| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
De redders van den trein.
Den volgenden dag was de Russische logé wat beter; nog een dag later was hij nóg wat beter, en den derden dag was hij alweer zóóveel beter dat hij in den tuin mocht zitten. Er werd een groote rieten stoel buiten gezet en daar zat hij in, met Vaders kleeren aan, die hem veel te groot waren. Maar toen Moeder de mouwen en de broekspijpen van onderen had omgenaaid, kon het best. Nu hij er niet meer zoo angstig en vermoeid uitzag, had hij een heel vriendelijk, prettig gezicht, en hij glimlachte tegen de kinderen, telkens als hij ze zag. Erg jammer dat ze elkaar niet verstaan konden. Moeder schreef lange brieven naar alle mogelijke menschen die ze dacht, dat maar iets omtrent de vrouw en kinderen van den Russischen heer zouden kunnen weten; niet aan de menschen die ze vroeger gekend had, voor ze op ‘Spoorzicht’ kwamen wonen - maar aan vreemde menschen - aan leden van 't Parlement en uitgevers van couranten en secretarissen van vereenigingen. Er bleef al heel weinig tijd over om verhaaltjes te schrijven; ze corrigeerde alleen de proeven maar, terwijl ze naast den vreemdeling in de zon zat en telkens eens even met hem praatte.
De kinderen deden hun best te toonen hoeveel medelijden ze hadden met dien armen man die in de gevangenis gezet en naar Siberië gestuurd was, alleen omdat hij zoo'n mooi, goed boek geschreven had. Ze konden natuurlijk terug-glimlachen en dat deden ze dan ook, maar als je al maar door glimlacht, krijg je zoo'n vervelend strak gevoel in je wangen en lijkt het lachen heelemaal niet vriendelijk meer, veel eerder dwaas en onnatuurlijk. Toen probeerden ze iets anders en brachten ze hem bloe- | |
| |
men van het veld mee, tot het plekje, waar hij zat, omringd was door verlepte klaverbouquetjes en wilde roosjes en koekoeksbloemen.
Toen kwam Phyllis op een inval. Ze wenkte de anderen geheimzinnig en trok hen mee naar de plaats achter de keuken, waar ze op een verborgen hoekje tusschen de pomp en de regenton, begon: ‘Zeg, jullie weten nog wel dat Perks mij de eerste aardbeien uit zijn tuin beloofd heeft? Zouden ze nu nog niet rijp zijn? We moesten eens gaan kijken.’
Moeder was naar het station geweest om volgens haar belofte den Chef de geschiedenis van den Rus te vertellen; maar de kinderen nog in 't geheel niet, sedert de komst van dien interessanten vreemdeling, dien ze nooit lang uit het oog verloren.
Toen ze nu, na drie heele dagen, het kruierskamertje binnengluurden, werden ze tot hun verwondering en teleurstelling heel koeltjes door Perks ontvangen.
‘'t Moet zeker een heele eer voor mij zijn,’ zei hij schamper en zonder bijna van zijn courant op te zien.
De kinderen zwegen verschrikt. Eindelijk zei Bobbie met een zucht: ‘Och, jé, Perks ben je bóós?’
‘Wat boos? Wie boos? Ik?’ vroeg Perks uit de hoogte. ‘Welveen; maar zóóveel kan ik jullie wel zeggen, als dat het mij niks schelen kan!’
‘Wát mij niks schelen kan?’ zei Peter, te verbaasd en verschrikt om zijn woorden goed te kiezen.
‘Niks is niks, net gelijk hier of ergens anders,’ zei Perks, niet heel duidelijk. ‘Als jullie graag geheimen vóór je houdt, mij best; ga je gang. Dát had ik je te zeggen!’
In de stilte die hierop volgde, doorzocht ieder van het drietal gauw de geheimste schuilhoeken van zijn hart. Toen werden drie hoofden verontwaardigd geschud.
‘Maar we hebben toch geen geheimen voor jou, Perks,’ zei Bobbie op 't laatst.
‘Misschien wel, misschien niet,’ antwoordde Perks. ‘'t Raakt mij niemendal, en ik wensch jullie goeienmiddag.’ Met die woorden hield hij zijn krant hoog op tusschen zich en de kinderen en ging door met lezen.
‘Och, toe, Perks, lees nu niet!’ riep Phyllis, half schreiende. ‘Wat vreeselijk! Waarom ben je zoo kwaad? Vertel het ons dan tenminste!’
‘We hebben het heusch niet met opzet gedaan áls we iets gedaan hebben,’ voegde Bobbie er bij.
| |
| |
‘Zeg, Perks,’ zei Peter op eens, ‘dat is niet eerlijk. Menschen die slechte dingen gedaan hebben, groote misdadigers, worden zelfs niet gestraft voordat ze weten waarom - alleen in Rusland -’
‘Wat weet ik van Rusland?’
‘Daar weet je wél wat van! Moeder is toch eergisteren naar het station gegaan, alleen om jou en mijnheer Gills alles van onzen Rus te vertellen.’
‘Kun je begrijpen!’ viel Perks verontwaardigd uit. ‘Denk je soms, jongeheer, dat de Chef mij zal vragen om op zijn bureau te komen en mij een stoel presenteert om te luisteren naar wat uw Ma te vertellen heeft?’
‘Maar - heb je er dan niets van gehoord?’
‘Geen woord. Ik heb eenmaal de vrijheid genomen iets te vragen, maar ik kwam van een kouwe kermis thuis, hoor! “Staatszaken, Perks,” zei de Chef. Maar ik had stellig gedacht dat een van jullie wel eens hier zou zijn gekomen om mij een woordje te vertellen. Je bent er gauw genoeg bij, als je iets van Perks hebben moet;’ (Phyllis bloosde tot achter haar ooren, toen ze aan de aardbeien dacht), ‘als jullie wat weten wilt van machines of seintoestellen, of net gelijk wat, dan is Perks goed genoeg, hè?’ eindigde de gegriefde kruier.
‘Maar wij wisten toch niet, dat jij 't niet wist.’
‘We dachten immers dat Moeder 't je verteld had.’
‘We zouden 't je wel gráág verteld hebben, maar we dachten dat het toch allemaal oud nieuws zou wezen.’
Zoo verdedigden ze zich alle drie tegelijk.
‘Mooie praatjes,’ bromde Perks en hield zijn krant nog altijd hoog op. Toen trok Phyllis het blad opeens weg en sloeg haar armen om zijn hals.
‘Toe, laten we weer goeie vrinden zijn?’ verzocht ze. ‘We zullen wel eerst zeggen, dat het ons spijt, maar heusch, wezenlijk we wisten niet, dat jij 't niet wist.’
‘'t Spijt ons heel erg,’ betuigden de anderen, en eindelijk aanvaardde Perks hun verontschuldigingen.
Toen trokken ze hem mee naar buiten op de groene stationsbank, die in de zon stond, zoodat ze heelemaal warm voelde, en hier vertelden de kinderen soms een voor een, soms alle drie tegelijk, de geschiedenis van den Russischen gevangene.
‘Nou, ik moet zeggen,’ begon Perks, maar hij zei verder niets, wat het ook geweest mocht zijn.
‘Ja, 't is erg genoeg, hè?’ zei Peter, ‘en ik kan me be- | |
| |
grijpen, dat je nieuwsgierig was er alles van te hooren.’
‘Ik was eigenlijk niet nieuwsgierig,’ verzekerde Perks, ‘maar ik stelde er belang in.’
Daar ging een signaal.
‘3.14,’ zei Perks. ‘Wacht hier maar kalm tot hij weer weg is, en dan zullen we met elkaar naar mijn huis gaan om te zien of er al wat aarbeien rijp zijn; dat heb ik Phyllis laatst beloofd.’
‘Als er wat rijp zijn en je geeft ze me,’ zei Phyllis, ‘mag ik ze toch wel voor den Russischen meneer meenemen, is 't niet?’
Perks kneep zijn oogen dicht en haalde toen zijn wenkbrauwen op.
‘O, zoo - jullie kwamen dus hier om mijn aardbeien te halen. Dat zat er achter!’ zei hij.
't Was een benauwd oogenblik voor Phyllis. 't Zou zoo ‘hebberig’ klinken en zoo onaardig tegenover Perks zijn, als ze ‘ja’ zei, maar ze wist dat als ze ‘neen’ zei, ze daar toch later geen vrede bij zou hebben. Dus zei ze eerlijk: ‘Ja, eigenlijk wel.’
‘Flink zoo,’ zei de kruier, ‘altijd de waarheid spreken, al stond de duivel ook voor je!’
‘Maar we zouden toch stellig dadelijk naar je toe zijn gekomen, als we geweten hadden dat je 't verhaal nog niet wist,’ voegde Phyllis er haastig bij.
‘Dat geloof ik wel, jongejuffrouw,’ zei Perks en sprong van het perron op de rails, vlak voor den binnenstuivenden trein langs.
De meisjes griezelden altijd als ze 't hem zagen doen, maar Peter vond het prachtig en bewonderde er Perks geweldig om.
De Russische logé was zoo opgetogen over de aardbeien, dat de kinderen zich gingen bedenken waarmee ze hem nog eens meer konden verrassen. Maar al het bedenken bracht hen niets anders te binnen dan wilde kersen. Dit plan kwam den volgenden morgen bij hen op. In de lente hadden ze kersenbloesems aan de boomen gezien en dus wisten ze nu waar ze de vruchten moesten zoeken. De meeste kersenboompjes groeiden tegen de helling van de rots waarin de tunnel geboord was. Er stonden daar allerlei soort van boomen: berken en beuken en kleine eikjes en hazelaars, waartusschen de kersenbloesem helderwit had afgestoken.
Omdat de ingang van de tunnel nogal ver van ‘Spoor- | |
| |
zicht’ af was, vond Moeder goed dat ze hun boterhammen in een mandje meenamen; dat konden ze dan later voor de kersen gebruiken, als ze die vonden. Moeder leende hun ook haar zilveren horloge, zoodat ze zich niet konden verlaten. Peter's horloge had het in zijn hoofd gekregen niet meer te willen loopen, sinds hij het in de regenton had laten vallen.
Ze togen dus op weg.
Toen ze boven aan den rand van den voor de spoorbaan uitgegraven weg kwamen, hingen ze over het rasterwerk om in de diepte, naar de rails, te kijken.
‘Net een bergpas of een holle weg uit een rooversverhaal, hè?’ zei Phylllis. ‘Als je de rails niet zag, zou je denken, dat de vallei nog nooit door een menschelijken voet betreden was.’
De wanden der insnijding waren van grijze rotssteen, ruw uitgehouwen. Het bovenste gedeelte van den diepen weg, werkelijk oorspronkelijk een vallei, had uitgegraven moeten worden om haar gelijk te maken met den voet van de tunnel. De rotswanden waren met gras en wilde bloemen bedekt en met struiken en kleine boomen, ontstaan doordat vogels wel eens zaadjes lieten vallen die soms in een spleet terecht kwamen en daar wortel schoten. Vlak bij de tunnel was een trapje uitgehakt, om op de spoorlijn te kunnen komen, een steile, smalle, moeilijke afgang, die meer op een ladder dan op een trap geleek.
‘Laten we een eind naar beneden gaan,’ zei Peter. ‘Ik wed, dat we halverwege het trapje heel makkelijk bij de kersen kunnen komen. Weet je wel, dat we daar ook die bloesem geplukt hebben voor op het graf van 't konijn?’
Ze liepen dus langs het rasterwerk naar het kleine hekje boven aan het trapje, en ze waren bijna bij dit hekje toen Bobbie op eens riep: ‘Stil! Luister 's! Wat is dat?’
‘Dat’ was een heel vreemd geluid - een zacht gedruisch, maar heel goed te onderscheiden van het geritsel van den wind in de takken en het geroem door de telegraafdraden. 't Was een soort van suizend, schuivend, fluisterend geluid. Toen ze luisterend stilstonden hield het op, maar daarna begon het weer.
En nu hield het niet weer op, maar werd het gesuis nog sterker en kwam er een dof gerommel bij.
‘O, kijk 's!’ riep Peter eensklaps - ‘kijk, kijk - die boom daar!’
‘Hij beweegt!’ riep Bobbie. ‘O, kijk, de anderen ook!’
| |
| |
‘'t Zijn tooverboomen,’ zei Phyllis, haar adem inhoudende, ‘ik heb altijd wel gezegd dat die spoorbaan betooverd was.’
't Leek werkelijk wonderbaarlijk, want al de boomen en struiken, op een breedte van twintig meter ongeveer, schenen van den tegenovergestelden rotswand langzaam naar de spoorbaan toe te wandelen, het boompje met de groengrijze bladen achteraan, als een oude herder die een kudde groene schaapjes voor zich uitdrijft.
‘Wat gebeurt er? O, wat zou het toch zijn!’ riep Phyllis angstig. ‘Ik vind het zoo griezelig! Och toe, laten we maar liever gauw naar huis gaan!’
Maar Bobbie en Peter hingen ademloos over het ijzerdraad en hadden geen oog van de voortschuivende massa af. Phyllis maakte trouwens zelf niet de minste beweging om naar huis te gaan.
De boomen bleven maar schuiven. Een paar zandkluiten en steenen rolden naar beneden en vielen hoorbaar op de rails in de diepte.
‘'t Komt allemaal naar beneden,’ wilde Peter zeggen, maar hij merkte dat hij bijna geen geluid kon geven. En, ja, juist toen hij 't dacht, kwam het kolossale rotsblok, waarop de wandelende booinen gegroeid waren, langzaam, maar duidelijk zichtbaar, omlaag en zakte een eindje over den steilen wand heen. De boomen die nu niet meer gleden, stonden even stil - trillend. Met het rotsblok overhellend, was het alsof ze zich nog één oogenblik bedachten; toen gleden rots en boomen, gras en struiken met een oorverdoovend gedruisch van den steilen wand naar beneden en stortten met een donderend geraas - dat zeker wel op een kwartier afstands kon gehoord worden - op de rails. Een dichte stofwolk steeg op.
‘Hè!’ zei Peter met een diepen zucht. ‘Net of er kolen in 't ruim van een schip worden geladen.’
‘Wat een berg heeft het gemaakt!’ zei Bobbie.
‘Ja, de spoorlijn is heelemaal bedekt!’ riep Phyllis.
‘Ja,’ zei Peter langzaam. Hij leunde nog steeds zoover mogelijk over het ijzerdraad. ‘Ja - heelemaal,’ herhaalde hij toen, nog langzamer. Opeens kwam hij overeind.
‘De trein van 11.29 is nog niet voorbij. We moeten 't gauw aan 't station gaan vertellen, of er gebeurt een vreeselijk ongeluk.’
‘Hard loopen,’ zei Bobbie, en ze begon al. Maar Peter riep, met Moeders horloge in de hand: ‘Kom terug, gauw!’
| |
| |
Hij zei het op een vreemden, beslisten toon, en zijn gezicht was zoo bleek als de meisjes het nog nooit gezien hadden.
‘Geen tijd meer,’ zei hij; ‘'t is zeker een half uur, al hollen we, en 't is nu al even over elven.’
‘Zóu 't niet meer kunnen?’ vroeg Phyllis, met bonzend hart. ‘Als we eens in een telegraafpaal klommen en iets met de draden deden; een sein geven....’
‘We weten niet hoe,’ zei Peter.
‘Maar in den oorlog doen ze toch wel 's zooiets; ik weet zeker dat ik wel eens zooiets gehoord heb,’ zei Phyllis.
‘Och, ja, kind, ze snijden ze door,’ zei Peter, ‘maar dat geeft hier immers niets! En we konden de draden toch niet doorkrijgen, al zaten we boven in zoo'n paal. Maar we kunnen er niet eens zoo hoog inklimmen ook. - Hadden we maar iets roods, dan zouden we op de lijn kunnen gaan staan en daarmee zwaaien.’
‘Maar de trein zou ons niet zien, voor hij om de bocht was, en dan zou hij den hoop net zoogauw zien als ons,’ zei Phyllis; ‘nog veel beter, eigenlijk, want die is veel grooter dan wij.’
‘Als we maar iets roods hadden,’ herhaalde Peter, ‘dan konden we in de bocht gaan staan en zoo waarschuwen.’
‘Laten we in elk geval maar zoo hard wuiven en met onze armen zwaaien als we kunnen,’ stelde Phyllis voor.
‘Och, dan denken ze natuurlijk dat wij 't alleen maar zijn, net als altijd. Ze zijn er zoo aangewend. Maar in ieder geval moeten we toch naar beneden,’ zei Bobbie.
Ze klommen de moeilijke, steile rotstrapjes af, Bobbie met bleeke wangen en trillende beenen. Peter met vast op elkaar geklemde lippen. 't Was net of zijn gezicht opeens magerder was geworden, dacht Bobbie. Phyllis zag vuurrood en had de pareltjes angstzweet onder de krulletjes op haar voorhoofd staan.
‘O, pf, wat heb ik 't stikkend!’ zuchtte ze, ‘en ik dacht juist, dat het koud zou zijn. Hadden we maar niet onze fl...’ - ze hield plotseling op en vervolgde toen op geheel veranderden toon - ‘onze flanellen rokjes aan!’
Bobbie, al onder aan de trap, keerde zich opeens om.
- ‘Ja!’ juichte ze bijna; - ‘die zijn rood! Laten we ze gauw uittrekken.’
Zoo gezegd, zoo gedaan, en met hun rokjes in een rolletje onder den arm, draafden ze de spoorbaan op, om den berg van steenen, aarde en geknakte takken en boompjes heen. Ze holden zoo hard ze konden, Peter
| |
| |
voorop, maar de meisjes hem vlak op de hielen, en stonden niet eerder ademloos stil, voor ze de bocht bereikt hadden, die den zandhoop - op het lange, rechte eind, dat er achter lag - aan het oog onttrok.
‘Ziezoo,’ zei Peter, den grootsten rok beetpakkende.
‘Je gaat hem toch niet -’ begon Phyllis, nog hijgend - ‘toch niet - kapotscheuren?’
‘Hou je mond!’ zei Peter kortaf.
‘O ja,’ zei Bobbie, ‘scheur hem maar gerust in reepen als je wilt. Als we den trein niet kunnen ophouden, Phil, moet er immers wel een vreeselijk ongeluk gebeuren, met menschenlevens te betreuren! Denk eens aan al de dooden en gewonden! O, vreeselijk! Hier, Peter, dat krijg je nooit kapot, door den band heen!’
Ze nam hem haar rok af en begon dien vlak onder den band af te scheuren; toen dien van Phyllis net zoo.
‘Mooi!’ zei Peter, ook scheurende en elken rok in drieën deelende. ‘Ziezoo, dat zijn zes vlaggetjes’ - hij keek weer op zijn horloge - ‘en we hebben nog zeven minuten. Nu nog vlaggestokken.’
Jongenszakmessen zijn haast altijd van een soort van staal, dat niet scherp blijft; de takken moesten dus van de struiken langs de baan afgebroken en afgerukt worden; twee gingen er met wortel en al uit. Toen ze er de bladeren afgestript hadden, zei Peter: ‘We moeten gaatjes in de vlaggen snijden en de lappen daaraan vastmaken.’
Het mes was gelukkig wel scherp genoeg, om er flanel mee te kunnen snijden. Twee van de vlaggetjes werden in een hoopje steenen vastgezet, tusschen de dwarsliggers van het eene spoor. Daarop namen Phyllis en Roberta elk een vlaggetje, gereed het zoo hard mogelijk te zwaaien, zoodra de trein in 't gezicht zou komen.
‘Ik mag er twee,’ zei Peter, ‘omdat ik het eerst bedacht heb: ‘als we maar wat roods hadden.’
‘Dat 's flauw; 't zijn onze rokken,’ begon Phyllis, maar Bobbie viel haar in de rede met: ‘Och, wat hindert het wie er een of twee zwaait, als we den trein maar kunnen redden.’
Misschien had Peter niet precies berekend hoeveel minuten de trein van 11.29 zou noodig hebben om van 't station de plaats te berelken waar zij op post stonden; misschien ook was de trein wat laat. In ieder geval viel hun de tijd verbazend lang.
Phyllis werd ongeduldig. ‘Ik denk dat dat horloge niet
| |
| |
goed loopt en de trein allang voorbij is,’ zei ze.
Peter nam niet meer zoo'n heldhaftigen stand met zijn beide vlaggen in, als bij 't begin, en Bobbie werd draaierig en gaperig van de lange spanning. 't Scheen haar toe of ze daar wel een uur gestaan hadden met die smalle, kleine vlaggetjes die misschien toch niemand zien zou. De trein zou er zich heelemaal niet aan storen. Hij zou hun voorbij, om den hoek vliegen, en te pletter loopen op dien verschrikkelijken berg. En iedereen moest dan wel gedood worden. Haar handen werden ijskoud en beefden zoo, dat ze nauwelijks haar stok kon vasthouden. Maar toen - daar hoorden ze op een afstand het gerommel en gedreun over de rails en steeg, nog heel in de verte, een wit stoomwolkje boven de boomen op.
‘Op jullie post!’ commandeerde Peter, ‘en zwaai maar als gekken! Zoogauw hij bij dat dikke bremboschje is, ga je achteruit, maar blijven zwaaien. - Niet op de lijn staan, Bobbie!’
Ratelend en donderend naderde de trein, snel, heel snel.
‘Ze zien ons niet! O, ze zullen er niets van zien! 't Geeft tóch niets!’ riep Bobbie in doodsangst.
De twee kleine vlagjes op de lijn zakten opzij, toen de naderende trein het hoopje steenen deed schudden en uit elkaar wijken. Een ervan kon niet langer overeind blijven en viel op de rails. Bobbie zag het, sprong naar voren, greep het weg en begon er als een razende mee te zwaaien; nu beefden haar handen niet meer.
‘Uit den weg toch, stomme eend!’ waarschuwde Peter, kwaad door zijn angst.
't Scheen wel dat de trein voortvlóóg; hij was nu vlak bij.
‘'t Geeft niks!’ riep Bobbie nog eens.
‘Achteruit!’ schreeuwde Peter opeens, en hij rukte Phyllis aan haar arm weg.
Maar Bobbie antwoordde: ‘Nog niet, nog niet!’ en zwaaide haar twee vlagjes dwars voor den trein. De locomotief leek ontzaglijk en dreigend zwart, zoo van voren gezien. Ze hoorden hem luid snuiven en puffen.
‘Houd op, och, toe, houd toch op! Houd toch op!’ gilde Bobbie, maar niemand hoorde haar. Tenminste Phyllis en Peter niet, want het gedaver van den trein overheerschte het geluid van haar stem geheel. Maar Bobbie had later een verwarde voorstelling alsof de machine zelf haar moest gehoord hebben. 't Leek werkelijk zoo, want ze begon opeens haar vaart te temperen, ging al langzamer
| |
| |
en langzamer en hield eindelijk stil, geen tien meter van de plaats waar Bobbie's beide vlaggetjes over de lijn gezwaaid hadden. Hoewel ze de groote, zwarte locomotief zag stoppen, kon ze nog niet met wuiven ophouden, en terwijl de machinist en de stoker al van hun machine geklommen waren, en Peter en Phyllis hun in kleuren en geuren het verhaal vertelden van die vreeselijke bergstorting daar juist om den hoek, stond Bobbie aldoor te zwaaien, maar steeds zwakker, met onregelmatige schokjes.
Toen de anderen naar haar omkeken, lag ze dwars over de rails, haar armen vooruit en de stokken met de kleine roode vlagjes nog krampachtig in haar handen geklemd.
De machinist nam haar op, droeg haar naar den trein en legde haar op de kussens van een eerste klas coupé.
‘Arme meid; flauw gevallen,’ zei hij. ‘Geen wonder ook! Ik zal even naar dien zandhoop van jullie gaan kijken en jullie dan naar 't station terugbrengen; daar kan beter voor je zusje gezorgd worden.’
't Was iets vreeselijks Bobbie zoo bleek en stil te zien liggen, met haar witte lippen een eindje van elkaar.
‘Zouden doode menschen er net zoo uitzien?’ fluisterde Phyllis.
‘Hou je mond!’ zei Peter kortaf.
Terwijl ze angstig bij Bobbie op de roode kussens zaten, stoomde de trein terug, maar eer ze het station bereikten, had Bobbie gelukkig haar oogen opgeslagen en heel diep gezucht; daarna draaide ze zich op de bank om en begon te schreien. Dit monterde de anderen verwonderlijk op. Ze hadden haar meer zien schreien - maar flauwvallen nog nooit; dat was gelukkig ook nog nooit eerder gebeurd. En een poosje later, toen ze ophield, konden ze haar zelfs een beetje plagen dat ze zoo laf was geweest.
Aan 't station werd het drietal het middelpunt van een opgewonden menigte.
Al de prijsjes, die zij kregen voor hun ‘kloeke daad’, hun ‘verstandig overleg’, hun ‘vindingrijkheid’, waren meer dan genoeg om iemand het hoofd op hol te maken. Phyllis' gezichtje straalde. Ze was nog nooit de heldin geweest en vond het een heel prettig gevoel. Peter kreeg zulke vreemde gloeiende ooren, maar hij vond die drukte toch ook niets naar. Alleen Bobbie dacht: ‘Ik wou dat ze 't niet deden.’ Zij was liefst dadelijk naar huis gegaan.
‘Jullie zult hier van de Maatschappij wel meer over hooren,’ zei de Chef.
| |
| |
De locomotief leek ontzaglijk en dreigend zwart.
Blz. 83
| |
| |
Bobbie wenschte dat ze er nooit meer iets van zou hoeven te hooren en trok Peter zachtjes aan zijn trui.
‘Och, toe, ga mee, ga nu mee! Ik wou zoo graag naar huis,’ verzocht ze.
Ze gingen dan ook, en toen ze 't perron verlieten, hieven de Stationschef, de kruier, de conducteurs, de machinist, de stoker en de reizigers allen een luid ‘Hoera!’ aan.
‘O, hoor toch eens!’ zei Phyllis, ‘dat is voor ons!’
‘Ja,’ zei Peter, ‘ik ben toch blij dat ik bedacht had met iets roods te zwaaien.’
‘Gelukkig dat Bobbie en ik onze roode rokjes aanhadden!’ zei Phyllis. Bobbie zei niets. Ze moest nog telkens denken aan dien afschuwelijken berg en aan dien trein die daar maar zoo onbezorgd op afvloog.
‘Wij hebben hem toch maar gered!’ zei Peter.
‘Zeg, Bobbie, wat vrééselijk hè, als al die menschen nou eens dood waren op 't oogenblik!’ riep Phyllis, met een huivering van griezelig genot.
‘We zijn sneu van onze kersen afgekomen,’ zei Bobbie.
En de anderen vonden, dat ze er zich al heel weinig van aantrok.
|
|