| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Gevangenen en bannelingen.
Op zekeren dag moest Moeder weer naar Maidbridge. De kinderen mochten niet mee, maar zouden haar van 't station komen halen, en nu ze daar eenmaal zoo graag waren, spreekt het vanzelf dat ze al op een uur verschenen, voor er eenige kans bestond dat Moeders trein komen kon. Ongetwijfeld zouden ze er óók wel zoo vroeg geweest zijn zelfs als het mooi weer geweest was en ze naar hartelust hadden kunnen genieten van 't een of ander prettig spel in het veld, tusschen de rotsen of langs het kanaal - maar het was toevallig een akelige, natte dag en voor Juli buitengewoon koud. Er woei een harde, gure wind die de donkere wolken langs de lucht dreef, ‘net als heele kudden oflifanten in een droom,’ vond Phyllis. De regen sloeg hen in 't gezicht, zoodat ze ‘op een holletje’ naar 't station vlogen. Eenmaal daar aangekomen, werd het nog erger; de regenstralen zweepten tegen de ramen van 't plaatskaartenbureautje en van die kille, ongezellige, groote kamer, met Wachtkamer op de deur geschilderd.
‘'t Is net of we in een belegerd kasteel zitten,’ zei Phyllis. ‘Kijk de pijlen van den vijand stuiten af op de borstwering!’
‘Neen, 't lijkt veel meer op een groote tuinspuit,’ vond Peter.
Ze besloten in het gebouw zelf te wachten, want op het perron, waar de trein naar het Zuiden - Moeders trein - zou stoppen, stonden groote plassen, en de regen joeg er juist in het kleine, open hokje, waar de reizigers, die naar 't Zuiden moesten, anders wachtten.
't Zou een heerlijk, interessant uur zijn, want er gin- | |
| |
gen twee treinen naar het Noorden en een naar het Zuiden, vóór die waarmee Moeder kwam.
‘Misschien is het dan wel droog,’ zei Bobbie; ‘in elk geval ben ik maar blij dat ik Moeders regenmantel en parapluie heb meegenomen.’
Ze stapten dus het holle lokaal binnen met Wachtkamer op de deur, en de tijd was, met stom-ambachtje spelen, nog vlugger omgegaan dan ze gedacht hadden, toen het eigenaardige, doordringende geluid van het signaal den trein uit het Zuiden aankondigde. De kinderen vlogen naar buiten om hem te zien. Op de machine stonden hun vrienden Bill en Jim, die ze natuurlijk onmiddellijk moesten begroeten. Jim vroeg naar Peter's locomotiefje, en Bobbie drong hem een kleverig vet papiertje met toffie op, die ze zelf gemaakt had.
Zeker extra gunstig gestemd door dit vriendschapsbewijs, beloofde haar de machinist, er eens gunstig over te zullen denken, of hij Peter misschien eens een eindje zou kunnen meenemen.
‘Achteruit, jongens! Pas-der-op!’ riep Jim opeens. ‘Daar gaat-ie!’
Of hij ging! Met een vaartje! De kinderen tuurden hem na tot hij om de bocht verdween, en wilden toen naar de stoffige ruimte der leege wachtkamer turgkeeren, van plan hun spel voort te zetten.
Ze verwachtten niet meer dan een paar reizigers te zien, de laatste van den kleinen stoet die hun kaartjes aan de controle moesten afgeven. In plaats daarvan zagen ze een dichten, zwarten drom menschen zich voor een der stationsdeuren verdringen.
‘O!’ riep Peter met een schokje van blijde verrassing, ‘daar is zeker een ongeluk gebeurd! Kom gauw mee!’
Ze vlogen het perron af. Toen ze bij den menschen-oploop gekomen waren, zagen ze natuurlijk niets anders dan de natte ruggen van den buitensten kring. Iedereen praatte tegelijk. 't Bleek uit alles, dat er iets gebeurd moest zijn.
‘Ik wed, dat hij een soort van kaffer of naturel is,’ zei een man met een boersch uiterlijk. Peter kon juist zijn rood, gladgeschoren gezicht zien.
‘Als je 't mij vraagt, ik zou zeggen, het is een gevalletje voor 't politie-bureau,’ meende een jongmensch met een zwarte reistasch.
‘Welveen, eerder voor 't ziekenhuis,’ vond een ander. Toen klonk de stem van den Chef luid en met gezag:
| |
| |
‘Kom, doorgaan, alsjeblieft! Ik zal dat zaakje wel opknappen. Laat het maar gerust aan mij over.’
Maar de menigte verspreidde zich niet, en opeens hoorden de kinderen een stem, die hun door merg en been ging. Ze klonk angstig en in een vreemde taal, ja, in een taal, die ze nooit eerder gehoord hadden. Ze hadden wel eens Fransch en wel eens Duitsch hooren spreken; Tante Emma kon goed Duitsch en zong dikwijls iets van bedeuten en Zeiten en bin en sin. En Latijn was 't ook niet. Peter had immers al een jaar Latijn geleerd!
't Was een soort, van voldoening dat niemand de vreemde taal scheen te verstaan, ook de groote menschen niet.
‘Wat zegt-ie?’ vroeg de boer met een gewichtig gezicht.
‘'t Komt me voor, dat hij Fransch spreekt,’ zei de Chef, die wel eens een dagje naar Boulonge geweest was.
‘Neen, 't is geen Fransch,’ zei Peter.
‘Wat is het dan wel?’ vroegen verscheiden stemmen tegelijk. De menigte trad iets op zij, om te zien wie er gesproken had en Peter drong zich naar voren, zoodat hij, toen de massa zich weer achter hem sloot, in de eerste rij kwam te staan.
‘Ik weet niet wát het is,’ zei Peter, ‘maar geen Fransch, dat ken ik wel.’ Toen zag hij waar de menschen zich omheen verdrongen. 't Was een man, de man die - Peter twijfelde er geen oogenblik aan - in die wonderlijke taal gesproken had. Een man met lang haar en wilde oogen en armoedige kleeren, van een model, dat Peter nog nooit gezien had - een man, die met bevende lippen en drukke gebaren opnieuw begon te spreken, zoodra hij Peter gewaar werd.
‘Neen, dat is geen Fransch,’ herhaalde Peter.
‘Probeer 't dan eens met Fransch, als jij daar zooveel van weet,’ zei de boerachtige man.
‘Parlez-vous français?’ begon Peter dapper, en op hetzelfde oogenblik stoof de menigte een paar pas achteruit, want de man met de wilde oogen, die tot nu toe tegen den muur had geleund, schoot op Peter af, greep hem bij beide handen en overstelpte hem met een vloed van woorden, waarvan Peter wel niets begreep, maar waarvan de klank hem toch vertrouwd voorkwam.
‘Nou,’ zei hij, zijn gezicht met een zegevierende uitdrukking naar de toeschouwers keerend, terwijl de armoedige vreemdeling nog steeds zijn handen omklemd hield, ‘hoor maar, dát is Fransch!’
| |
| |
‘Wat zegt hij dan?’
‘Ja, dát weet ik niet,’ moest Peter bekennen.
‘Vooruit, schiet op,’ riep de Stationschef weer; ‘doorloopen, alsjeblieft! Laat mij maar voor dien man zorgen.’
Sommige van de minder brutale, of minder nieuwsgierige reizigers dropen langzaam af, en Phyllis en Bobbie konden nu bij Peter komen. Alle drie hadden ze Fransch geleerd op school. Hoe vurig wenschten ze nu dat ze er beter hun best op hadden gedaan en dus wat meer van onthouden hadden. Peter schudde zijn hoofd om den reiziger te beduiden dat hij hem niet begreep, maar schudde tegelijkertijd hartelijk zijn handen en keek hem zoo vriendelijk aan als hij maar kon. Iemand onder de menigte zei eensklaps, na lang geaarzeld te hebben: ‘Comprendez pas,’ en liep toen met een kleur van verlegenheid het station in.
‘Neemt u hem mee in uw bureau,’ fluisterde Bobbie den Chef toe: ‘Moeder kan Fransch praten en ze komt zoo dadelijk uit Maidbridge.’
De Chef greep den vreemdeling plotseling, doch niet onvriendelijk, bij den arm, maar de man rukte zich los en trachtte kuchend, bevend en in elkaar gedoken den Stationschef af te weren.
‘O, raak hem liever niet aan!’ riep Bobbie, ‘ziet u niet hoe bang hij is. Hij denkt stellig, dat u hem wilt opsluiten. Ik weet zeker, dat hij dat denkt. Kijk maar 's naar zijn oogen!’
‘Net de oogen van een vos, die in de val zit,’ zei de pachter.
‘Toe, laat mij het eens probeeren!’ verzocht Bobbie. ‘Ik weet heusch een heeleboel Fransche woordjes. - Hè, als ik ze nu maar bedenken kon!’
Maar soms zijn we in moeilijke oogenblikken tot heel bizondere dingen in staat, tot dingen waarvan we in 't gewone, alledaagsche leven niet zouden gedroomd hebben. Bobbie had nooit hooge cijfers voor haar Fransch gehaald, en toch scheen ze werkelijk nog meer geleerd te hebben dan ze gedacht had, want terwijl ze vol medelijden naar den vreemden man keek, schoten haar opeens verscheiden Fransche woorden naar binnen en, wat meer zegt - durfde ze die uit te spreken ook.
‘Vous attendez,’ begon ze. ‘Ma mère parlez français. Nous - wat is “vriendelijk zijn” in 't Fransch?’
| |
| |
Dat wist niemand.
‘Bon’ is ‘goed,’ bedacht Phyllis.
‘Nous étions bon pour vous.’
Ik durf niet te zeggen of de man haar woorden begreep, maar hij begreep de vriendelijkheid die haar aandreef haar hand in de zijne te leggen en met de andere over zijn versleten mouw te strijken.
Zachtjes trok ze hem mee naar het heiligdom van den Stationschef; de andere kinderen volgden op den voet en de Chef deed de deur voor de neuzen dicht van de nog steeds verzamelde menigte die een poosje voor het loket stond te redeneeren en naar de gesloten deur te gluren en daarna eindelijk bij tweeën en drieën wegtrok.
In het bureautje van den Chef hield Bobbie nog steeds de hand van den reiziger vast en bleef ze zijn mouw streelen.
‘Een vreemd geval,’ zei de Stationschef; ‘geen plaatsbiljet; weet zelfs niet te zeggen waar hij heen moet. Ik denk toch dat ik maar eens om de politie zal sturen.’
‘Hè, neen, niet naar de politie!’ pleitten de drie kinderen tegelijk, en opeens schoof Bobbie tusschen de anderen en den vreemdeling in, want ze zag dat hij schreide.
Door een buitengewoon gelukkig toeval had ze een zakdoek in haar zak; door een nog buitengewoner toeval was die zakdoek tamelijk schoon. Voor den onbekende staande, duwde ze hem vlug haar zakdoek in de hand, zoodat de anderen het niet merkten.
‘Ik wed vast en zeker dat hij niets gedaan heeft waarvoor hij in de gevangenis gestopt behoeft te worden,’ zei Peter.
‘Wacht u toch tot Moeder komt,’ zei Phyllis, ‘die praat zóó mooi Fransch! Dat zult u eens hooren!’
‘Dat zie ik nog niet zoo duidelijk in,’ zei de Chef. ‘Maar ik zal mijn oordeel opschorten, tot je Mama komt. Ik zou wel eens willen weten wat voor landsman dat is!’
Toen kwam Peter op een idee. Hij haalde een envelopje uit zijn zak en liet den Chef zien dat het half vol vreemde postzegels zat. ‘Als we hem die eens lieten kijken -’
‘Prachtig!’ riep Bobbie, die met blijdschap gezien had dat de vreemdeling haar zakdoek gebruikte.
Peter hield hem een Italiaansche postzegel voor en wees van de postzegel op den man, en van den man naar de postzegel, terwijl hij zijn wenkbrauwen vragend optrok.
| |
| |
Bobbie hield nog altijd de haard van den vreemdeling vast.
Blz. 69
| |
| |
Maar de vreemde sinjeur schudde het hoofd. Toen lieten ze hem een postzegel van Noorwegen zien en hij schudde weer ‘neen’. Toen een Spaansche en toen nam hij Peter het envelopje af en zocht met een bevende hand tusschen de postzegels. Wat hij hun eindelijk voorhield met een verheugd gezicht, alsof hij eindelijk een moeilijke vraag kon beantwoorden was een Russische postzegel.
‘Hij is dus een Rus,’ riep Peter. ‘Nu begrijp ik waarom hij zoo angstig kijkt. Rusland is een vreeselijk land. Ze zetten je daar zoo maar gevangen, als je niks gedaan hebt. Moeder heeft het me zelf verteld.’
Daar ging het signaal voor den trein van Maidbridge.
‘Ik zal wel bij hem blijven tot u Moeder gehaald heeft,’ zei Bobbie.
‘Is u niet bang, jongejuffrouw?’
‘O, neen,’ zei Bobbie, met een blik op den vreemdeling, alsof hij een vreemde hond geweest was die wel eens bijten kon. ‘U zult mij geen kwaad doen, is 't wel?’
Ze keek hem glimlachend aan, en hij glimlachte terug, een vreemden, zenuwachtigen glimlach. En toen kuchte hij weer. - Daar stoof ratelend en snuivend de trein binnen, en de Chef, Peter en Phyllis liepen er haastig heen. Toen ze met Moeder terugkwamen, hield Bobbie nog altijd de hand van den vreemdeling vast.
De Rus boog eerbiedig.
Daarop sprak Moeder hem in 't Fransch toe en antwoordde hij, eerst aarzelend, alsof hij bang was, maar al heel gauw in steeds langer wordende zinnen.
De kinderen die geen oog van zijn gezicht en dat van Moeder af hadden, begrepen dat hij haar dingen vertelde die beurtelings haar schrik, haar verwondering, haar medelijden en haar verontwaardiging opwekten.
‘Waar is het allemaal over, mevrouw?’ kon de Stationschef zich niet weerhouden te vragen.
‘O,’ zei Moeder, ‘de zaak is wel in orde. Hij is een Rus, en hij heeft zijn kaartje verloren. 't Komt me voor de de man hard ziek is. Ik zou hem wel mee naar huis willen nemen. De stumperd is totaal uitgeput. Dan zal ik u morgen alles wel eens rustig komen vertellen.’
‘Ik hoop niet dat u een misdadiger in huis haalt, mevrouw,’ zei mijnheer Gills wantrouwend.
‘O, neen,’ antwoordde Moeder glimlachend, ‘geen sprake van. Een misdadiger? Hij is een beroemd man in zijn land - heeft prachtige boeken geschreven - ik heb
| |
| |
er wel een paar van gelezen, maar morgen zal ik u er alles van vertellen.’
Toen sprak ze weer even Fransch met den Rus en kon iedereen zien hoe verrast en blij en dankbaar hij keek. Opstaande boog hij beleefd voor den Chef en bood Moeder daarop plechtig zijn arm. Ze nam dien aan, maar de kinderen zagen duidelijk dat Moeder hem meer tot steun was dan hij haar.
‘Meisjes, loop jullie gauw vooruit en leg vuur aan in de huiskamer,’ zei Moeder, ‘en Peter ga jij vragen of de dokter komen wil.’
Maar Bobbie ging naar den dokter. ‘'t Spijt me erg, dokter,’ vertelde ze ademloos, toen ze hem in zijn hemdsmouwen bezig vond zijn violenperkje te wieden, ‘maar Moeder heeft een erg armoedigen Rus mee naar huis genomen en ik ben bang dat hij ook in uw Bus moet. Hij heeft stellig geen geld. We hebben hem aan 't station gevonden.’
‘Gevonden! Was hij dan verloren geraakt?’ vroeg Dr. Forrest, in zijn jas schietende.
‘Ja,’ antwoordde Bobbie tot zijn verbazing, ‘zoo was het werkelijk. Hij heeft Moeder in 't Fransch een heel naar verhaal gedaan van zijn akeligheden, en Moeder laat vragen of u wel zoo vriendelijk wilt zijn dadelijk mee te gaan, als u kunt. Hij hoest vreeselijk en hij heeft ook geschreid.’
Dr. Forrest begon te lachen.
‘Hè, neen, toe, niet lachen,’ zei Bobbie. ‘Dat zou u stellig niet doen als u hem gezien hadt. Ik had nog nooit een man zien schreien. U weet niet hoe akelig dat is.’
Dr. Forrest wenschte dat hij niet gelachen had.
Toen Bobbie en de dokter op ‘Spoorzicht’ aankwamen, zat de Rus in den ar mstoel die van Vader geweest was, met zijn voeten voor een knappend houtvuurtje, behaaglijk de thee te slurpen die Moeder gauw gezet had.
‘De man schijnt mij uitgeput, naar lichaam en geest,’ zei de dokter, ‘en die hoest is leelijk, maar er is niets wat niet kan genezen. Het beste is dat hij onmiddellijk naar bed gaat; verwarmt u de kamer voor den nacht.’
‘Ik zal de kachel op mijn kamer aanleggen,’ zei Moeder. ‘Op de andere kamers staat er geen.’ En terwijl Moeder hiermee bezig was, hielp Dr. Forrest den vreemdeling te bed.
In Moeders kamer stond een groote, zwarte koffer die geen der kinderen nog ooit open had gezien. Maar toen de
| |
| |
kachel nu lekker brandde, sloot ze den koffer open en haalde ze er wat kleeren uit te voorschijn - manskleeren - die ze om de kachel hing. Bobbie, die juist met een mandje brandhout binnenkwam, zag het merk op de kleedingstukken en keek toen om naar den open koffer. Al wat in den koffer lag, schenen ook wel manskleeren te zijn, en de letters op het goed waren Vaders letters. Had Vader dan zijn goed niet meegenomen? En dat nachthemd was een van die nieuwe; Bobbie herinnerde zich nog dat ze thuiskwamen, vlak voor Peter's verjaardag. Waarom had Vader zijn kleeren niet bij zich? Bobbie sloop heel stilletjes de kamer uit. Juist hoorde ze Moeder den sleutel van den koffer nog omdraaien. Haar hart bonsde of het barsten zou. Wáárom had Vader zijn kleeren niet meegenomen? Toen Moeder uit de kamer kwam, sloeg Bobbie de armen stijf om haar middel en fluisterde: ‘Moeder - Vader is toch niet - is toch niet dood, is 't wel?’
‘Wel neen, lieveling, hoe kwam je op die vreeselijke gedachte?’
‘Ik - ik weet het niet,’ zei Bobbie, boos op zichzelf, maar nog steeds vasthoudend aan het idee, dat ze niet mocht zien, wat Moeder niet graag wilde dat ze zag.
Moeder drukte haar even dicht tegen zich aan. ‘Vader was gezond - heel goed gezond, toen ik het laatst van hem hoorde,’ zei ze, ‘en hij komt stellig later bij ons terug. Haal je maar niet meer zulke akelige dingen in 't hoofd, lieveling.’
Later op den avond, toen Moeder den Russischen vreemdeling voor den nacht van alles voorzien had, kwam ze bij de meisjes op de kamer. Ze zou bij hen slapen, in Phyllis' bed, en Phyllis op een matras op den grond, wat Phyllis ‘dol’ vond. Zoodra Moeder de deur inkwam, rezen er twee witte gedaanten overeind en vroegen twee stemmen gretig: ‘O, vertelt u nu alles van den Russischen meneer!’
Daar wipte een derde witte gedaante naar binnen, zijn sprei als den staart van een witten pauw achter zich aansleepend.
‘We hebben zóóveel geduld gehad,’ zei hij. ‘ik moest telkens op mijn tong bijten om niet in slaap te vallen, en één oogenblik rolde ik toch haast in slaap, en toen beet ik er zoo hard op, dat ik het nog voel. Maar nu moet u vertellen. Toe, maakt u er eens zoo'n mooi, lang verhaal van!’
‘Ik kan er vanavond onmogelijk een mooi, lang ver- | |
| |
haal van maken,’ zei Moeder, ‘ik ben veel te moe.’
Bobbie hoorde aan Moeders stem dat ze geschreid had, maar de anderen merkten dat niet op.
‘Nu, maakt u 't dan toch maar zoolang als u kunt,’ zei Phil, en Bobbie sloeg een arm om Moeders middel en ging stijf tegen haar aan zitten.
‘'t Verhaal is zoo lang, dat je er een heel boek mee zou kunnen vullen,’ vertelde Moeder. ‘Hij is een schrijver en hij heeft prachtige boeken geschreven. Maar jullie weet wel, dat je in Rusland geen woord mag zeggen van iets wat de rijke menschen misdoen, of over iets wat behoorde gedaan te worden oni arme menschen een beetje gelukkiger te maken. Zoodra je dat doet, stoppen ze je in de gevangenis.’
‘Maar dat kán toch niet,’ zei Peter; ‘je kunt toch alleen maar menschen in de gevangenis stoppen die werkelijk kwaad hebben gedaan?’
‘Of wanneer de rechters denken dat ze kwaad hebben gedaan,’ zei Moeder. ‘Ja, zoo is het bij ons, maar in Rusland gaat dat anders. Deze Rus heeft een heel mooi, bekend boek geschreven over de arme menschen in zijn land en hoe ze geholpen konden worden. Ik heb het gelezen. Er staan niets dan goede en edele gedachten in. En daarvoor werd hij gevangen genomen. Drie jaar lang heeft hij in een afschuwelijken, duffen kerker gezeten, vochtig en ongezond, met zoo goed als geen licht. Denk eens, heel alleen in de gevangenis, drie lange jaren!’
Moeders stem beefde eerst even en toen zweeg ze heelemaal.
‘Maar, Moeder,’ zei Peter, - ‘dat kan nu toch niet meer gebeuren. Het klinkt net of u uit de geschiedenis vertelt - zoo van de Inquisitie of zooiets.’
‘'t Is helaas waar,’ zei Moeder, ‘afschuwelijk waar. - Nu, daarna haalden ze hem uit de gevangenis en verbanden ze hem naar Siberië, als een boef aan andere boeven vastgeklonken, een lange keten van allerlei ongelukkige of slechte menschen, en zoo moesten ze loopen, uren-, dagen-, wekenlang loopen, tot ze dachten dat er nooit een eind aan komen zou. En achter hen liepen de opzichters met hun lange zweepen, ja zweepen - waarmee ze hen sloegen zoodra ze vermoeienis toonden. En sommige van die ongelukkigen werden kreupel en sommige vielen neer, en als ze hen niet meer op de been konden ranselen, lieten ze hen eenvoudig achter, om eenzaam
| |
| |
aan den weg te sterven. O, 't is haast te afschuwelijk het jullie te vertellen! Eindelijk kwam hij in een mijn, waarin hij zijn levenlang moest werken - zijn levenlang, en dat alléén, omdat hij zoo'n goed, zoo'n mooi, zoo'n kranig boek geschreven had!’
‘Hoe kwam hij daar vandaan?’ vroeg Bobbie.
‘Toen de oorlog met Japan uitbrak, kregen sommige van de Russische gevangenen verlof als vrijwilliger mee te vechten. Daar meldde hij zich voor aan, maar hij deserteerde zoo gauw hij zijn kans schoon zag en -’
‘Maar dát was toch laf van hem, vindt u niet?’ vroeg Peter. ‘Deserteeren - als je land in oorlog is!’
‘Vind je dat hij iets verschuldigd was aan een land dat hem zoo ongelukkig gemaakt had? En was hij niet véél meer aan zijn vrouw en kinderen verschuldigd? Hij wist niet eens wat er van hen geworden was.’
‘O,’ riep Bobbie, ‘had hij die ook nog, en moest hij dan al dien tijd in de gevangenis en in de mijn ook nog aan hen denken? Wat vrééselijk?’
‘Ja, hij moest aldoor aan hen denken en maakte zich wanhopig ongerust over hen. Hij wist niet beter, of ze zaten ook wel hier of daar gevangen. Dat komt in Rusland veel voor. Maar toen hij uit de mijnen kwam, wisten goede vrienden hem een bericht in handen te spelen dat zijn vrouw en kinderen naar Engeland gevlucht waren. En daarom deserteerde hij zoo gauw mogelijk en kwam hij hierheen.’
‘Neen, hij weet alleen maar Engeland, niets meer. Hij was op weg naar Londen en had begrepen dat hij hier moest overstappen. En daarbij merkte hij ook nog tot zijn schrik dat hij zijn beurs met zijn kaartje verloren had.’
‘Denkt u dat hij ze terug zal vinden? - Ik meen zijn vrouw en kinderen, niet dat kaartje en dat geld?’ vroeg Phyllis.
‘Ik hoop het van harte. O, wat zou ik me innig voor hem verheugen, als hij dát geluk eens had.’
Zelfs Phyllis hoorde nu toch dat Moeders stem bizonder onvast klonk.
‘U heeft wel erg veel medelijden met hem, hè, Moes?’ vroeg ze.
Moeder antwoordde eerst niet. Toen zei ze alleen maar ‘ja’, en scheen daarna geheel in haar gedachten verdiept. De kinderen zaten muisstil.
| |
| |
Opeens zei ze: ‘Kinderen, als jullie 's avonds je gebedje opzegt, mocht je God wel bidden, medelijden te hebben met alle gevangenen en bannelingen.’
‘Medelijden te hebben met alle gevangenen en bannelingen,’ herhaalde Phyllis, ‘Is 't zoo goed, Moeder?’
‘Ja,’ zei Moeder peinzend, ‘met alle gevangenen en bannelingen. Alle gevangenen en bannelingen.’
|
|