dus elk hun eigen weg.
Bobbie vond Perks druk bezig lampen schoon te maken.
‘En, hoe gaat het met den jongenheer?’ vroeg hij.
‘Veel beter, gelukkig,’ zei Bobbie, ‘maar hij begint zich zoo vreeselijk te vervelen. Ik kwam vragen, of je ook wat tijdschriften voor hem had.’
‘Kijk nou,’ zei Perks vol spijt, terwijl hij zijn oor wreef met een vette, vuile dot poetskatoen, ‘dat ik dáár nou toch niet aan gedacht heb! Vanmorgen dacht ik nog zoo bij mezelf: ‘Wist ik nou maar 's een aardigheid voor den jongeheer te verzinnen, en ik kon maar niks beters bedenken dan een marmot. Een jongen van mijn kennis zal er hem van middag een brengen.’
‘Wat leuk! Een levende marmot? Dat zal hij dol vinden! Maar de tijdschriften wil hij toch stellig ook wel graag hebben.’
‘Ja, dat is 't nou juist,’ zei Perks. ‘'k Heb net de mooiste aan dien jongen van Snigson gegeven, die longontsteking heeft gehad, maar ik heb er toch nog een heele vracht.’
Hij wendde zich naar een hoop papieren in den hoek en nam er een flink stapeltje af.
‘Zie zoo,’ zei hij, ‘nou zal ik ze in een papier pakken en er een eindje touw om binden.’
Perks trok een oude courant uit den papierhoop, spreidde die op tafel uit en maakte er een net pakje van.
‘Daar,’ zei hij, ‘er staan een heeleboel prenten in, en als ie zin heeft ze te beknoeien met zijn verfdoos, of met
| |
| |
gekleurd krijt, of net 't zelfde wat, laat ie gerust zijn gang gaan. Ik heb ze niet meer noodig.’
‘Vriendelijk bedankt, Perks,’ zei Bobbie, het pak opnemende. Het was vrij zwaar, en toen ze bij den overweg op den trein moest wachten, steunde ze het vrachtje zoolang op den slagboom. Onwillekeurig viel haar oog op de courant waar Perks de illustraties had ingewikkeld. Opeens greep ze het pak vaster beet en boog er zich angstig overheen. Wat ze zag was als een afschuwelijke droom. Ze las in de grootste spanning verder tot - het onderste stuk van de kolom ontbrak - ze niet verder kon.
Bobbie kon zich nooit goed herinneren hoe ze was thuisgekomen, maar wel dat ze op haar teenen naar haar kamer sloop en de deur op slot deed. Toen maakte ze het pak los en las ze, op den rand van haar bed zittende, die gedrukte kolom nog eens over, met ijskoude handen en voeten en een gloeiend gezicht. Weer aan 't eind gekomen, haalde ze lang, haperend adem.
‘Nou weet ik het eindelijk!’ zei ze.
Boven het stuk dat ze gelezen had stond: Einde der Gerechtszitting. Uitspraak. Eisch. De naam van den man, die verhoord was, was haar vader. De uitspraak luidde: ‘Schuldig’; de eisch ‘Vijf jaar Dwangarbeid’.
‘O, Paatje,’ zei ze zacht, het papier boos in elkaar frommelend, ‘'t is niet waar - ik geloof er niets van. Dat heeft u niet gedaan. Nooit, nooit, nooit!’
Er werd ongeduldig op de deur gebonsd.
‘Wat is er?’ riep Bobbie.
‘Ik ben het,’ klonk Phyllis' stem; ‘de thee is klaar, en er is een jongen geweest met een marmotje voor Peter. Kom beneden, gauw!’
En Bobbie moest wel.
|
|