| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
De trots van Perks.
't Was aan 't ontbijt, en Moeders gezicht stond bizonder opgewekt, toen ze de havermouth opschepte en er de melk bijschonk.
‘Ik heb weer een verhaal verkocht, jongens,’ zei ze, ‘dat van de Koningskinderen, ik trakteer dus bij de thee, vanmiddag. Ga straks maar naar het dorp om krentenbroodjes, als ze warm uit den oven komen. Tegen elven, is 't niet?’
Peter, Phyllis en Bobbie wisselden blikken van verstandhouding met elkaar; zes blikken in 't geheel. Toen zei Bobbie: ‘Moeder, vindt u goed, dat we de krentenbroodjes nu niet krijgen, maar op den vijftienden? Dat is aanstaande Donderdag.’
‘Ik vind het best, kind,’ zei Moeder, ‘maar waarom dan juist?’
‘Omdat het dan de verjaardag van Perks is,’ zei Bobbie: ‘hij wordt tweeëndertig, en hij zegt dat hij zijn verjaardag niet meer viert, omdat zijn ouwe en de blagen hem te veel geld kosten.’
‘Je meent zijn vrouw en kinderen,’ verbeterde Moeder.
‘Ja,’ zei Phyllis, ‘maar eigenlijk is dat toch precies hetzelfde, hè?’
‘En nu wilden we zijn verjaardag eens vieren,’ vertelde Peter. ‘Hij is altijd zoo verbazend aardig voor ons geweest, en hij kan zulke moppige verhalen vertellen, en nou hadden we afgesproken dat we u, als u weer trakteerde, zouden vragen, of we 't voor den vijftienden mochten bewaren.’
‘Heel aardig bedacht,’ zei Moeder, ‘maar lijkt het jullie niet nog aardiger om dan zijn naam op de krentenbroodjes te zetten met rose suiker?’
| |
| |
‘Perks,’ zei Peter, ‘is niet zoo'n erg mooie naam.’
‘Zijn voornaam is Albert,’ zei Phyllis; ‘dat heb ik hem eens gevraagd.’
‘Dan konden we er A.P. op zetten,’ zei Moeder; ‘ik zal je eens wijzen hoe, als 't zoover is.’
Dat was nu allemaal heel goed en heel aardig, maar zes krentenbroodjes, elk van twee en halve cent, met A.P. er op in rose suiker, zijn nog niet voldoende om een verjaarfeest te vieren.
‘We nemen natuurlijk ook bloemen mee,’ zei Bobbie later, toen ze werkelijk ernstig raad belegden op den hooizolder, waar de kapotte stroosnijmachine stond, en die rij gaten in den vloer was, waardoor je hooi in de ruiven van de paarden daaronder, kon gooien.
‘Hij heeft zelf bloemen genoeg,’ zei Peter.
‘Maar 't is tòch altijd prettig om ze te krijgen,’ zei Bobbie, ‘al heb je 'r ook zelf nog zooveel. We kunnen er van allerlei mee versieren, maar dan moeten we ook nog wat anders hebben, behalve krentenbroodjes.’
‘Laten we allemaal eens heel rustig en diep denken,’ stelde Phyllis voor. ‘Niemand mag een woord zeggen eer hij wat bedacht heeft.’
Ze zaten dus alle drie heel rustig, ja zóó stil dat een oude bruine rat, meenende dat er niemand meer op den zolder was, heel brutaal te voorschijn kwam. Maar toen Bobbie niesde, vloog ze verontwaardigd weg; een vliering waar zulke ongepaste dingen gebeurden, was geen verblijfplaats voor een deftige rat van middelbaren leeftijd, die van een rustig leven hield.
‘Hoera!’ riep Peter opeens, ‘ik weet wat!’ Hij sprong op en schopte in het losse hooi.
‘Wat dan?’ vroegen de anderen nieuwsgierig.
‘Wel, Perks is zoo vriendelijk voor iedereen, ik wed dat er een hoop menschen in 't dorp zijn, die wel iets willen bijdragen om zijn verjaardag te vieren. Als we eens rondgingen en het iedereen vroegen!’
‘Maar Moeder heeft gezegd dat we niemand meer om dingen moesten vragen,’ zei Bobbie in tweestrijd.
‘Nou ja, voor ons zelf natuurlijk, niet voor andere menschen. Ik vraag onzen ouden meneer ook om iets, dat zul j'eens zien,’ zei Peter.
‘Zouden we 'r niets eerst met Moeder over spreken?’ stelde Bobbie voor.
‘Och, waarom zullen we Moeder toch met al die kleine
| |
| |
nonsens-dingen lastig vallen,’ zei Peter, ‘ze heeft het toch al zoo druk. Kom mee. Als we dadelijk naar 't dorp gaan, kunnen we nu nog beginnen.’
Peter's voorstel werd aangenomen, maar de eerste bij wie ze aanklopten, de oude juffrouw in 't Postkantoortje, zei dat ze niet inzag, waarom er nu juist zooveel notitie van Perks' verjaardag behoefde genomen te worden.
‘Neen,’ zei Bobbie, ‘we zouden ook liefst willen dat álle menschen een prettigen verjaardag hadden, maar we weten nu toevallig wanneer de zijne is.’
‘'t Is wat moois!’ zei de oude juffrouw, ‘ik ben morgen jarig, maar denk je dat dáár iemand om denkt? Kom ga maar door, alstjeblieft!’
De kinderen gingen teleurgesteld verder.
Maar ze troffen het ook dikwijls beter; de een ontving hen vriendelijk, de ander norsch; sommigen gaven een kleinigheid, anderen lieten hen met leege handen trekken. 't Is niet gemakkelijk iets te gaan vragen, zelfs niet al doe je 't voor anderen. Misschien heb je dit ook wel eens ondervonden.
Toen de kinderen thuis kwamen en optelden wat ze gekregen hadden en wat hun was toegezegd, merkten ze toch dat het voor den eersten dag nog zoo kwaad niet was. Peter legde er lijsten van aan, in het notitieboekje waar de nommers der locomotieven ook in stonden. De lijsten waren:
Gegeven:
Een tabakspijp uit de lekkerswinkel.
Een half pond thee van de kruidenier.
Een wollen das (een beetje verschoten) van de manufactuurwinkel; eigenlijk dezelfde winkel als van de kruidenier.
Een opgezette eekhoorn van de dokter.
Beloofd:
Een stuk vleesch van de slager.
Zes versche eieren van de oude vrouw in het tolhuisje.
Een stuk honing in de raat en zes veters van de schoenmaker en een ijzeren schop van de smid.
| |
| |
Al heel vroeg den volgenden morgen stond Bobbie op en riep Phyllis. 't Was een afspraakje; ze hadden er Peter niets van gezegd, omdat ze dachten dat hij 't gek zou vinden. Maar later, toen alles goed was afgeloopen, vertelden ze hem wat ze gedaan hadden.
Ze sneden een grooten bouquet rozen af en legden dien in een mandje met het naaldenboekje dat Phyllis voor Bobbie's verjaardag gemaakt had, en nog een mooi blauw lint van Phyllis. Toen schreven ze er een papiertje bij waarop stond: ‘Voor juffrouw Ransome. Hartelijk gefeliciteerd. Een prettige verjaardag!’ stapten naar het dorp, het postkantoor binnen, zetten het mandje op de tafel en vlogen weg, voor de oude juffrouw tijd had in 't kantoortje te komen.
Thuis vonden ze het ontbijt op tafel. Peter had het helpen klaarzetten en Moeder onderwijl van hun plannen verteld.
‘Er steekt natuurlijk niets in,’ zei Moeder, ‘maar het hangt er toch erg van af, hoe jullie het aanpakt. Als Perks nu maar niet denkt, dat jullie hem beweldadigen wilt. Arme menschen zijn meestal heel trotsch zooals je weet.’
‘Maar we doen 't toch niet omdat hij arm is, maar omdat we hem aardig vinden,’ zei Phyllis.
‘Als jullie vast en zeker denkt, dat je Perks niet beleedigt, zal ik wat kleeren bij elkaar zoeken waar Phyllis uitgegroeid is,’ zei Moeder. ‘Hij is altijd zoo vriendelijk voor jullie geweest, dat ik graag iets doe; veel kan 't niet wezen helaas, omdat we zelf arm zijn. Wat schrijf je daar, Bobbie?’
‘Och, niets bijzonders,’ zei Bobbie, die iets zat op te krabbelen. ‘Ik wed stellig dat hij de kleeren graag hebben wil.’
Den morgen van den vijftienden werd heel prettig doorgebracht; eerst moesten de kinderen naar 't dorp voor de krentenbroodjes en toen zaten ze er naar te kijken hoe kunstig Moeder er de A.P.'s op maakte met rose suiker. Je weet zeker wel hoe het gaat? Eerst klop je een paar eiwitten heel stijf, doet daar wat vruchtensuiker en een paar druppeltjes cochenille door, en dan maak je een zakje van een stukje wit papier, met een klein gaatje onderaan en schept daar het rose eiwit in. 't Loopt dan heel langzaam uit het puntje, net of het een heel dikke pen is vol suiker-en-eiwitinkt.
De broodjes zagen er prachtig uit met die rose A.P.'s
| |
| |
er op, en terwijl ze even in een lauwen oven werden gezet om de suiker stijf te doen worden, gingen de kinderen weer naar het dorp, nu om den honing en de schop en de andere beloofde dingen te halen.
De oude juffrouw uit het Postkantoortje stond op haar drempel, en de kinderen knikten haar goeden dag toen ze voorbijgingen.
‘Kom eens even hier!’ riep ze hen toe.
Ze kwamen bij haar.
‘Die prachtige rozen -’ begon ze.
‘Vond u ze niet mooi?’ vroeg Phyllis. ‘Ja, we hadden ze ook net geplukt. Het naaldenboekje had ik gemaakt, maar het was eigenlijk van Bobbie.’ Ze stond van blijdschap te trippelen, terwijl ze de uitlegging gaf.
‘Hier is het mandje terug,’ zei de oude juffrouw, in het kantoortje gaande waar het klaar stond. Het was vol dikke, roode kruisbessen.
‘Ik dacht zoo, dat Perks zijn kinderen daar wel veel van zouden houden,’ zei ze.
‘Wat aardig van u!’ riep Phyllis haar armen om het dikke middel van de juffrouw slaande. ‘Wat zal Perks dáár blij mee zijn!’
‘Niet half zoo blij, als ik was met dat mooie naaldenboekje en het dasje en de mooie rozen en alles,’ zei de oude juffrouw, terwijl ze Phyllis op den schouder klopte. ‘Jullie zijn lieve kinders, dat zijn jullie. Maar luister 's. Ik heb nog een kinderwagen achter in het houtschuurtje staan. We kochten hem indertijd voor het meisje van onze Emmie, maar de kleine werd niet ouder dan een half jaar, en ze heeft er nooit meer een gehad. Nou zou ik die wel graag aan juffrouw Perks cadeau doen. 't Zou haar zoo goed te pas komen met dien zwaren jongen van haar. Wil jullie hem meenemen?’
‘Nou!’ riepen de kinderen, alle drie tegelijk.
Toen juffrouw Ransome het wagentje te voorschijn gehaald, er de papieren, waarin het voorzichtig bewaard stond, afgehaald en het netjes afgestoft had, zei ze: ‘Ziezoo, neem hem nu maar mee! Ik had hem haar eigenlijk wel veer eerder kunnen geven, als ik er aan gedacht had. Maar ik wist toch ook niet, of ze hem wel van me had willen aannemen. Jullie moet haar maar vertellen dat hij van 't kindje van onze Emmy geweest is -.’
‘Wat prettig, hè, dat er nu weer eens een echt, levend kindje in zal komen!’ riep Phyllis.
| |
| |
‘Ja,’ zei juffrouw Ransome met een zucht en een glimlach. ‘Wacht, ik zal jullie nog wat pepermuntballetjes voor de kleintjes meegeven, en maak dan maar gauw dat je wegkomt, of ik geef jullie de kleeren van mijn lijf en het dak boven mijn hoofd nog mee.’
Al de schatten die ze voor Perks verzamelden, werden in het wagentje gelegd, en om half vier reden Peter, Bobbie en Phyllis het naar het kleine grijze huisje waar Perks woonde.
't Huisje zag er keurig uit. Op de vensterbank stond een potje met wilde bloemen: groote madelieven, roode zuring en bevertjes.
Achter uit het waschhok kwam een plassend geluid en een half gewasschen jongen stak zijn hoofd om de deur.
‘Moeder trekt zich om,’ zei hij.
‘Ik kom d'rekt beneden!’ klonk een stem van boven, langs de schoongeboende trap.
De kinderen wachtten verlangend. Daar kraakte de trap en gleed juffrouw Perks naar beneden, haar japon-lijf nog dichtknoopende. Ze had haar haar glad en strak naar achteren gekamd en haar gezicht glom van de zeep.
‘Ik was een beetje laat, jongejuffrouw,’ begon ze tegen Bobbie, ‘ik heb alles een extra beurt gegeven, omdat Perks er toevallig van de week van gesproken had dat hij jarig was. Ik begrijp niet hoe hij er zoo bij kwam. We onthouden de verjaardagen van de kinders natuurlijk wel, maar die van hem en van mij - daar zijn we toch te oud voor, tenminste in onzen stand.’
‘Wij wisten ook dat het zijn verjaardag was,’ zei Peter, ‘en we hebben buiten in den kinderwagen wat cadeautjes voor hem meegebracht.’
Juffrouw Perks wist niet wat ze hoorde en stond met open mond te kijken, terwijl de bezoekers uitpakten. Toen alles was uitgestald, bracht ze de kinderen erg aan 't schrikken door plotseling op een matten stoel neer te vallen en in tranen los te barsten.
‘Och toe, niet doen, juffrouw!’ verzochten de meisjes, en Peter voegde er, misschien wel wat ongeduldig achter: ‘Wat is dát nou! U vindt het toch niet naar!’
Juffrouw Perks snikte maar door. De kleine Perksjes, nu zoo helder gepoetst als iemand maar wenschen kon, stonden om de deur van het waschhok met booze gezicht- | |
| |
jes naar de vreemde indringers te gluren. Er ontstond een akelige, benauwende stilte.
‘Vindt u 't niet pleizierig?’ vroeg Peter weer, terwijl zijn zusjes juffrouw Perks op den rug klopten.
En even plotseling als ze begonnen was, hield ze op met schreien.
‘Och, let er maar niet op,’ zei ze. ‘Er scheelt me niets. Of ik 't niet plezierig vind? Wel lieve kinders, Perks heeft nog nooit in zijn leven zoo'n mooien verjaardag gehad, zelfs niet toen hij nog een jongen was bij zijn oom thuis, die een graanhandel had en eigen zaken deed. Later ging hij over den kop. Plezierig? Nou!’ - en toen praatte ze maar aan één stuk door en zei allerlei vriendelijke dingen, die ik maar niet opschrijf, omdat ik zeker weet dat Bobbie en Peter en Phyllis dat niet prettig zouden vinden. Hun ooren werden al maar warmer en hun wangen rooder, van al de aardige en dankbare dingen die juffrouw Perks zei. Ze voelden dat ze al dien lof lang niet verdiend hadden.
Eindelijk zei Peter: ‘Nou, we zijn heel blij dat u alles zoo mooi vindt, maar als u zoo doorgaat, loopen we weg; en we wilden zoo graag blijven, om te zien of Perks zelf ook blij is.’
‘Dan zal ik er geen woord meer over zeggen,’ zei juffrouw Perks met een stralend gezicht, ‘maar wat ik denk, kan ik niet helpen, hè? Want als ik ooit....’
‘Wilt u ons wel een bord voor de krentenbroodjes geven?’ vroeg Bobbie opeens. En toen begon juffrouw Perks gauw de tafel te dekken en werden de krentenbroodjes en de honing en de kruisbessen op borden en schaaltjes uitgestald, en de rozen kwamen in twee jampotten te staan, en toen zag de theetafel er uit ‘om een Koning op te onthalen,’ zooals juffrouw Perks betuigde.
‘'t Is zonde,’ zei ze. ‘dat een mensch nou toevallig juist alles zoo gauw mogelijk aan kant moest maken en de kinderen uitsturen om wat bloemen in 't veld te plukken, en nou dit nog allemaal! Neen, maar! wie had kunnen denken, dat hij nog wat anders zou krijgen dan een ons van zijn beste merk, dat ik Zaterdagavond al voor hem meegebracht en goed bewaard heb. En kijk 's - daar is hij zelf al!’
De kinderen hoorden werkelijk de klink van het tuinhekje gaan.
‘O!’ fluisterde Bobbie gejaagd, ‘laten we ons gauw in
| |
| |
de bijkeuken verstoppen, dan kunt u hem van alles vertellen. Maar dan moet u hem 't allereerst de tabak geven, want dat is uw present. En als hij dan alles bekeken heeft, dan komen wij binnen en roepen: ‘Wel gefeliciteerd!’
't Was een mooi plannetje, maar 't viel niet gelukkig uit. Om te beginnen was er nauwelijks tijd voor Peter en Bobbie en Phyllis om in het waschhok te vluchten, waarbij ze de verschrikte kleine Perksjes naar achteren moesten dringen; en de deur kon niet meer behoorlijk gesloten worden, zoodat ze wel alles moesten hooren wat er in de keuken voorviel. 't Was meer dan nauw in het hokje, met de Perksjes en de kinderen van ‘Spoorzicht’, en daarbij nog de gewone inhoud van het hok, zooals een groote waschketel en een mangel.
‘Allemachtig, ouwe!’ hoorden ze Perks zeggen. ‘Wat 'n tafel vol!’
‘'t Is ook je verjaring, Bert,’ zei juffrouw Perks, ‘en hier is een ons van je lekkerste tabak. Ik heb het Zaterdag al gekocht, ter eere van je verjaardag.’
‘Jij bent de beste!’ zei Perks opgewekt en er klonk iets als een kus.
‘Maar wat beteekent die kinderwagen hier? En al die pakjes? En waar heb je dat lekkers vandaan, en -’
De kinderen konden niet verstaan wat juffrouw Perks antwoordde, want juist op dat oogenblik stootte Bobbie de anderen verschrikt aan en fluisterde: ‘O, wat vreeselijk! Wat zullen we doen? Ik heb vergeten er de papiertjes bij te leggen, en nu weet hij natuurlijk niet wat en van wien het is. Als hij nu maar niet denkt, dat hij 't allemaal van ons heeft, en dat we zoo blufferig wouên doen of zoo weldadig tegen hem zijn.’
‘Stil toch!’ waarschuwde Peter.
En toen hoorden ze de stem weer van Perks die boos zei: ‘Dat bevalt me niks; ik hou niet van die aardigheden, dat zeg ik je ronduit.’
‘Maar,’ voerde juffrouw Perks aan, ‘'t is van die kinders, waar je altijd zoo'n groot woord van hebt - je weet wel die van “Spoorzicht”.’
‘'t Kan me niks schelen,’ zei Perks beslist, ‘al had een engel uit den hemel 't hier gebracht. We hebben 't toch al die jaren klaargespeeld, zonder gunsten of aalmoezen te vragen! Ik zeg je, ik ben niet van zins nou te beginnen met aalmoezen aan te nemen; nou niet en in der eeuwigheid niet!’
| |
| |
‘Stil toch!’ smeekte de arme juffrouw Perks. ‘Houd toch in 's hemelsnaam je mond Bert. Ze zitten alle drie in 't waschhok en kunnen alles verstaan.’
‘Mij best, dan zal ik ze iets geven, waar ze naar luisteren kunnen,’ zei de verwoede Perks. ‘Ik heb hun wel eens meer de waarheid gezegd, en ik zal het nu met alle plezier nog eens doen,’ en met twee groote passen op het waschhok toestappende, smeet hij de deur wijd open - ten minste, zoo wijd het kon, met al die op elkaar gepakte kinderen er achter.
‘Kom jullie daar eens uit, alstjeblieft!’ verzocht Perks streng, ‘en vertel me eens wat dat te beteekenen heeft, zeg? Heb ik ooit tegen jullie geklaagd, dat je me nou met jullie bedeeling in huis hoeft te komen?’
‘Hè!’ riep Phyllis boos. ‘We dachten nog wel dat je 't zóó aardig zou vinden; maar nu zal ik nooit in mijn leven meer vriendelijk voor iemand probeeren te zijn! Neen, nooit, nooit meer!’
Ze barstte in tranen uit.
‘We bedoelden er toch niets kwaads mee,’ zei Peter.
‘Wat maal ik er om wat jullie bedoelt; 't komt er maar op aan wat je doet!’ antwoordde Perks.
‘O, o, wat vreeselijk!’ riep Bobbie, die al haar best deed om kalmer te blijven dan Phyllis en meer woorden te vinden dan Peter, in de hoop Perks het geval duidelijk te kunnen maken. ‘We dachten dat je 't prettig zou vinden. Wij krijgen altijd dingen op onze verjaardagen.’
‘O, ja,’ zei Perks, ‘van je eigen familie; dat's een ander geval!’
‘Niet waar,’ zei Bobbie. ‘Niet alleen van onze eigen familie. De dienstmeisjes gaven ons altijd wat vroeger, en wij hun ook als ze jarig waren. En toen ik laatst jarig was en dat mooie boterbloem-brochje van Moeder kreeg, je weet wel, heeft juffrouw Viney me een paar beeldige blauwe vaasjes cadeau gedaan, en toen dachten we toch geen van allen, dat ze bij ons met haar bedeeling in huis wou komen.’
‘Als 't nog een paar vaasjes waren geweest,’ bromde Perks, ‘zou ik er niet zooveel woorden over vuil maken. Maar dit is zoo'n troep, en ik bedank ervoor om dat goed allemaal aan te nemen.’
‘Maar het is niet allemaal van ons,’ zei Peter, ‘we hebben alleen maar vergeten er de namen bij te leggen. 't Zijn cadeaux van allerlei menschen uit het heele dorp.’
| |
| |
‘En wie stookte ze dan op, als ik vragen mag?’
‘W - wij,’ snikte Phyllis.
Perks viel in zijn rieten armstoel neer en keek hen aan, alsof hij, zooals Bobbie het later plechtig uitdrukte - ‘der wanhoop ten prooi was.’
‘Dus jullie bent hier overal gaan rondvertellen, dat wij niet van den eenen dag in den anderen kunnen komen? Nou, nu jullie onzen Boeien naam eerst in opspraak hebt gebracht, kun je je heelen rommel weer inpakken en terugbrengen, waar je 't vandaan hebt gehaald. - O zeker, ik moest jullie heel dankbaar zijn; je bedoelde het natuurlijk bizonder goed, dat zal wel, maar je moet mij niet kwalijk nemen dat ik verder liefst niks met jullie te doen wil hebben.’
Hij draaide zijn stoel met een nijdigen ruk om, zoodat hij met zijn rug naar de kinderen toe kwam te zitten. De stoelpooten knarsten over den steenen vloer; 't eenige geluid dat de stilte verbrak.
Maar toen kwam Bobbie naar voren.
‘Perks, dat mag je niet zeggen! O, 't is vreeselijk!’
‘Juist mijn meening ook,’ bromde Perks, zonder zich om te keeren.
‘Maar,’ begon Bobbie opnieuw, bijna ten einde raad, ‘we zullen natuurlijk weggaan, als je dat verlangt - en je hoeft ook niet langer goeie vrienden met ons te wezen, als je niet wilt, maar -’
‘Wij blijven toch altijd vrienden van jou, hoe naar of je ook tegen ons bent,’ snikte Phyllis hartstochtelijk.
‘Hou je toch stil,’ zei Peter knorrig.
‘Maar voor we weggaan moet je toch nog de papiertjes zien, die we bij de cadeautjes geschreven hadden,’ bedacht Bobbie.
‘Ik heb niks niemendal met jullie papiertjes te maken. Denk jullie soms dat ik al die jaren hard gewerkt en mijn plicht gedaan heb, en zij nog wasschen in huis heeft aangenomen, om me door de heele buurt te laten bepraten en uitlachen.’
‘Uitlachen?’ vroeg Peter. ‘Maar je weet niet eens hoe -’
‘Jij bent ook altijd zoo gauw kwaad,’ schreide Phyllis klagend. ‘Vroeger ben je ook al eens zoo onrechtvaardig tegen ons geweest, omdat we je dat geheim van den Russischen heer niet verteld hadden. Laat Bobbie je nou die briefjes eens voorlezen!’
| |
| |
‘Mij goed, ga je gang,’ gromde Perks.
‘Ja,’ zei Bobbie, ‘ik heb -’ en ze grabbelde gejaagd in haar vollen zak - ‘ik heb alles opgeschreven wat iedereen zei, toen ze ons de dingen gaven, met de namen van de menschen er bij, want Moeder zei dat we voorzichtig moesten wezen - omdat - maar ik heb het opgeschreven en je zult het hooren.’
Maar Bobbie was nog niet dadelijk in staat de bijschriften te lezen; ze moest wel een paar maal iets wegslikken eer ze kon beginnen.
Van het oogenblik af waarop haar man de deur van 't waschhok had opengegooid, had juffrouw Perks aanhoudend staan schreien. Nu bedaarde ze even, haalde een paar maal schokkend adem en zei: ‘Maak u maar niet - van streek - jongejuffrouw. Ik weet wel dat u het vriendelijk en goed gemeend heeft; Perks is onredelijk.’
‘Mag ik de briefjes dan eens voorlezen?’ vroeg Bobbie, terwijl haar tranen op de strookjes papier vielen, die ze trachtte te sorteeren.
‘'t Eerst dan van Moeder; daar staat op: ‘Wat kleertjes voor de kinderen van juffrouw Perks.’ Moeder zei: ‘Ik zal een paar jurkjes en dingen halen waar Phyllis is uitgegroeid, als je tenminste vast en zeker weet dat Perks er niet door beleedigd zal zijn en denken dat we hem een aalmoes geven willen. Maar ik wil heel graag iets voor hem doen, omdat hij altijd zoo vriendelijk voor jullie is. Veel kan 't niet wezen omdat we zelf arm zijn.’
Bobbie wachtte even.
‘Dat is in orde,’ zei Perks, ‘jullie Ma is een echte dame. Die kleine jurkjes en dingen moest je maar houden, Nel.’
‘Maar nu de kinderwagen en de kruisbessen en het lekkers,’ vervolgde Bobbie. ‘Die zijn van juffrouw Ransome. Ze zei: “Ik denk dat Perks zijn kinderen daar wel veel van zullen houden. En de wagen hebben we gekocht voor het eerste kleintje van onze Emmie - het heeft maar zes maanden geleefd en ze heeft er nooit meer een gehad. Ik zou hem wel aan juffrouw Perks willen afstaan - hij zal haar goed te pas komen met dien zwaren jongen van haar - en ik zou haar het wagentje ook wel eerder hebben gegeven, als ik maar zeker geweten had, of ze zooiets van mij wou aannemen.” Ze zei dat ik er bij moest zeggen, dat het wagentje van de kleine van haar Emmie was.’
‘Ik kan dat wagentje niet terugsturen, Bert,’ zei juf- | |
| |
frouw Perks aangedaan, maar beslist, ‘en ik wil het ook niet! Je hoeft het mij niet te vragen -’
‘Ik vraag je immers niks,’ zei Perks, nog knorrig.
‘En de schop,’ noemde Bobbie verder op, ‘die heeft meneer James zelf voor je gemaakt. Hij zei - waar is het, o, hier! - Hij zei: “Zeg maar aan Perks dat het een genoegen is een kleinigheid te maken voor zoo'n achtenswaardig man,” en toen zei hij nog dat hij wou dat hij jouw kinderen en de zijne maar net kon beslaan als paarden, want dat hij er alles van wist wat schoeisel kostte.’
‘James is altijd een goeie kerel geweest,’ zei Perks verteederd.
‘De honing en de veters,’ ging Bobbie vlug verder, ‘zijn van den schoenmaker; die zei, dat hij respect had voor een man, die er zich zoo fatsoenlijk doorsloeg - en de slager zei net hetzelfde. En de oude vrouw in het tolhuisje zei, dat je altijd een goed hart had gehad, en dat je haar als schooljongen al dikwijls een handje hielp, en dat een mensch altijd zaaide wat hij gemaaid had - dat begreep ik niet erg goed. Ja, iedereen die wat gegeven heeft, zei dat ze veel van je hielden en dat het een heel goed idee van ons was, maar niemand zei iets van aalmoezen of bedeeling - niemand! En de oude heer gaf Peter een goudtientje voor je, want hij zei dat jij een man was die je werk verstond en je plicht deed. - En nou - o, we hadden zoo stellig gedacht dat je 't prettig zou vinden als alle menschen van je hielden, maar nu is het heelemaal mislukt en is het juist een nare dag voor ons allemaal geworden! Kom, Phyllis en Peter, laten we nu maar weggaan, we -’ Bobbie kon 't haast niet meer uitbrengen.
‘Niks der van!’ riep Perks opeens met onvaste stem, en met zijn rug nog altijd naar hen toegekeerd. ‘Ik neem elk onvriendelijk woord terug dat ik gesproken heb. - Nel, ouwe, maak gauw water aan de kook.’
‘Als je 't niet anders wilt,’ zei Peter, nog in 't onzekere, ‘zullen we natuurlijk de cadeaux wegnemen en terugbrengen, maar alle menschen zullen erg teleurgesteld zijn, net als wijzelf.’
‘'t Hoeft niet, laat maar staan,’ zei Perks, zich plotseling met stoel en al omdraaiende en toen een allerdwaast gezicht vertoonende, dat juist bezig was van heel boos, heel vriendelijk te worden. ‘Ik ben geloof ik nog nooit zoo in mijn schik geweest. Niet zoozeer om de presenten - maar ze zijn anders prachtig! - als wel om de vriend- | |
| |
schap van onze buren. Dat's een mooi ding, wat, Nel?’
‘Ik vind alles even mooi,’ zei juffrouw Perks, ‘en als je 't mij vraagt, moet ik zeggen, dat je een heele drukte om niks hebt gemaakt, Bert.’
‘Dát's niet waar,’ zei Perks beslist; ‘als een man niet zelf op zijn goeien naam past, zal een ander het zeker niet voor hem doen.’
‘Maar iedereen heeft toch achting voor je; dat hebben ze immers allemaal gezegd,’ zei Bobbie.
‘Ik wist wel dat je het tèch prettig zou vinden, als je 't eerst maar eens goed begreep,’ juichte Phyllis.
‘Ja, ja,’ zei Perks, nog wat met zijn houding verlegen. ‘Blijven jullie theedrinken?’
Later stelde Peter de gezondheid in van den jarige en dronk Perks op de gasten, eindigende met: ‘Moge de bloem onzer vriendschap altijd bloeien!’ De kinderen vonden het prachtig en hadden niet gedacht dat Perks zoo dichterlijk kon worden.
‘Best soort kinderen,’ zei Perks tegen zijn vrouw, toen ze naar bed gingen.
‘O, wat dat betreft, zoo lief en goedhartig als 't maar hoeft,’ antwoordde zijn vrouw. ‘Maar jij was een ouwe brompot. Ik heb me over je geschaamd, Bert, dat zeg ik je - 't deed me zeer voor die -’
‘Nou, nou, ouwe, ik draaide immers dadelijk bij, toen ik merkte dat het geen liefdadigheid was. Want met die liefdadigheid wil ik nooit iets te maken hebben; nou niet en nooit!’
Wat werden er veel menschen gelukkig door het vieren van dien eenen verjaardag! Perks en juffrouw Perks en de kleine Perksjes, door al de mooie en lekkere cadeaux en de vriendschap van hun dorpsgenooten; de drie Spoorweg-kinderen, door het zoo heerlijk slagen van hun plan, al leek het er eerst ook weinig naar; en juffrouw Ransome, telkens als ze het dikke jongste Perksje in haar kinderwagen zag. Juffrouw Perks ging bijna het heele dorp rond om bedankvisites te maken, en na elk bezoek voelde ze dat ze meer vrienden had, dan ze ooit gedacht had.
‘Ja,’ zei Perks peinzend; ‘'t komt er niet zoo juist op aan wat je doet en of je véél kunt doen, maar hoe je 't neemt, hoe de bedoeling is, dat zeg ik maar! Goddank dat het geen liefdadigheid was!’
| |
| |
‘Och, jij met je liefdadigheid,’ zei juffrouw Perks ongeduldig. ‘Niemand zal bij jou ooit met liefdadigheid aankomen, al had je 't ook nog zoo hard noodig, wed ik. 't Was enkel en alleenig vriendelijkheid en goedheid van de menschen, niks anders!’
|
|