| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Voor moed en beleid.
Ik hoop, dat jullie 't niet vervelend vindt een heele boel over Roberta te hooren. Eindelijk begin ik hoe langer hoe meer van haar te houden. Hoe meer ik van haar hoor en zie, hoe aardiger ik haar vind. Ik merk telkens van die kleine dingen in haar op, die mij aantrekken.
Zoo was ze bijvoorbeeld altijd even verlangend iedereen een pleziertje te doen, en kon ze bizonder goed een moeilijk geheim bewaren. Ook verstond ze de kunst een ander zoo stilletjes te laten voelen, dat ze medelijden met hem had of aan hem dacht. Dat klinkt nu een beetje saai, is 't niet? Maar het is toch niet zoo saai als het klinkt. Het beteekent dat iemand heel goed begrijpen en voelen kan, dat je verdriet of narigheid hebt, zonder je te hinderen door telkens te zeggen, hoe het haar spijt en hoe 'n medelijden ze wel met je heeft. - Die gaven bezat Bobbie. Ze wist, dat Moeder ongelukkig was - en dat Moeder hun de reden niet zeggen kon of wilde. Daarom was ze altijd maar zoo lief voor Moeder als ze kon, zonder haar ooit door een woord te verraden, dat ze maar aldoor dacht: ‘Wat heeft Moeder toch; waarom is ze dikwijls zoo verdrietig?’ Dat is niet makkelijk - lang niet zoo makkelijk als jullie misschien wel denkt, maar ieder mensch kan er zich in oefenen. Wat er ook gebeurde - en er kwamen telkens heel prettige, gezellige, gewone dingen voor: zooals picnics, spelletjes, of iets lekkers bij de thee, had Bobbie toch altijd diezelfde gedachten bij zich: ‘Moeder heeft verdriet. Waarover toch? Ik wou, dat ik 't wist. Maar Moeder spreekt er liever niet over. Dan zal ik er ook nooit naar vragen. Maar verdriet heeft ze! Waarover toch? Ik begrijp het niet. En Moeder wil niet - en zoo voort.’ Het maalde haar soms door het hoofd als een deuntje, dat je maar niet kunt kwijt worden.
| |
| |
De Russische heer nam nog een groot deel van ieders aandacht in beslag. Al de uitgevers en secretarissen en leden van 't Parlement hadden Moeders brieven zoo beleefd mogelijk beantwoord, maar niemand wist eenige inlichtingen te verstrekken omtrent de vrouw en de kinderen van mijnheer Szezcpansky. (Had ik al verteld dat dit de typisch Russische naam van den Russischen heer was?).
Bobbie had nog een eigenschap die verschillende menschen verschillend beschrijven zullen. Sommige zullen het noemen ‘zucht om zich met een andermans zaken te bemoeien’, en andere ‘groote hulpvaardigheid’, nog andere ‘onbaatzuchtige goedhartigheid’. In alle geval is 't gevolg van die eigenschap dat je niets liever doet dan andere menschen helpen.
Bobbie pijnigde haar hersenen om iets te bedenken waardoor ze den Rus zou kunnen helpen bij het zoeken naar zijn vrouw en kinderen.
Hij had nu al een beetje Engelsch geleerd en kon ‘Goeien morgen’ en ‘Goeien nacht’ zeggen, en ‘Alstublieft’ en ‘Dank u’, en ‘Mooi!’ als de kinderen hem bloemen meebrachten en ‘Heel goed’, als je vroeg hoe hij geslapen had.
Hij glimlachte ‘zoo vreeselijk aardig en goedig’, vond Bobbie, als hij op zijn manier Engelsch sprak. Zij haalde zich telkens dat vriendelijke gezicht voor den geest, in de hoop dat het haar op een goede gedachte brengen zou, maar het hielp niets. Toch was ze maar blij dat hij er was, want ze zag dat het Moeder minder ongelukkig maakte.
‘Moeder vindt het prettig om nog iemand te hebben voor wien ze zorgen kan, behalve ons,’ zei Bobbie bij zichzelf. ‘Ik weet zeker dat ze het heel naar vond hem Vaders kleeren te geven; akelig en toch tegelijk prettig ook misschien.’
Vele, vele nachten na dien dag, waarop zij en Peter en Phyllis den trein voor een ontzettend ongeluk behoed hadden, door met hun roode vlagjes te zwaaien, werd Bobbie nog telkens gillend wakker, en lag ze in haar bed te beven, dien neergestorten hoop steeds voor oogen, en dien van niets wetenden trein, die zijn plicht meende te doen door zoo hard hij kon de bocht om te vliegen, overtuigd dat alles veilig en goed was. En dan kreeg ze altijd weer dat heerlijk warme getintel van blijdschap door
| |
| |
haar heele lichaam, dat zij en Peter en Phyllis en hun roode onderrokken toch werkelijk al die menschen gered hadden.
Op een morgen kwam er een brief, die aan Peter, Bobbie en Phyllis geadresseerd was. Ze maakten hem met zenuwachtige haast open, want ze kregen niet dikwyls brieven, en lazen:
‘Aan
de moedige Redders van trein 179.’
't Is mij aangenaam u te mogen mededeelen dat onze Maatschappij besloten heeft u een klein bewijs van erkentelijkheid te overhandigen, ter herinnering aan het beleid en de onverschrokkenheid, waarmee gij d.d. 17 dezer een dreigend ongeluk hebt afgewend, waarvan de gevolgen niet waren te overzien geweest. De aanbieding zal, indien u die tijd schikt, plaats hebben aan het station, den 30sten dezer maand, des namiddags te 3 ure.
Hoogachtend,
Namens de Directie der S.S.:
J. INGLEWOOD,
Secr.
Nooit in hun leven hadden de kinderen zoo'n trotsch oogenblik beleefd. Ze vlogen naar Moeder met den brief, en toen die zei dat zij ook trotsch op hen was, waren ze nog gelukkiger.
‘Maar als ze jullie een cadeau in geld willen geven, moet je maar zeggen, dat je 't heel vriendelijk vindt maar het toch liever niet aanneemt,’ zei Moeder. ‘Ik zal dadelijk jullie goeie jurken gaan wasschen, meisjes,’ voegde ze erbij, ‘je moet er netjes uitzien bij zoo'n buitengewone gelegenheid.’
‘Phil en ik kunnen ze best zelf wasschen,’ zei Bobbie, ‘als u ze dan maar strijkt, Moeder.’
Wasschen is wel een ‘leuk’ werk, ik weet niet of jullie 't ooit gedaan hebt. De kinderen mochten wasschen in de bijkeuken waar een steenen vloer, een pomp en een flinke gootsteen was.
‘Laten we de kuip buiten op het straatje zetten,’
| |
| |
stelde Phyllis voor, ‘dan kunnen we spelen dat we echte waschvrouwen zijn, zooals Moeder ze in Frankrijk heeft gezien.’
‘Maar die waschten zoo maar in de koude rivier,’ zei Peter, met zijn handen in zijn zakken, ‘niet in heet water.’
‘Nou, dan is dit maar een heete rivier,’ zei Phyllis. ‘Toe, help eens een handje met de kuip, dan voer jij ook wat uit.’
‘Een man helpt niet aan de wasch,’ zei Peter, maar hij hielp toch.
‘Ziezoo, nu het waschbord en dan maar wrijven en spoelen, en spoelen en wrijven,’ zei Phyllis vroolijk rondspringend, terwijl Bobbie heel behoedzaam den zwaren ketel van het vuur tilde.
‘O, neen!’ riep Bobbie verontwaardigd, ‘je wrijft zoo'n jurk niet op een waschbord! Je klopt flink wat zeep in het warme water tot het een lekker schuimend sopje is, en dan sla je het er luchtig door en druk je 't telkens heel voorzichtig uit. Dan wordt het prachtig schoon; dikke, zware dingen, zooals lakens, die wasch je op een bord.’
De seringen en de Gloire de Dyons bij het raam bewogen in het zachte briesje.
‘'t Is gelukkig een goede dag om den boel te drogen,’ zei Bobbie, die zich erg groot-menschig voelde. ‘O, wat zullen we een raar gevoel krijgen als we die jurk aan hebben!’
‘Ja,’ zei Phyllis, ‘wel een beetje griezelig,’ en ze kneep ze, als een echte waschvrouw, luchtig uit.
‘Nu hoeven ze niet meer in schoon zeepsop, alleen maar opgespoeld - neen, niet wringen, Phil. Ik zal ze vasthouden, als Peter en jij dan de kuip leeggooien en er schoon water in doen.’
‘Een aanbieding - dat beteekent natuurlijk dat we een cadeau krijgen,’ zei Peter, toen zijn zusjes, nadat ze de klampjes en de drooglijn goed hadden afgewreven, hun jurken ophingen. ‘Wat zou het zijn?’
‘Ja, dat 's moeilijk te zeggen,’ zei Phyllis. ‘Weet je wat ik nou zoo dol-, dólgraag zou hebben? - Een héél klein olifantje, maar dat kunnen ze moeilijk weten, hè?’
‘Misschien is 't wel een gouden modelletje van een locomotief,’ bedacht Bobbie.
‘Of een grooter model van het heele tooneel van de afgewende ramp,’ zei Peter, ‘met een klein treintje en
| |
| |
poppetjes, net zoo aangekleed als wij, en den machinist en den stoker en al de reizigers.’
‘Vinden jullie 't eigenlijk prettig?’ vroeg Bobbie, haar handen aan de keukenhanddoek afdrogend, die op een rol tegen de deur hing, ‘vinden jullie 't prettig een belooning te krijgen, omdat we een trein gered hebben?’
‘Ja, natuurlijk,’ bekende Peter oprecht; ‘en jij hoeft ons niet wijs te maken dat jij 't niet leuk vindt. Dat weet ik wel beter!’
‘Ja,’ zei Bobbie aarzelend. ‘'t Is ook zoo, maar vinden jullie toch eigenlijk niet, dat we blij moesten wezen dat we 't gedaan hebben, en we verder niets moesten vragen.’
‘Wie heeft dan verder om iets gevraagd, gek kind?’ vroeg Peter. ‘Soldaten vragen toch ook niet om een ridderorde, maar daarom zijn ze wel blij als ze 't krijgen! Misschien zijn 't wel médailles. Als ik dan stokoud ben, laat ik het mijne aan mijn kleinkinderen zien, en dan zeg ik: “We deden niet meer dan onze plicht,” en dan zijn ze natuurlijk ontzettend trotsch op me.’
‘Dan moet je eerst trouwen,’ waarschuwde Phyllis, ‘anders kun je onmogelijk kleinkinderen krijgen.’
‘Nou, dat zal ik later ook wel dienen te doen,’ zei. Peter, ‘maar 't lijkt me vervelend, zoo'n vrouw altijd en eeuwig om je heen te hebben. Ik denk dat ik maar met een sonnambule trouw, of hoe heet zoo'n mensch dat altijd slaapt?’
‘En dan mag ze zeker alleen nu en dan even wakker worden om je te vertellen dat je 't licht van haar leven bent. Ja, dat zou nog niet zoo kwaad zijn,’ zei Bobbie.
‘Als ik trouw,’ zei Phyllis, ‘wil ik een man hebben die wil dat ik altijd wakker ben; dan kan ik hem telkens hooren zeggen, hoe lief hij me vindt.’
‘'t Lijkt mij prettig,’ zei Bobbie, ‘om met iemand te trouwen die heel arm is. Dan moest je zelf al het huiswerk doen, en dan zou hij vreeselijk veel van je houden, als hij den blauwen rook zoo uit den schoorsteen van de schamele waning zag opkronkelen, als hij 's avonds vermoeid thuiskwam en er alles gezellig vond. Maar toe - laten we nu een briefje terugschrijven, dat ons de dag en het uur heel goed schikken. Daar heb jij de zeep, Peter, wij zijn zoo schoon als 't maar kan. Haal dat doosje rose postpapier, Phil, van je verjaardag.’
't Duurde nogal een tijdje eer ze bedacht hadden, hoe ze 't precies zouden schrijven. Moeder zat boven te wer- | |
| |
ken en verscheiden velletjes rose papier, met uitgeschulpte gouden randjes en groene klavervieren in de hoeken, werden verknoeid, eer het drietal 't er over eens kon worden, wat er eigenlijk op moest. Toen schreef elk op een apart velletje met zijn eigen naam onderteekend.
In dien driedubbelen brief kwam te staan:
Lieve Mijnheer Inglewood.
Ik dank u hartelijk. We hoefden geen belooning te hebben, want we deden het alleen maar om den trein te redden, maar we zijn toch wel blij dat u het wèl vindt, en we danken u dus vriendelijk. De tijd en de plaats vinden we best.
Uw liefh. vriendinnetje (vriendje),
Dan volgde de naam, en daaronder nog eens:
P.S. Ik dank u nog wel.
‘Wasschen is eigenlijk veel gemakkelijker dan strijken,’ zei Bobbie, terwijl ze de schoone jurken van de lijn nam. ‘Ik vind het zoo prettig als de dingen zoo schoon worden. O - hoe zullen we 't toch uithouden, tot we weten wat ze ons willen aanbieden!’
Toen het eindelijk de 30ste was - het leek pas een ontzettend langen tijd daarna - gingen de kinderen op het bepaalde uur naar het station. En alles wat er gebeurde was zóó buitengewoon, dat het wel een droom leek. De Chef kwam hun al op het perron tegemoet en bracht hen in de wachtkamer, waar ze eens stomambachtje gespeeld hadden. Het zag er daar nu heel anders uit. Er was een karpet neergelegd, en er stonden potjes met rozen op den schoorsteenmantel en in de raamkozijnen, en er hingen takken groen, net als hulsttakken met Kerstmis, over de geëncadreerde reclameplaten van de lijn Hoek van Holland - Harwich en van de Paris - Lyon - Méditerranée. Behalve Perks, de kruier, waren er een stuk of drie dames in de wachtkamer en een heele massa heeren, met hooge hoeden in de hand en deftige zwarte jassen aan; verder nog een groot deel van het stations- en spoorwegpersoneel. De kinderen herkenden verscheiden menschen, die op den gewichtigen dag in den trein hadden gezeten. Allereerst hun eigen oude heer, die weer een heel andere jas en hoed en boord scheen aan te hebben dan al die andere heeren.
| |
| |
Hij schudde hun de hand, en toen ging iedereen zitten en begon een heer met een bril op - later hoorden ze, dat het de Inspecteur van Weg en Werken was - een lange, lange speech - erg knap van hem! Ik zal die speech maar niet opschrijven. In de eerste plaats niet, omdat je het vervelend zoudt vinden, en in de tweede plaats, omdat de kinderen telkens zoo moesten blozen onder de vleiende toespraak en zulke warme ooren kregen, dat ik maar liever over dit gedeelte heenwip; en in de derde plaats, omdat de heer zooveel woorden gebruikte, om te zeggen, wat hij te zeggen had, dat ik heusch geen tijd heb ze allemaal op te schrijven. Hij zei allerlei vriendelijkheden over de dapperheid en de tegenwoordigheid van geest der kinderen, en toen het uit was, ging hij zitten en riep iedereen, in de handen klappend: ‘Bravo, bravo!’
Toen stond de oude heer op en zei ook allerlei dingen; 't leek erg veel op een prijsuitdeeling op school, en toen riep hij de kinderen beurt om beurt bij hun naam en gaf hun elk een mooi gouden horloge. En in die horloges stond gegraveerd, onder den naam van den eigenaar of eigenares:
‘Van de Directie der Staatsspoorwegen, uit erkentelijkheid voor haar (of zijn) moedig en verstandig gedrag op den 17den Juli 19...’
De horloges waren zoo mooi als je ze maar met mogelijkheid verlangen kon, en elk had een keurig blauw leeren étuitje, waar het thuis in kon liggen.
‘Nu moet jij ook een toespraak houden om iedereen te bedanken voor de vriendelijkheid,’ fluisterde de Chef Peter in en schoof hem al naar voren. Begin maar: ‘Dames en Heeren.’
De kinderen hadden natuurlijk alle drie behoorlijk bedankt.
‘Ajakkes!’ zei Peter, maar hij bleef toch vooraan staan.
‘Dames en Heeren,’ begon hij met een haperende stem. Daarop volgde een doodsche stilte, waarin Peter zijn hart in zijn keel voelde kloppen. Toen vervolgde hij opeens met een vaartje: ‘Dames en Heeren; 't is ontzettend aardig van u allemaal, en we zullen de prachtige horloges ons heele leven goed bewaren - maar eigenlijk hadden we ze heelemaal niet verdiend, omdat we eigenlijk toch niets bizonders gedaan hebben - tenminste, ik bedoel, ziet u, we vonden het toch ook wel heerlijk om het te
| |
| |
doen, maar wat ik nog zeggen wou - we danken u alle drie heel, héél vriendelijk!’
De menschen klapten allemaal nog veel harder dan ze na de toespraak van den Inspecteur hadden gedaan, en toen wilde iedereen hun een hand geven, en zoogauw ze het doen konden, zonder onbeleefd te zijn, snapten ze weg en holden den heuvel op naar ‘Spoorzicht’, ieder met zijn horloge in de hand.
't Was een zeldzame en heerlijke dag - een dag zooals ze in een menschenleven maar hoogstzelden voorkomen, en in de meeste menschenlevens heelemaal nooit.
‘Ik had zoo graag nog over iets gepraat met onzen ouden heer,’ zei Bobbie, ‘maar ik durfde niet, het was er zoo vol en zoo plechtig; net als in de kerk.’
‘Wat wou je hem dan gevraagd hebben?’ vroeg Phyllis.
‘Dat zal ik je wel vertellen, als ik er eerst nog eens goed over gedacht heb,’ zei Bobbie. En toen ze er nog eens heel goed over gedacht had, schreef ze een brief.
‘Lieve oude meneer. - Ik zou u toch zoo erg graag eens iets vragen. Kunt u wel eens uit den trein stappen en met den volgenden verder gaan? Dat zou lang genoeg zijn. 't Is niet omdat we weer iets willen hebben. - Moeder heeft gezegd dat dat nooit meer mocht, en we hebben ook geen dingen noodig, ziet u. 't Is alleen maar iets over een banneling.
Uw liefhebbend vriendinnetje
Bobbie.’
Ze verzocht den Chef haar brief aan den ouden heer te overhandigen en vroeg Peter en Phyllis den volgenden dag met haar naar 't station te gaan, tegen den tijd waarop de oude heer altijd uit Londen terugkwam.
Toen ze hun verteld had wat ze van plan was, vonden ze het prachtig bedacht.
Ze hadden alle drie hun gezichten en handen gewas-schen en hun haar opgeborsteld, zoodat ze er keurig netjes uitzagen in hun eigen oogen. Maar Phyllis, die altijd ongelukken had, kreeg op 't laatste oogenblik een heel glas limonade over haar jurk. Er was geen tijd meer om een schoone aan te trekken, en daar de wind kwam
| |
| |
van den kant van het kolendepôt, was de jurk gauw bestoven met donkergijze poeier, dat op de limonadevlekken vastkleefde, en er haar deed uitzien ‘als een smerig straatkind’, zooals Peter verontwaardigd zei.
Er werd daarom besloten dat ze zich zooveel mogelijk achter de anderen zou schuilhouden.
‘Misschien ziet onze oude heer 't wel niet,’ zei Bobbie. ‘Oude menschen zijn meestal slecht van gezicht.’
De oude heer verried echter geen spoor van zwakheid, zoomin wat zijn gezicht als wat iets anders betrof, toen hij vlug en flink uit den trein stapte en het perron open afkeek.
Nu het er op aankwam, kregen de kinderen alle drie dat beklemmende gevoel van verlegenheid, dat zoo opeens door je heen vliegt, je ooren gloeiend, je handen klam en het puntje van je neus rood en glimmend maakt.
‘O,’ zei Phyllis, ‘mijn hart bonst als een hamer, net onder mijn ceintuur.’
‘Onzin!’ zei Peter, ‘iemands hart zit niet onder zijn ceintuur!’
‘Dat kan best wezen,’ zei Phyllis, ‘maar 't mijne wel.’
‘Als je soms wilt praten zooals in gedichten staat, zeg dan “mijn hart wordt toegeknepen van angst” of zooiets.’
‘Mijn hart zinkt me in de schoenen, dat kan ik je wel zeggen,’ zei Roberta; ‘maar kom nu gauw mee, hij zal wel denken dat we idioten zijn.’
‘Dan is hij niet ver van de waarheid,’ zei Peter somber, terwijl ze voortstapten om den ouden heer te begroeten.
‘Zoo jongelui,’ zei hij, hun de hand gevende. ‘'t Doet me plezier jullie weer eens te zien.’
‘Erg aardig van u, dat u uit is gestapt,’ zei Bobbie, rood en warm van verlegenheid, maar beleefd.
Hij trok haar arm in den zijne en nam hen mee naar de Algemeene Wachtkamer.
‘En?’ vroeg de vriendelijke oude heer, terwijl hij Bobbie's arm een bemoedigend drukje gaf, voor hij dien losliet. ‘En? Wat had je me te vragen, beste meid?’
‘O, of u alstublieft -’ begon Bobbie.
‘Ja?’ zei de oude heer.
‘Ik wou u zoo graag eens vragen -’ zei Bobbie.
‘Juist?’ zei de oude heer.
‘U is altijd zoo vriendelijk voor iedereen, en - maar -’ begon Bobbie opnieuw.
| |
| |
‘Maar?’ herhaalde de oude heer.
‘Ik wou, ik wou u zoo graag eens wat vertellen -’ zei ze, weer ophoudend.
‘Vertel het dan eens,’ zei de oude heer.
‘Ziet u,’ begon Bobbie - en daar kwam het heele verhaal los van den ongelukkigen Rus, die dat mooie, goede boek geschreven had en die daarvoor in de gevangenis geworpen en naar Siberië verbannen was.
‘En nu zouden we toch zoo dol, dolgraag zijn vrouw en zijn kinderen voor hem terugvinden,’ zei Bobbie, ‘maar we kunnen maar met bedenken hoe. Maar omdat u zoo heel knap is - anders kon u toch geen Directeur van het spoor zijn - dacht ik, als u er eens iets aan doen kon - en wou? Dat zouden we nu nog veel liever willen dan alle andere dingen. We zouden onze horloges graag terug willen geven, als u die misschien verkoopen kon en met dat geld zijn vrouw en zijn kinderen kon opsporen.’
Dat zeiden de twee anderen ook, hoewel niet met zoo-veel vuur.
‘Hm,’ zei de oude heer, zijn wit vest met vergulde knoopen aftrekkend; ‘hoe zei je ook weer dat zijn naam was - Zevenpanskij?’
‘Neen, neen,’ zei Bobbie ernstig. ‘Ik zal 't eens voor u opschrijven. Je schrijft het héél anders dan je 't uitspreekt. Heeft u misschien een potloodje en den achterkant van een enveloppe?’ vroeg ze.
De oude heer haalde een gouden zakpotlood te voorschijn en een mooie portefeuille van Russisch leer, die heerlijk rook, en sloeg een schoon blaadje voor haar open.
‘Hier,’ zei hij, ‘schrijf het hier maar op.’
Bobbie schreef ‘Szezcpanskie’ en zei: ‘Zoo schrijf je 't, maar je zègt Sjeepanskie.’ Toen nam de oude heer een gouden bril uit een bruin huisje, en zette die secuur op zijn neus, en zoodra hij den naam gelezen had, riep hij verrast uit: ‘Die man? Groote Goedheid, dan heb ik zijn boek gelezen! 't Is in alle talen van Europa vertaald - een mooi boek, een nobel boek! En heeft je moeder hem in haar huis opgenomen als de barmhartige Samaritaan? Wel, wel! Ik zal jullie eens wat zeggen, jongelui: ik geloof dat jullie een puikbeste moeder hebt, is 't niet?’
‘Natuurlijk!’ zei Phyllis verwonderd.
‘En u is een puikbeste man,’ zei Bobbie, dood-confuus, maar vastbesloten beleefd te zijn.
‘U vleit me,’ zei de grappige oude heer, terwijl hij
| |
| |
met 'n edelen zwier zijn hoed afnam. ‘En zal ik je nu eens vertellen wat ik van jullie vind?’
‘O, alstublieft niet,’ zei Bobbie haastig. ‘Als het iets leelijks is, wou ik maar liever niet dat u 't zei, en als het iets aardigs is, wou ik toch ook maar liever niet dat u 't zei.’
De oude heer begon te lachen.
‘Nu, dan zal ik alleen maar zeggen dat ik heel blij ben dat jullie me dit kwamen vragen; héél blij. En 't zou mij niet verwonderen als ik binnenkort iets voor hem te weten kon komen. Ik ken verscheiden Russen in Londen, en iedere Rus kent hém bij naam. Maar vertel me nu eens alles van jullie zelf.’
Hij keerde zich naar de anderen, maar er was nog maar één andere; Phyllis was verdwenen.
‘Vertel me nu eens wat over jullie zelf,’ zei de oude heer tegen Peter, waarop Peter, heel begrijpelijk niets wist te antwoorden.
‘Kom, dan zullen we eens examentje spelen,’ zei de oude heer. ‘Jullie gaat met je beidjes hier op de tafel zitten en ik op de bank voor jullie.’
Toen begon hij te vragen en kwamen er allerlei bizonderheden voor den dag - de naam en de betrekking van hun vader - hoe lang ze op ‘Spoorzicht’ gewoond hadden en nog van allerlei.
De examinator begon ten slotte allerlei grappige vragen te doen, als: ‘Wat is zwaarder een pond lood of een pond veeren?’ en ‘Hoeveel appels gaan er in een mud?’ toen de deur der wachtkamer door een laars werd opengeschopt, waar de veter los bij hing, en Phyllis heel langzaam, heel voorzichtig binnenkwam.
In de eene hand droeg ze een groote tinnen kan en in de andere een dikke gesmeerde boterham.
‘Voor u!’ kondigde Phyllis vol trots aan, terwijl ze den ouden heer de kan en de boterham toestak.
‘Dat 's geen gekheid! Is het heusch voor mij?’
‘Ja,’ zei Phyllis.
‘Erg lief van je, dat je zoo voor mij zorgt, hoor,’ zei de oude heer. ‘Erg lief.’
‘Maar Phyllis,’ zei Bobbie, ‘je had toch wel een kopje en een bordje kunnen krijgen!’
‘Perks drinkt altijd thee uit een bierkan,’ zei Phyllis met een kleur. ‘Ik vond het al erg aardig van hem dat hij 't mij gaf, zonder kopje of bordje,’ voegde ze er bij.
| |
| |
‘Ja, dat vind ik ook,’ zei de oude heer, en hij dronk wat van de thee en proefde het brood even.
En toen was het tijd voor den volgenden trein, en na een hartelijk afscheid met veel handen-gegeef en gewuif en goeie-reis-geroep, reed hij weg.
‘Nou,’ zei Peter, toen ze alleen op het pérron waren achtergebleven en de trein om den hoek verdween, ‘ik geloof zeker, dat dát een goed idee van ons geweest is, Bob! Wie weet hoe gauw we een vreugdevuur voor onzen Rus kunnen aansteken.’
En dat was ook zoo.
Geen tien dagen later zaten de kinderen bovenop het hoogste rotsblok in het veld om den trein van 5.15 door de vallei te zien wegstoomen. Ze zagen ook de reizigers, die aan hun station waren uitgestapt den steilen weg naar het dorp opzwoegen - en ze zagen hoe één van hen den grooten weg verliet, om het hekje open te maken, dat, dwars door het veld, naar ‘Spoorzicht’, en naar niets anders, voerde.
‘Wie komt daar aan!’ riep Peter, van de rots glijdend.
‘Laten we 's gauw gaan kijken,’ stelde Phyllis voor.
Dat deden ze, en toen ze dicht genoeg genaderd waren om den wandelaar te kunnen herkennen, zagen ze dat het hun eigen oude heer was. Zijn knoopen flikkerden in de namiddagzon en zijn wit vest leek witter dan ooit tegen het groene veld.
‘Da - ag!’ riepen de kinderen, uit alle macht wuivende.
‘Da - ag!’ riep de oude heer terug, met zijn hoed zwaaiend.
Toen zette ons drietal 't op een loopen, en toen ze bij hun vriend kwamen, hadden zij bijna geen adem genoeg om hem behoorlijk goeden dag te zeggen.
‘Ik breng goed nieuws,’ zei hij. ‘Ik ben de vrouw en kinderen van jullie Rus op 't spoor, en ik kon de verzoeking niet weerstaan het hem zelf te komen vertellen.’
Doch een blik op Bobbie's gezicht overtuigde hem, dat hij die verzoeking toch wél weerstaan kon.
‘Komaan,’ zei hij tegen haar, ‘ga jij eens gauw vooruit om 't blijde nieuws over te brengen, dan zullen de beide anderen mij den weg wijzen.’
Bobbie draafde weg, maar toen ze hijgend de gelukkige tijding had meegedeeld aan den Rus en aan Moeder die rustig in den tuin zaten; toen Moeders gezicht opeens zoo
| |
| |
stralend blij werd, en ze haastig een paar Fransche woorden met den banneling wisselde, toen wenschte Bobbie dat zij het nieuws maar liever niet gebracht had. Want de Rus sprong op met een kreet, die Bobbie's hart eerst deed bonzen en toen stilstaan - een kreet van blijdschap en verlangen, zooals ze nog nooit gehoord had. Daarna greep hij Moeders hand en kuste die zacht en eerbiedig - en toen viel hij achterover in zijn stoel, sloeg de handen voor 't gezicht en snikte.
Bobbie sloop stilletjes weg. Ze wou de anderen liever maar niet dadelijk zien.
Maar toen het lange, lange Fransche gesprek tusschen Moeder, den ouden heer en den vreemdeling eindelijk uit was, was ze even blij als al de anderen. De meisjes zetten den theeboel in den tuin klaar en Peter holde naar 't dorp om krentenbroodjes en koekjes te halen.
De oude heer was éénig aardig en opgewekt en had allerlei vroolijke grapjes. Hij kon bijna tegelijk Fransch en Engelsch praten, en Moeder kon 't haast even goed. Het was een heerlijke middag! Moeder wist maar niet hoe ze den ouden heer haar dankbaarheid genoeg zou toonen en ze zei dadelijk ja, toen hij vroeg of hij ‘zijn jonge vriendjes’ wat ‘bonbons’ mocht geven.
Dat woord kenden de kinderen niet, maar ze dachten wel dat het lekkers beteekende, want hij haalde voor elk een mooie doos, met groene lintjes dichtgebonden, uit zijn reistasch, en die doozen waren vol fijne chocola: verschllende laagjes boven elkaar.
Toen de geringe bezittingen van den Russischen schrijver gepakt waren, brachten ze hem allemaal naar het station.
Daarop wendde Moeder zich tot den ouden heer en zei: ‘Ik weet niet hoe ik u zal danken voor alles wat u gedaan hebt. 't Is me een groot genoegen geweest u eens gesproken te hebben, maar wij leven hier hoogst eenvoudig en afgezonderd, en ik kan u tot mijn spijt niet vragen, of u uw bezoek nog eens herhalen wilt.’
Dat vonden de kinderen nu niets aardig. Nu hadden ze een vriend - en hoe 'n vriend nog wel! - en nu mocht hij nooit meer terugkomen!
Wat de oude heer hier zelf wel van dacht, konden ze niet uitmaken. Hij zei alleen maar: ‘Mevrouw ik acht het een groot voorrecht, eenmaal in uw huis te zijn ontvangen.’
| |
| |
‘Ik weet,’ zei Moeder, ‘dat ik u onvriendelijk en ondankbaar moet toeschijnen - maar -’
‘U kunt nooit anders dan den aangenaamsten indruk achterlaten,’ zei de oude heer ernstig, met een van zijn ouderwetsche deftige buigingen.
Toen ze den heuvel weer opgingen keek Bobbie Moeder eens aan.
‘Wat ziet u er moe uit, Moes,’ zei ze, ‘wilt u mijn arm?’
‘Neen, ik zal Moeder een arm geven!’ riep Peter, ‘want ik ben de man, als Vader weg is.’
Moeder nam een arm van hen allebei.
‘Wat leuk, hè Moeder!’ zei Phyllis, die vroolijk vooruithuppelde, ‘dat die aardige Russische meneer nu vanavond zijn verloren vrouw weer terugvindt en zijn kinderen kussen kan. De baby zal al een heel eind gegroeid zijn sedert hij haar gezien heeft!’
‘Ja,’ zei Moeder.
‘'t Zal m'eens benieuwen of Vader vindt, dat ik gegroeid ben, als hij terugkomt,’ vervolgde Phyllis, allerlei bokkesprongen makend. ‘Ik ben nu al gegroeid, is 't niet, Moeder?’
‘Ja,’ zei Moeder, ‘o, ja zeker,’ en Bobbie en Peter voelden, dat haar handen zwaar op hun armen drukten.
‘Arme oude Moes, is u zoo moe?’ vroeg Peter.
Bobbie zei: ‘Kom Phil, vooruit; wie het eerst bij 't hekje is!’
En ze rende achter Phyllis aan, hoewel ze in niets minder lust had op dat oogenhlik.
Je weet wel, waarom Bobbie het deed, is 't niet? Moeder dacht, dat Bobbie dat langzaam loopen verveelde. Zelfs moeders, die toch meer van je houden dan ooit iemand anders op de heele wereld doen zal, begrijpen je wel eens verkeerd.
|
|