| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
De amateur-brandweer.
‘Dat's een aardig “brosje” dat u daar voor hebt, jongejuffrouw,’ zei Perks de kruier. ‘Ik weet niet dat ik ooit een ding gezien heb, dat zóó precies op een boterbloem leek en toch geen boterbloem was.’
‘Ja, hè?’ zei Bobbie, blozend van blijdschap over zijn bewondering. ‘Ik vond vroeger altijd dat het nog meer op een boterbloem leek, dan een echte, en ik had nooit gedacht dat het eenmaal van mij zou worden, héélemaal van mij - maar Moeder heeft het mij voor mijn verjaardag gegeven.’
‘O, bent u jarig geweest?’ vroeg Perks, zóó verrast, alsof jarig-zijn iets was, wat maar enkele bevoorrechte stervelingen te beurt viel.
‘Ja,’ zei Bobbie; ‘wanneer is het jouw verjaardag, Perks?’
De kinderen gebruikten hun middagthee bij Perks in het kruierskamertje, te midden van lampen, oliekannen en dienstregelingen. Ze hadden hun eigen kopjes en een paar boterhammetjes met jam meegebracht. Perks zette zijn thee, zooals altijd, in een bierkan en ze vonden 't alle vier even prettig en genoeglijk.
‘Mijn verjaardag?’ zei Perks, en hij schonk nog een beetje donkerbruine thee in Peter's kopje. ‘Ik had al geen verjaardag meer, voor jullie geboren waren.’
‘Maar Perks, jij moet ook eens op een dag geboren zijn, 's 't niet?’ vroeg Phyllis nadenkend, ‘al is het twintig jaar geleden - of dertig, of zestig, of zeventig.’
‘Neen, zoolang nog niet, jongejuffrouw,’ zei Perks grinnikend. ‘Als u 't precies weten wilt, het is twee-en-dertig jaar geleden, den vijftienden van deze maand.’
‘Maar waarom zorg je dan niet dat hij gevierd wordt?’ vroeg Phyllis.
‘Ik heb wel wat anders om voor te zorgen,’ zei Perks kortaf.
‘Waar dan voor?’ vroeg Phyllis nieuwsgierig.
‘Voor mijn wijf en onze vier blagen.’
| |
| |
Dit gesprek had een diepen indruk op de kinderen achtergelaten. Perks was toch feitelijk hun allerbeste vriend. Niet zoo deftig als de Stationschef - maar dan ook veel genaakbaarder - niet zoo machtig en invloedrijk als de oude heer, maar je kon dan ook vrijer met hem praten.
‘Vreeselijk voor hem, dat niemand zijn verjaardag helpt vieren, hè?’ zei Bobbie, onder 't naar huis loopen. ‘Zouden wij niet eens iets kunnen doen?’
‘Laten we naar de brug gaan en het daar bepraten,’ stelde Peter voor. ‘Ik heb vanmorgen een vischlijn van den brievenbesteller gekregen; hij gaf hem me voor een paar rozen voor zijn meisje. Ze is ziek.’
‘Hè, dan kon je hem die rozen toch wel zóó - voor niets hebben gegeven,’ riep Bobbie verontwaardigd.
‘Och, kom, vind je dat!’ zei Peter op een sarrenden toon en met zijn handen in zijn zakken.
‘Hij hééft ze zoo gegeven,’ zei Phyllis driftig. ‘Toen we hoorden dat ze ziek was, gingen we dadelijk een bouquetje plukken, en toen wachtten we de post aan 't hekje op. 't Was toen jij 't brood voor 't ontbijt roosterde. En toen hij ons verschrikkelijk dikwijls bedankt had - veel vaker dan hij hoefde - haalde hij de lijn uit zijn zak en gaf hem aan Peter. Ze ruilden niet, hij gaf hem maar uit dankbaarheid.’
‘O, neem me niet kwalijk, Peter,’ verzocht Bobbie. ‘'t Spijt me toch zoo dat ik dat dacht.’
‘Ik vergeef het je,’ zei Peter grootmoedig. ‘Ik wist wel dat het je spijten zou.’
Ze liepen dus naar de Kanaalbrug van waaraf ze gehoopt hadden te kunnen visschen, maar hun lijn was niet lang genoeg.
‘Dat's niets,’ zei Bobbie. ‘Laten we hier blijven zitten kijken; 't is hier overal zoo mooi.’
Dat was het. De zon ging gloeiend rood onder over de grijze en purperen heuvels, en het kanaal lag - glad en blank als metaal - in de schaduw; geen rimpeltje plooide de oppervlakte. Het liep als een grijs satijn lint tusschen de donkergroene fluweelige glooiingen van de met gras bedekte oevers.
‘'t Is erg mooi,’ zei Peter, ‘maar ik kan altijd veel beter zien hoe mooi of iets is, als ik wat te doen heb. Laten we naar beneden gaan naar het jaagpad en daar visschen.’
| |
| |
Maar Phyllis en Bobbie herinnerden zich nog maar al te goed hoe de jongens op de schuiten hen met stukken steenkool gegooid hadden en dat zeiden ze ook.
‘Onzin!’ zei Peter. ‘Er zijn nu toch geen jongens! En als ze komen, zal ik wel met hen vechten.’
Peter's zusjes waren zoo beleefd hem niet te herinneren dat hij niet met de jongens gevochten had, toen die den laatsten keer gesmeten hadden.
Ze zeiden alleen maar. ‘Nu, goed dan,’ en begonnen voorzichtig langs de steile helling af te dalen. Het aas dat Peter in zijn zak had, werd behoedzaam aan het haakje gedaan, en een half uur lang wachtten ze geduldig, maar zonder beet te krijgen. Geen enkel vischje raakte zelfs maar even aan het lokaas, om hun hoop te verlevendigen.
De zes oogen waren in spanning op het trage water gericht, dat er zoo onschuldig uitzag alsof het werkelijk geen enkel voorntje verborgen hield, toen een luide, ruwe schreeuw hen plotseling verschrikt deed opzien.
‘Heidaar!’ klonk de schreeuw, zoo hard en onaangenaam mogelijk, ‘wil jullie wel eens maken dat je wegkomt.’
Een oud wit paard was langs het jaagpad tot op een paar meter afstands van de kinderen genaderd. Ze sprongen overeind en klommen haastig tegen den wal op.
‘Als ze voorbij zijn, glijden we weer naar beneden,’ zei Bobbie.
Maar helaas, de schuit bleef, zooals de schuiten dikwijls doen, onder de brug liggen.
‘O, jé, ze gaat ankeren,’ zei Peter, ‘dat's vervelend.’
De schuit ging niet ankeren, want een anker behoort niet tot de inrichting van een trekschuit, maar werd van voren en van achteren met touwen vastgemeerd aan het remmingswerk van de brug en aan de meerpalen die in den wal waren geslagen.
‘Wat hoef je zoo brutaal te kijken?’ grauwde de schipper nijdig.
‘We kijken niet brutaal,’ zei Bobbie. ‘Waarom zouden we zoo onbeleefd zijn.’
‘Niet onbeleefd?’ zei de man. ‘Lieve kinderen zijn jullie! Maak dat je wegkomt!’
‘Maak zelf dat je wegkomt,’ riep Peter dapper. Hij bedacht juist wat hij gezegd had van met die jongens te zullen vechten, en buitendien voelde hij zich heel veilig
| |
| |
op den wal. ‘We hebben net zooveel recht hier te staan als ieder ander.’
‘Zóóó - heb je dat?’ zei de man. ‘Och, kom, dat zullen we dan eens zien, mannetje.’ En met een paar stappen over het dek komende, liet hij zich vlug van de roef afglijden.
‘O, toe gauw, Peter, laten we wegloopen!’ riepen Bobbie en Phyllis in doodsangst.
‘Ik niet,’ antwoordde Peter standvastig, ‘maar doen jullie 't maar, dat 's best.’
De meisjes krabbelden hijgend tegen de helling op en bleven boven aan staan, om, zoodra hun broer buiten gevaar was, naar huis te hollen. De weg naar ‘Spoorzicht’ liep aldoor af, en ze waren alle drie bazen in 't hard loopen, wat de schipper stellig wel niet zou wezen. Hij zag er veel te dik en te rood en te vleezig voor uit.
Maar zoodra zijn voeten het jaagpad raakten, merkten de kinderen dat ze hem verkeerd beoordeeld hadden.
Met één sprong was hij een flink eind tegen de helling op, greep Peter bij een been, trok hem naar beneden, schudde hem ruw door elkaar, zette hem toen overeind en zei barsch, terwijl hij hem bij een oor vasthield: ‘Nou, baasje, wat heb je nou te vertellen, hè? Weet je soms niet dat dit water verpacht is en je geen recht hebt hier visch te vangen - zeg? En wat beteekent die brutaliteit?’
Later was Peter er altijd trotsch op dat hij, terwijl de vingers van den woedenden schipper in zijn oor knepen, zijn dik vuurrood gezicht zoo dicht bij Peter kwam dat hij den warmen adem voelde - tóch had durven zeggen: ‘Ik heb geen visch gevangen!’
‘Jouw schuld zeker, hè, ondeugende aap!’ zei de schipper, Peter aan het oor trekkende, niet zoo héél hard, maar Peter voelde het toch goed.
Peter zweeg: het wijste dat hij doen kon. Boven, achter de afrastering stonden Bobbie en Phyllis, springend van ongeduld, angstig naar beneden te kijken. Maar nu kroop Bobbie plotseling onder het ijzerdraad door en gleed met zoo'n vaart naar beneden, naar Peter, dat Phyllis, die wat langzamer volgde, niet anders verwachtte dan dat haar zusje in 't water zou terechtkomen. En dat zou ook gebeurd zijn, als de schipper niet juist bijtijds Peter's oor had losgelaten en haar in zijn ‘getruide’ armen had opgevangen.
| |
| |
‘Wou jij er je ook mee bemoeien?’ vroeg hij barsch, terwijl hij haar op haar voeten plantte.
‘O,’ zei Bobbie ademloos. ‘Ik wou niet - ik bedoelde niets. - Och toe, laat Peter toch gaan. We wisten werkelijk niet dat het jouw kanaal was; het spijt ons erg en we zullen hier nooit meer visschen.’
‘Maak maar gauw dat je wegkomt - alle drie!’ zei de schuitevoerder.
‘Ja, ja,’ snikte Bobbie, ‘maar heusch, we wisten 't niet, en we hebben geen enkelen visch gevangen. Als 't zoo was, zouden we 'm eerlijk teruggeven.’
Ze hield hem haar handen voor en Phyllis keerde de zak in haar jurk binnenste buiten, om te laten zien, dat ze geen enkelen visch verborgen hielden.
‘Goed,’ zei de schipper, iets zachter gestemd, ‘vooruit dan maar; maar pas op, als ik jullie hier weer snap!’
De kinderen krabbelden haastig tegen de helling op.
‘Geef m'eens gauw mijn buis, Marie!’ riep de man naar boord, en een roodharige vrouw in een groengeruite sjaal kwam, met een klein kindje op haar arm, uit de roef te voorschijn en wierp hem een jas toe. Hij trok die aan, klom tegen de glooiing op en slungelde met groote passen de brug over naar het dorp.
‘Je kunt me in De Gekroonde Valk vinden, als de jongen slaapt,’ riep hij haar, van de brug af, toe.
Toen hij uit het gezicht was, kwamen de kinderen langzaam terug. Peter drong er op aan.
‘Het kanaal mag dan zijn eigendom zijn,’ zei hij, ‘- maar ik geloof het nog niet - de brug is toch van iedereen. Dr. Forrest heeft het me zelf verteld, en ik ben niet van plan mij van de brug te laten jagen, noch door hem, noch door een ander, dat verzeker ik je.’
Peter's ooren deden nog pijn, en hij voelde zich nog gekrenkt over de behandeling van den schipper.
Als trouwe volgelingen liepen de meisjes hem na, hoewel ze er niets geen lust in hadden.
‘Ik wou dat je nu maar niet weer begon,’ zeiden ze. ‘O, zijn jullie bang?’ vroeg Peter, ‘laat me dan maar alleen. Ik ben niks bang.’
Langzaam stierf het geluid van de voetstappen van den schipper weg langs den stillen weg. Het vreedzame van den avond werd verhoogd door het gefluit van de rietzangertjes en de stem van de schippersvrouw, die haar kindje met een heel treurig liedje in slaap zong.
| |
| |
Met de armen over de brug geleund, keken de kinderen naar de schuit; ze waren dankbaar dat ze eens een paar minuten stil konden staan, omdat hun harten veel harder klopten dan prettig was.
‘Ik laat me niet door zoo'n ouwe trekschuitkerel wegjagen, wat denk je!’ riep Peter strijdlustig.
‘Natuurlijk niet,’ zei Phyllis kalmeerend, ‘maar je bent immers ook niet voor hem weggeloopen! Vind je dan eigenlijk niet dat we nu net zoo goed naar huis konden gaan?’
‘Neen,’ zei Peter.
Er werd niet meer gesproken, totdat de vrouw van de schuit sprong, tegen de helling opklom en de brug op kwam.
Naar de ruggen der drie kinderen kijkend, aarzelde ze even en kuchte toen een paar maal.
Peter veranderde niet van houding, maar de meisjes zagen om.
‘Jullie moet je maar niet te veel aantrekken van wat mijn man gezegd heeft,’ zei de vrouw; hij blaft altijd harder dan hij bijt; maar de kinderen daar beneden Farley, zijn zoo beestachtig brutaal, die hebben hem vandaag zoo kwaad gemaakt met hun gejouw en getreiter. Ze schreeuwden hem na, of hij dien dooien hond had opgegeten die onder de Marlo'sche brug lag.’
‘En wie had het gedaan?’ vroeg Phyllis.
‘Dat weet ik niet - niemand,’ zei de schippersvrouw. ‘Maar Bill komt nu in de eerste twee uur stellig niet thuis, en in dien tusschentijd kun jullie een heele vracht visch vangen; het licht is er nou juist ook mooi voor,’ voegde ze er achter.
‘Dank u wel, juffrouw,’ zei Bobbie vriendelijk. ‘Waar is het kindje nu?’
‘Dat slaapt in de roef,’ zei de vrouw. ‘De jongen ligt best; hij wordt nooit voor twaalf uur wakker; die is zoo geregeld als een torenklok.’
‘Hè!’ zei Bobbie teleurgesteld; ‘ik wou hem zoo graag eens van dichtbij gezien hebben.’
‘Je kon ook niet licht een mooier kind zien, jongejuffrouw, al zeg ik het zelf,’ en het gezicht van de vrouw straalde, terwijl ze het zei.
‘Ben je niet bang om het zoo maar achter te laten?’ vroeg Peter.
‘Welnee,’ zei de vrouw; ‘wie zou nu zoo'n klein ding
| |
| |
kwaad doen? En Spot is aan boord; die past er wel op.’
Ze knikte en liep door.
‘Zullen we nu naar huis gaan?’ vroeg Phyllis.
‘Jij kunt gaan, voor mijn part, maar ik ga visschen,’ zei Peter kortaf.
‘En ik dacht dat we hier heen waren gegaan, om over Perks zijn verjaardag te praten,’ zei Phyllis.
‘O, Perks zijn verjaardag loopt niet weg!’
Ze daalden dus weer af naar het jaagpad, waar Peter begon te visschen, maar hij ving niets.
Het werd bijna heelemaal donker; 't begon de meisjes hard te vervelen en 't was ook al, zooals Bobbie waarschuwend gezegd had, óver bedtijd, toen Phyllis opeens riep: ‘Wat 's dát!’
Ze wees naar de schuit. Uit het schoorsteentje van de roef was al den heelen tijd een rookkolommetje opgestegen dat langzaam in de zachte avondlucht naar boven kronkelde, - maar nu drongen er vrij dikke rookwolken uit de deur van de roef.
‘Er is brand - dat is alles,’ zei Peter kalm. ‘Zijn verdiende loon!’
‘Hè, hoe kun je dat nu zeggen,’ riep Phyllis verwijtend. ‘Denk eens aan dien armen hond.’
‘Het kindje!’ gilde Bobbie.
In een oogenblik vlogen ze alle drie naar de schuit.
De meertouwen hingen slap, en het zachte briesje, nauwelijks krachtig genoeg om het te voelen, bleek toch krachtig genoeg te zijn geweest om de schuit met het stuur naar den wal te drijven. Bobbie was voorop, daarna volgde Peter, die in de modder slipte en viel. Hij ging tot aan zijn hals in 't water en voelde toen nog geen grond onder zich, maar hij kon gelukkig den rand van de schuit pakken en Phyllis greep hem bij zijn haren. Het deed flink pijn, maar het hielp wel. In 't volgend oogenblik stond hij op het dek en Phyllis naast hem.
‘Jij niet!’ schreeuwde hij Bobbie toe; ‘ik, want ik ben nat!’
Hij trok Bobbie terug van het deurtje en stootte haar ruw opzij; als 't onder 't spelen was gebeurd, zou Bobbie stellig tranen van pijn en woede hebben geschreid. Maar nu - hoewel ze over het luik van 't vooronder viel en ze een knie en een elleboog gevoelig schaafde - riep ze alleen: ‘Neen - jij niet - laat mij!’ en ze vloog overeind, weer op de deur toe, maar toch nog niet vlug genoeg.
| |
| |
Peter was al twee treden afgestapt van het kleine trapje dat in de roef voerde en werd dadelijk in een dikke rookwolk gehuld. Hij stond even stil, trachtte zich alle dingen te binnen te brengen die hij wel eens over branden gehoord had, trok zijn natten zakdoek uit zijn zak en bond dien voor zijn mond. Terwijl hij hem uithaalde, riep hij Bobbie toe: ‘'t Heeft niet veel te beteekenen; geen vuur te zien.’
Dat was een goede inval van Peter, hoewel hij dacht dat hij een onwaarheid zei. Hij hoopte er Bobbie door buiten 't gevaar te houden, maar het hield haar niet terug.
Een roode gloed verlichtte het kamertje; in 't midden hing een petroleumlamp in een oranje mist.
‘Heila!’ riep Peter, zijn zakdoek even oplichtende. ‘Heila, Baby, waar lig je?’ Hij stikte bijna in den rook.
‘O, laat mij er in!’ riep Bobbie, vlak achter hem. Peter duwde haar terug, nog ruwer dan te voren, en stapte tastend verder.
Wat er gebeurd zou zijn, als het kind niet was beginnen te schreien, weet ik niet - maar gelukkig, juist op dat oogenblik begon het te schreien. Peter ging op het geluid af en voelde al heel gauw iets zachts en warms en levends, greep het stevig beet en liep achteruit naar de deur, waarbij hij tegen Bobbie aanbonsde, die vlak achter hem stond en nog haast struikelde over den hond; het dier trachtte haar in de beenen te bijten, wilde toen blaffen, maar kreeg den rook in de keel.
‘Ik heb het kind,’ zei Peter, terwijl hij, zijn zakdoek afrukkend, half bedwelmd op het dek stapte.
Bobbie deed een greep naar de plek, waar ze het benauwde geblaf gehoord had, en voelde den dikken rug van een gladharig hondje, dat dadelijk zijn tanden in haar hand zette, maar heel, héél zacht, alsof het zeggen wilde: ‘Ik moet je wel bijten, omdat ik geen indringers op mijn meesters schuit mag toelaten, maar ik weet dat je 't goed meent en daarom zal ik ook niet echt bijten.’
Bobbie liet Spot op het dek los.
‘Brave hond,’ zei ze. ‘Toe Peter, geef mij nu het kindje; jij bent zoo nat, het kon wel eens kouvatten.’
Peter deed niets liever dan het wonderlijke kleine bundeltje dat zoo spartelde en schreide, aan andere handen over te geven.
‘Zoo,’ zei Bobbie het kind tegen zich aandrukkend,
| |
| |
‘loop jij nu zoo hard je kunt naar De Gekroonde Valk, Peter, om 't hun te vertellen, dan passen Phil en ik op dien kleinen schat. Stil maar, lieve kleine snoes, ssh - ssh! Gauw dan Peter, hol!’
‘Ik kan niet voort in die natte dingen,’ zei Peter, ‘ze zijn zoo zwaar als lood. Ik kan onmogelijk vlugger dan gewoon loopen.’
‘Laat mij er dan maar heenvliegen,’ zei Bobbie. ‘Spring jij op den wal, Phil, dan zal ik je het kleine ding aangeven.’
De baby werd heel voorzichtig overgereikt, en Phyllis ging in het gras zitten om hem te sussen. Terwijl Peter nog bezig was het water zoo goed en zoo kwaad dit ging, uit zijn mouwen en broekspijpen te wringen, was Bobbie al een heel eind den langen, schemerdonkeren weg afgedraafd, die naar De Gekroonde Valk voerde.
In De Gekroonde Valk is een aardige ouderwetsche kamer, waar schippers en hun vrouwen 's avonds hun glaasje bier drinken en hun boterhammen met kaas roosteren, om een soort van ijzeren mand vol gloeiende kolen, die een eind de gelagkamer inspringt onder een groote schoorsteenkap - zoo'n warme, aardige en gezellige schoorsteen, als ik nooit ergens anders gezien heb.
Er zat een heel schippersgezelschap om het kolenvuur. Misschien lijkt het jullie niet prettig toe, maar zij vonden het wel; want het waren allemaal vrienden en kennissen onder elkaar, die hetzelfde taaltje spraken en van dezelfde soort van dingen hielden, en dat is toch maar het geheim van gezellig bij elkaar zijn. Bill, de schipper dien de kinderen zoo barsch en onaangenaam hadden gevonden, scheen bij zijn kameraads juist buitengewoon in den smaak te vallen. Hij deed een verhaal van het verven van zijn schuit en van de onrechtvaardigheid, waarmee hij bil die gelegenheid behandeld was.
‘Nou, en toen kreeg ik de boodschap: “schilder hem van binnen en van buiten - zonder kleur of wat ook te noemen - zie je? Best - ik ga dus de stad in, haal een flinke pot met groene verf, en schilder hem van voor tot achter netjes groen, en ik verzeker je dat-ie er fijn uitzag! Maar jawel, daar komt hij aanzetten en hij zegt: “Waarom mot dat allemaal één kleur zijn?” zegt-ie. En ik zeg, nou zeg ik, “dat 's nog al glad; omdat ik groen een mooie kleur voor een schuit vind, en daar blijf ik bij,” zeg ik zoo. Toen zegt-ie: “Zoo vind jij dat? Nou dan mag jij
| |
| |
dat mooie groen van je eigen centen betalen,” zegt-ie. En ik heb 't motten doen ook!’
Een algemeen gemompel van verontwaardiging en sympathie ging om den vuurpot rond, plotseling onderbroken door het binnenstormen van Bobbie. Ze had de draaideur opengeduwd en riep ademloos: ‘Waar is Bill? Ik moet Bill den schipper hebben!’
Er volgde een pijnlijke stilte. Bierpullen bleven halverwege de tafeltjes en de dorstige monden als in verstijving steken.
‘O,’ zei Bobbie, blij dat ze de schippersvrouw in 't ook kreeg en naar haar toegaande: ‘De roef van de schuit - in brand. Ga toch gauw mee!’
De vrouw sprong op en drukte haar ruwe roode hand tegen haar middel, links, waar je je hart altijd voelt als je schrikt of verdriet hebt.
‘O, onze kleine jongen!’ riep ze met een stem die Bobbie door alles heenging. ‘Onze lieve kleine jongen!’
‘Die is veilig,’ zei Bobbie, ‘hebben hem er uitgehaald - hond ook.’ Ze had haast geen adem meer, maar kon nog alleen zeggen: ‘Ga mee - heelemaal in brand.’
Toen viel ze op een bank tegen den muur neer en trachtte weer op adem te komen, maar 't was haar of het bonzen van haar hart en de steek in haar zij nooit weer zouden overgaan.
Eer Bill de schipper, log en langzaam overeind gekomen, goed begrepen had wat er eigenlijk aan de hand was, vloog zijn vrouw al een paar honderd meter voor hem uit den weg op. In minder dan geen tijd was ze de brug over en bij Phyllis die koud en rillerig aan het kanaal zat te wachten. Ze gleed onder het ijzerdraad door, rolde half de helling af en greep Phyllis met een ruk het kind van den schoot.
‘Hè, wat jammer,’ zei Phyllis verwijtend; ‘hij was juist zoo lekker in slaap.’
Bill volgde eenige minuten later en sloeg een taal uit die de kinderen niet eens goed begrepen. Hij sprong op het dek, putte gauw eenige emmers water, waarbij Peter hem hielp, en had het smeulende vuur in een ommezien gedoofd, terwijl Phyllis, de schippersvrouw met haar kind, en even later Bobbie ook - dicht op elkaar aan den oever gezeten - er naar keken.
| |
| |
‘Onze lieve Heer help me, als ik iets heb achtergelaten dat in brand kon raken,’ zei de vrouw telkens weer.
Maar ze was er onschuldig aan. Bill had zijn pijp uitgeklopt en een paar vonken op het vloerkleedje laten vallen, dat een tijdlang gesmeuld en eindelijk vlam gevat had. Hij was een streng en een driftig, maar ook een rechtvaardig man, en hij gaf zijn vrouw niet de schuld van wat hij zelf misdaan had, zooals veel schippers, en ook andere mannen, gewoon zijn te doen.
Moeder was half radeloos van angst, toen de drie kinderen eindelijk op ‘Spoorzicht’ aankwamen, alle drie bijna even nat; 't scheen wel dat Peter aan de anderen had afgegeven.
Maar toen ze de waarheid als 't ware had losgewikkeld uit hun drukke, verwarde en onsamenhangende verhalen, gaf ze toe dat ze heel goed gehandeld hadden, ja, onmogelijk anders hadden kunnen doen. Ook maakte Moeder niets geen bezwaar tegen de hartelijke invitatie van den schipper, die bij 't afscheid gezegd had: ‘Zorg jullie maar dat je hier morgenochtend prompt om zeven uur bent, dan zal ik je heelemaal meenemen, heen en terug Farley; zonder dat het jullie een cent hoeft te kosten. Negentien verlaten door!’
Ze wisten wel niet wat verlaten waren, maar ze stonden natuurlijk vóór zevenen op de brug, met boterhammen met kaas, een halve ontbijtkoek en een groot stuk schapebout in een mandje, bij zich.
't Was een héérlijke dag! Het oude witte paard voor de schuit gespannen, deed haar zacht en gelijkmatig door het stille water glijden. De lucht boven hen was helder blauw, en Bill zoo vriendelijk als iemand maar met mogelijkheid zijn kan. Niemand zou gedacht hebben dat hij dezelfde man was, die Peter zoo aan 't oor had getrokken. Wat Bill's vrouw betreft, die was altijd aardig geweest, net als het schipperskindje en Spot, die hen toch wel erg had kunnen bijten den vorigen avond.
‘'t Was gewoon éénig, Moeder,’ verklaarde Peter, toen ze 's avonds thuiskwamen, heel vroolijk, heel moe en héél vuil. ‘We zijn zoo maar over dat groote aequaduct gevaren. En de verlaten! - ja, u weet natuurlijk wat dat zijn. Ziet u, je zakt eerst al maar door naar de diepte en eindelijk, als je denkt: zouden we nu zoo maar zoo door blijven
| |
| |
zakken, gaan er langzaam, heel heel langzaam, twee groote, zware deuren open - je vaart er uit, en - dan ben je opeens weer in 't Kanaal, net als te voren.’
‘Ik weet het wel,’ zei Moeder. ‘Op de Theems zijn ook sluizen. Vader en ik roeiden dikwijls bij Marlowe, voor we getrouwd waren.’
‘En dat schattige, kleine kindje, Moeder!’ zei Bobbie: ‘'t Wou wel altijd bij mij op schoot zitten; 't was een snoes, een dot, hè Phyllis? O, Moeder, ik wou dat wij ook nog zoo'n klein broertje hadden om mee te spelen!’
‘En iedereen was zoo aardig tegen ons,’ vertelde Phyllis; ‘iedereen, wie we ook tegenkwamen. En ze zeiden dat we net zooveel mochten visschen, als we maar wilden. Bill zal ons eens wijzen hoe, zoogauw hij weer dezen kant uitkomt. Hij zegt dat we niet goed wisten, hoe we precies doen moesten.’
‘Dat jij 't niet goed wist,’ verbeterde Peter, ‘en, Moeder, hij heeft gezegd dat hij aan al de schippers op het Kanaal vertellen zou, dat wij van 't goeie soort waren en ze ons als vrienden moesten behandelen, want dat we dat ook waren.’
‘En toen heb ik gezegd,’ viel Phyllis in, ‘dat we dan altijd een rood lint om onzen arm zouden doen als we gingen visschen, dan konden ze zien dat wij het waren en dat we goeie vrienden waren, dan konden ze aardig tegen ons zijn.’
‘Dus, ik zie wel, dat jullie weer een nieuw soort vrienden hebt gemaakt,’ zei Moeder; ‘eerst aan de spoorbaan en nu op 't Kanaal!’
‘O, ja,’ zei Bobbie, ‘maar ik geloof eigenlijk dat alle menschen op de heele wereld vrienden van je zijn, als je hun maar eerst kunt laten zien dat je niet graag onvrienden bent.’
‘Misschien heb je wel gelijk,’ zei Moeder en ze zuchtte. ‘Kom, kinderen, naar bed, 't is meer dan tijd.’
‘Ja,’ zei Phyllis. ‘O, hemel - en we gingen eigenlijk naar de brug om te bepraten, wat we op Perks zijn verjaardag zouden doen. En nu hebben we er heeleináál niet over gesproken.’
‘Neen,’ zei Bobbie, ‘geen enkel woord, maar Peter heeft dat schattige schippersjongetje gered; dat is toch wel genoeg voor één avond.’
‘Jij zou hem ook gered hebben, als ik je niet terug had geduwd - tweemaal,’ erkende Peter ridderlijk.
| |
| |
‘Maar ik zou 't niet goed gedaan hebben!’ riep Phyllis, ‘als ik maar geweten had hoe.’
‘Ja,’ zei Moeder, ‘jullie hebt die ouders het leven van hun kind gered; dat is zeker genoeg voor één avond. O, mijn lieve, lieve jongens, ik dank God, dat ik jullie alle drie behouden heb!’
|
|