| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
De treinroover.
Wat er van het tweede vel kastpapier en van het zwarte lak was overgebleven, kwam heel goed te pas voor een banier met het opschrift:
en dit werd voor den ‘Groenen Draak’ opgehouden, ongeveer veertien dagen nadat de heerlijke mand gekomen was. De oude heer zag het papier en wuifde verheugd terug. En toen de trein goed en wel voorbij was, overlegden de kinderen dat het nu tijd werd hun moeder te vertellen, wat ze tijdens haar ziekte gedaan hadden. En dat was toch niet zoo gemakkelijk als ze 't zich hadden voorgesteld. Maar het moest gebeuren; en het gebeurde ook. Moeder was erg boos. Ze werd heel zelden boos en nu was ze boozer dan de kinderen haar nog ooit gezien hadden. 't Was vreeselijk. Maar 't werd nog veel erger, toen ze opeens begon te schreien. Schreien is geloof ik besmettelijk, net als mazelen en kinkhoest. 't Duurde tenminste niet lang of de heele familie schreide.
Moeder hield het eerst op. Ze droogde haar tranen en zei: ‘'t Spijt me dat ik zoo kwaad ben geworden, kinderen, want ik weet wel dat jullie niet begrepen, waarom het mij hinderde.’
‘We hadden heelemaal niet gedacht dat het iets ondeugends was,’ snikte Bobbie, en Peter en Phyllis snuften.
‘Luister nu eens goed, alle drie,’ zei Moeder. ‘'t Is volkomen waar dat we arm zijn, maar we hebben toch genoeg om van te leven. Jullie moet niet aan iedereen gaan rondvertellen dat we nergens geld voor hebben, en jullie
| |
| |
moogt nooit, nooit aan vreemde menschen vragen ons dingen cadeau te doen. Dat zul jullie nu voortaan goed onthouden, is 't niet?’
Ze omhelsden haar alle drie, drukten hun betraande wangen tegen haar gezicht en beloofden dat ze er aan denken zouden.
‘En ik zal een brief aan jullie “oude meneer” schrijven en hem vertellen dat ik het niets goed vond - o, ja, natuurlijk, ik zal hem ook bedanken voor zijn vriendelijkheid. Ik kan jullie gedrag niet goedkeuren, lievelingen, wèl dat van den ouden heer. Het was echt goedhartig van hem mij dat allemaal te zenden. Jullie kunt den brief dan aan den Stationschef brengen, met verzoek dien aan den ouden heer te geven - en dan zullen we verder niet over deze zaak spreken.’
Later, toen de kinderen alleen waren, zei Bobbie: ‘Wat ontzettend aardig van Moeder, hè? Welk ander grootmensch zou bekennen dat het spijt had gehad dat het boos was geworden.’
‘Ja,’ bevestigde Peter, ‘Moeder is een kraan, maar je zou haast bang worden als ze werkelijk goed boos is.’
‘Ik durfde Moeder niet goed aan te kijken,’ zei Phyllis, ‘maar eigenlijk vind ik Moeder zoo mooi als ze echt woedend is.’
's Middags brachten ze den brief naar den Stationschef.
‘Ik dacht dat jullie hier nergens vrienden hadt; alleen in Londen,’ zei hij verwonderd.
‘Ja, maar dezen hebben we hier gekregen.’
‘Maar hij woont toch niet hier in 't dorp?’
‘Neen, - we kennen hem ook alleen van uit den trein.’
Toen trok de Chef zich weer in dat geheimzinnige heiligdom achter het plaatsbureautje terug en gingen de kinderen naar de kamer van den kruier om over hun vriend te praten. Ze hoorden weer allerlei bizonderheden van hem, dat hij getrouwd was en drie kinderen had; dat de treinlantaarns onderscheiden worden in voor- en achterlichten en meer belangrijks.
Op dien middag leerden de kinderen meteen zien dat alle locomotieven niet hetzelfde zijn.
‘Allemaal hetzelfde?’ zei de kruier, wiens naam Perks was. ‘'t Lijkt er niet naar, jongejuffrouw. Ze zijn net zoo verschillend als u en ik, bij manier van spreken. Dat kleintje zonder kolenwagen, dat hier daarnet alleen voorbijging, was een tenderlocomotief; die hebben 't water
| |
| |
en de kolen zelf bij zich, ziet u. 't Is gaan rangeeren aan den anderen kant van Maidbridge. Bij die kleine machine zou ik u nou kunnen vergelijken, jongejuffrouw. Dan hebben we nog goederentreinlocomotieven, groote, sterke machines met drie onderling gekoppelde wielen aan elken kant; zoo zou ik er een kunnen zijn, zal ik maar 's zeggen. En dan hebben we nog sneltreinlocomotieven, dat kan de jongeheer misschien mettertijd worden, als hij wat ouder is en in de wedstrijden op zijn school wint. Zoo'n sneltreinmachine is op kracht en op snelheid gebouwd. De 9.15 heeft er zooeen.’
‘De Groene Draak’, verbeterde Phyllis.
‘Wij noemen hem hier aan 't station “de Slak”, jongejuffrouw,’ zei de kruier. ‘Er is op de heele lijn misschien geen trein die zoo dikwijls te laat komt.’
‘Maar de locomotief is toch groen,’ zei Phyllis.
‘Ja, jongejuffrouw,’ erkende Perks, ‘maar dat is een slak ook sommige tijden van 't jaar.’
Toen de kinderen naar huis gingen om te eten, waren ze 't er over eens dat de kruier een allerleukste man was.
Den volgenden dag was het Roberta's verjaardag. 's Middags werd ze vriendelijk verzocht niet in de eetkamer te komen, eer het tijd was voor de middagthee.
‘Je mag niet zien wat we maken,’ zei Phyllis; ‘'t is een groote verrassing.’
En Roberta liep alleen den tuin in. Ze deed haar best heel dankbaar te zijn, maar ze had een gevoel alsof ze veel liever zou hebben meegeholpen de verrassing klaar te maken, dan haar verjaarmiddag in haar eentje door te brengen, hoe prachtig die verrassing dan misschien ook zijn mocht.
Terwijl ze daar zoo eenzaam ronddoolde, kwamen haar allerlei dingen te binnengen een van de dingen waar ze 't allereerst aan denken moest, was aan Moeders angstig gezicht 's nachts, toen haar handen zoo brandden en haar oogen zoo vreemd glommen: ‘O, wat zullen we een groote doktersrekening krijgen!’
Aldoor liep Bobbie maar in den tuin rond, tusschen de rozenstruiken waar nog geen rozen, enkel maar knoppen aan zaten, de seringen en de jasmijnboschjes, en hoe meer ze aan die doktersrekening dacht, hoe angstiger haar die maakte.
Eindelijk nam ze een dapper besluit; ze ging de zijdeur van den tuin uit en klom het steile pad op, tot waar het
| |
| |
eindigde in den grooten weg langs het kanaal. Haastig stapte ze door, maar op de brug die over het kanaal naar het dorp voerde, bleef ze even staan. 't Was zoo lekker je armen op de door de zon verwarmde steenen van de brug te laten rusten en zoo in het blauwe water te turen. Bobbie had nooit vroeger een kanaal gezien, behalve een in Londen dat alles behalve helder was, en ze had ook nog nooit een andere rivier gezien dan de Theems, die er zeker ook bij winnen zou als zijn gezicht eens kon gewasschen worden.
De kinderen vonden het kanaal dan ook iets heerlijks, maar er bestonden twee redenen waarom ze nog meer van de spoorbaan hielden.
De eerste was dat ze de spoorbaan het eerst hadden ontdekt - op dien zonnigen morgen, toen het huis en het veld en de groote heuvels en de rotsen nog allemaal nieuw voor hen waren. De tweede reden was dat iedereen die met de treinen in verband stond, vriendelijk tegen hen geweest was - de Stationschef, de kruier en de oude heer -, en de menschen op het kanaal waren juist alles behalve vriendelijk.
De menschen op het kanaal waren natuurlijk de schippers die de schuiten langzaam voortboomden, of naast de oude paarden liepen die, terwijl ze gaten en kuilen in het modderige jaagpad trapten, de schuiten aan lange touwen voorttrokken.
Peter had eens aan een van die schippers gevraagd hoe laat het was en ten antwoord gekregen: ‘Uit den weg, vooruit, gauw wat!’ op een toon zóó nurksch, dat hij 't niet eens durfde wagen te antwoorden dat hij evenveel recht had op het voetpad te loopen als de schuitevoerder zelf. Hij dacht er zelfs niet aan, eer het al veel te laat was.
Op een anderen keer, toen de kinderen eens in 't kanaal wilden gaan visschen, was er een groote jongen op een der schuiten die met stukken steenkool op hen mikte, en één stuk raakte Phyllis net achter in haar hals, toen ze gebukt stond om haar veter vast te strikken. 't Deed wel geen erge pijn, maar de aardigheid was toch van 't visschen af.
Op de brug voelde Roberta zich evenwel volkomen veilig; ze kon er rustig uit de hoogte op het kanaal neerzien, en als een schippersjongen maar door één enkele beweging toonde dat hij er over dacht haar te gooien, kon ze onmiddellijk achter de borstwering duiken.
| |
| |
Opeens hoorde ze het geluid van wielen, iets waar ze juist op gehoopt had.
Het waren de wielen van het dokterskarretje en in het karretje zat natuurlijk de dokter.
Hij hield zijn paard in en riep haar toe: ‘Goeden middag, hoofdverpleegster. Rijd je een eindje mee?’
‘Graag,’ zei Bobbie, ‘want ik wou u iets vragen.’
‘Geen narigheid thuis? Moeder toch goed, hoop ik?’ vroeg de dokter.
‘O, ja - maar -’
‘Komaan, spring er dan gauw in, dan maken we samen een ritje.’
Roberta klom naast den dokter, en het schonkige, bruine paard moest keeren, waar het niets geen lust in had, want het verlangde erg naar zijn boterham - ik meen naar zijn haver.
‘Wat heerlijk gaat dat!’ riep Bobbie, terwijl het lichte karretje over den gladden weg vloog.
‘Kijk 's, we zouden wel een steen boven op jullie schoorsteenen kunnen gooien,’ zei de dokter toen ze ‘Spoorzicht’ voorbijreden.
‘Ja,’ zei Bobbie, ‘maar dan moest u toch wel heel goed kunnen mikken.’
‘Denk je soms dat ik dat niet kan?’ vroeg de dokter. ‘Maar, kom, wat was er voor narigheid?’
Bobbie plukte een beetje aan het zeil dat ze over haar schoot had.
‘Kom, voor den dag er mee!’ zei de dokter.
‘'t Is zoo moeilijk er mee voor den dag te komen, ziet u,’ begon Bobbie; ‘juist omdat Moeder ons gisteren nog verboden heeft....’
‘Wát heeft Moeder jullie verboden?’
‘Om aan iedereen te vertellen dat we arm zijn. Maar u is niet iedereen vindt u wel?’
‘Bij lange na niet, beste kind!’ zei de dokter vroolijk. ‘Verder?’
‘Ja, ziet u, ik weet wel dat dokters vreeselijk veel kosten, ik meen heel veel rekenen, en juffrouw Viney vertelde me laatst dat zij maar een dubbeltje in de week betaalde en dan vrij dokter en medicijnen had als ze ziek werd; maar ze in een Bus, zei ze.’
‘Ja?’
‘Dat kwam omdat ze me vertelde dat u zoo'n beste dokter was en omdat ik haar toen vroeg hoe ze u betalen
| |
| |
kon, want zij is nog véél armer dan wij. Dat weet ik omdat ik wel eens in haar huisje geweest ben. Toen vertelde ze me van die Bus, en toen dacht ik dat ik 't u eens vragen moest want - want - o, ik wou zoo gráág dat Moeder er niet over tobde! Kunnen wij ook niet in de Bus, net als juffrouw Viney?’
De dokter zweeg. Hij bezat zelf al heel weinig in de wereld en was blij geweest dat hij er een nieuwe familie bij kreeg. Er gingen hem dus allerlei tegenstrijdige gedachten door 't hoofd.
‘U is toch niet boos op me?’ vroeg Bobbie met een benauwde stem.
Dr. Forrest schudde zich wakker uit zijn gepeins.
‘Boos? Hoe zou ik boos kunnen zijn? Je bent een verstandige, kleine meid. Maar luister eens: maak jij je nu maar nergens ongerust over, hoor! Ik zal alles wel goed met je moeder schikken, al moest ik ook een speciale, geheel nieuw vereeniging voor haar alleen stichten. Kijk eens, hier begint het aquaduct.’
‘Wat is een aqua - hoe heet het?’ vroeg Bobbie.
‘Een waterbrug,’ zei de dokter. ‘Kijk maar.’
De weg liep op tot een brug over de vallei. Links was een steile rots met boomen en struiken begroeid die uit de spleten te voorschijn kwamen, en het kanaal liep hier over een groote brug met mooie bogen die den eenen kant van de vallei met den anderen verbonden.
Bobbie haalde diep adem.
‘Wat een prachtig gezicht!’ riep ze. ‘Net zooals je wel eens ziet op een plaatje uit de Romeinsche geschiedenis.’
‘Juist!’ zei de dokter. ‘Je hebt den spijker op den kop geslagen. Zoo is het ook! De Romeinen waren verzot op die waterleidingen of waterbruggen. Het is een prachtig stukje ingenieurswerk.’
‘Ik dacht dat ingenieurs machines maakten,’ zei Bobbie verwonderd.
‘Ja, maar er zijn verschillende soorten van ingenieurs - sommige maken wegen en bruggen en tunnels, andere machines. Maar nu moeten we terugkeeren. En denk er nu om dat je niet weer tobt over doktersrekeningen, verpleegster, anders zul je zelf nog ziek worden en dan schrijf ik je vast en zeker een rekening die zoo lang is als de waterbrug.’
Toen Bobbie afscheid van den dokter had genomen bij het paadje dat, van den rijweg af, recht naar beneden
| |
| |
naar ‘Spoorzicht’ liep, kon ze niet inzien dat ze iets verkeerds had gedaan. Moeder zou er misschien wel weer anders over denken, maar Bobbie was overtuigd dat zij nu toch stellig gelijk had, en ze klauterde langs de rotsige helling naar beneden met een heerlijk gevoel iets goeds tot stand te hebben gebracht.
Bij de achterdeur kwamen Phyllis en Peter haar al tegemoet. Ze zagen er buitengewoon netjes en frisch uit en Phyllis had een rooden strik in 't haar. Bobbie had nauwelijks den tijd zichzelf wat op te knappen en een blauw lint in haar haar te doen, of er luidde een belletje.
‘Hoor!’ zei Phyllis, ‘dat beteekent dat de verrassing klaar is. Nu moet je wachten tot de bel weer gaat en dán mag je pas in de eetkamer komen.
Bobbie wachtte dus vol ongeduld.
‘Tingeling, tingelingelingeling,’ klonk het even later, en Bobbie ging, wel een beetje schuchter, de eetkamer binnen. Aan het eind van de tafel stonden Moeder, Phyllis en Peter op een rijtje. Zoodra ze de deur opendeed, kwam ze als 't ware in een wereld van licht en bloemen en blij gezang. De luiken waren gesloten en op de tafel stonden twaalf kaarsen, voor elk jaar van Roberta één. Er was een soort van bloemenpatroon op de tafel aangebracht en voor Roberta's plaats lagen een dikke krans van vergeet-mij-nietjes en allerlei veelbelovende pakjes. En Moeder en Phyllis en Peter zongen een liedje waarvan Moeder zelf de woorden gemaakt had. - Bobbie wist het zeker. Dat deed Moeder altijd met verjaardagen. 't Was al op Bobbie's vierden verjaardag begonnen, toen Phyllis nog heel klein was. De woorden van 't liedje dat ze nu zongen waren:
Wenschen wij een lang leven.
Geen verdriet moog haar treffen,
Veel geluk zal 't haar geven;
Haar verjaardag te vieren
Zijn wij hier bij elkaar,
Staat de leestafel klaar.
Heldre zonneschijn brenge
Dat veel liefde en voorspoed
| |
| |
Toen het versje uit was riepen ze ‘Hoera, voor Bobbie!’ en toen zongen ze nog ‘Lang zal ze leven!’ zoo hard ze maar konden.
Bobbie kreeg net een gevoel of ze moest gaan huilen - jullie kent dat rare gevoel wel boven in je neus en dat geprikkel in je oogleden? - maar eer ze tijd had te beginnen, kusten en pakten ze haar alle drie.
‘Zoo,’ zei Moeder, ‘nu moet je je cadeautjes eens bekijken.’
't Waren ‘echt gezellige’ cadeautjes, vond Bobbie. Een groen met rood naaldenboekje dat Phyllis stilletjes gemaakt had; een ‘schattig’ zilver speldje van Moeder in den vorm van een boterbloempje, en al jarenlang vurig door Bobbie bewonderd, maar iets waarom ze nooit voor zichzelf zou hebben durven vragen. Verder een paar blauw glazen vaasjes van juffrouw Viney, waarna Bobbie voor 't raam van den dorpswinkel telkens begeerig had gekeken en nog drie mooie kaartjes met aardige plaatjes en gelukwenschen.
Toen zette moeder het kransje van vergeet-mij-nietjes op Bobbie's donker hoofd en zei: ‘En kijk nu nog eens naar de tafel.’
Bobbie zag een groote, witgeglaceerde taart, met ‘Lieve Bobbie’ er op in rose suikertjes, en verder een schaaltje met lekkere broodjes en een met jam; maar 't mooist van alles was nog de tafel zelf, heelemaal bedekt met bloemen; om het theeblad lag een rand van muurbloemen en om elk bordje een van vergeet-mij-nietjes. De taart had een krans van witte seringen en middenop tafel was een groote bloem-versiering, 't leek wel een patroon van iets: allemaal met enkele bloesempjes van seringen en goudenregen en muurbloemen.
‘Wat is dat?’ vroeg Roberta.
‘Een kaart - een kaart van de spoorbaan!’ riep Peter. ‘Kijk maar - die seringenstreepjes zijn de rails - en dat is 't station, van donkere muurbloemen. De trein is van goudenregen en dit zijn de seinhuizen en de weg er naar toe. En die drie dikke madelieven zijn wij; we wuivan den ouden heer toe - kijk daar zit hij - die viool in den goudenregen-trein.’
‘En daar ligt “Spoorzicht”, heelemaal van paarse primula's,’ zei Phyllis, ‘en dat heel kleine rozeknopje is Moeder die naar ons uitkijkt als we te laat thuiskomen. Peter heeft het allemaal bedacht en we hebben een massa
| |
| |
bloemen van 't station gekregen; we dachten dat je dat wel aardig zoudt vinden.’
‘Dit is mijn cadeau,’ zei Peter, plotseling zijn geliefd locomotiefje voor Bobbie op tafel zettend. Het kolenwagentje was met schoon wit papier gevoerd en gevuld met lekkers.
‘O, Peter!’ riep Bobbie uit, bijna aangedaan over zooveel grootmoedigheid. ‘Neen - toch niet je eigen locomotiefje, waar je zooveel van houdt?’
‘O, neen,’ bekende Peter onmiddellijk, ‘niet mijn loco, alleen de suikertjes.’
Bobbie kon niet helpen dat haar gezicht even iets minder blij stond - niet zoozeer omdat ze het locomotiefje graag had willen hebben, maar omdat ze het eerst zoo buitengewoon aardig van Peter had gevonden dat hij 't haar afstond, en ze nu voelde hoe dwaas het geweest was dat een oogenblik te denken. Het leek ook zoo begeerig dat ze èn het locomotiefje èn het lekkers had verwacht! Haar gezicht betrok dus. Peter zag het; hij aarzelde even, toen veranderde zijn gezicht ook en zei hij: ‘Tenminste, ik meen niet de heele loco. Je mag hem half hebben, als je wilt. Dan is hij van ons samen.’
‘Dát's aardig van je!’ riep Bobbie, ‘'t is een prachtig cadeau.’ Verder zei ze niets, maar bij zichzelf dacht ze: ‘Ontzettend leuk van Peter, want ik merkte best dat hij 't niet van plan was geweest. Ik neem voor mij de kapotte helft van de loco; en zal zien dat ik die weer gemaakt krijg; dan geef ik hem Peter terug op zijn verjaardag. - Ja, Moes, mag ik zelf de taart snijden?’ liet ze er verlangend op volgen, en toen begon het feestmaal.
't Was een allerheerlijkste verjaardag. Na de thee deed Moeder allerlei spelletjes met hen. Eerst kozen ze blindemannetje, waarbij Bobbie's vergeet-mij-nietenkrans heelemaal scheef over haar eene oor zakte en daar hangen bleef. En op 't laatst, toen het bijna bedtijd was en ze dus wat moesten bedaren, had Moeder een mooi, nieuw verhaaltje om hen voor te lezen.
‘U blijft toch niet laat op om te werken, hè Moes?’ vroeg Bobbie, toen de kinderen goedennacht zeiden.
En Moeder antwoordde: ‘Neen, ik zal niet lang opblijven - alleen maar een brief aan Vader schrijven; dan ga ik ook naar bed.’
Maar toen Bobbie na een uurtje voorzichtig naar beneden sloop om haar cadeautjes te halen - want ze kon
| |
| |
er onmogelijk een heelen nacht van gescheiden zijn, zat Moeder niet te schrijven, maar met het hoofd op haar armen en haar armen op tafel zacht te schreien. 't Was goed van Bobbie dat ze maar gauw weer wegsloop, zichzelf voorhoudende: ‘Als Moeder niet wil dat wij haar bedroefd zien, zál ik het ook niet zien!’ Maar het maakte een treurig einde aan den verjaardag.
Dadelijk den volgenden morgen begon Bobbie uit te zien naar een gelegenheid om Peter's machinetje te laten repareeren en die gelegenheid deed zich 's middags al voor.
Moeder moest naar de stad om een paar dringende boodschappen te doen. Als ze daar kwam, ging ze ook altijd naar het postkantoor. Misschien wel om de brieven aan Vader in de bus te doen, want die liet ze nooit door de kinderen of door juffrouw Viney wegbrengen en ze ging ook nooit zelf naar het dorp. De kinderen mochten mee. Bobbie had den heelen morgen al gedacht hoe ze toch een excuus zou vinden om niet mee te hoeven, maar hoe ze ook dacht en dacht, ze kon maar niets vinden. En juist toen ze al overtuigd was dat haar plannetje mislukken zou, bleef haar jurk aan een spijker bij de keukendeur hangen en kwam er een groote winkelhaak door in haar rok. 't Was heusch een ongeluk, hoor! 't Speet de anderen erg voor haar, maar ze moesten zonder haar weggaan, want er was onmogelijk tijd meer te wachten tot ze zich verkleed had; ze waren toch al laat en moesten zich haasten om den trein nog te halen.
Toen ze weg waren, trok Bobbie haar daagsche jurk aan en liep den heuvel af naar het spoor. Ze ging het station niet binnen, maar volgde de lijn tot aan het eind van het perron, waar de locomotief altijd staat wanneer de trein naar 't Zuiden voor 't station wacht - de plaats waar een waterreservoir is met zoo'n lange, slappe leeren slang er aan, net een olifantssnuit.
Bobbie verschool zich achter een boschje aan den anderen kant van de spoorbaan; ze had het locomotiefje in een bruin papier onder haar arm en wachtte geduldig. Toen nu de trein van het Zuiden binnenliep en stopte, stak ze de rails over en bleef naast de machine, die water innam, staan. Nog nooit had ze een locomotief zoo van nabij gezien. De machine leek veel kolossaler en veel
| |
| |
harder dan ze gedacht had en ze voelde zich opeens zoo benauwend klein, zoo teer en zoo week - alsof ze heel gemakkelijk door dat groote ding zou kunnen verpletterd worden.
‘Nu weet ik precies hoe 'n gevoel een rups hebben moet,’ dacht Bobbie.
De machinist en de stoker zagen haar niet. Ze hingen aan den stationskant buiten boord en deden den kruier een lang verhaal van een hond die een schapebout gestolen had.
‘Goeien middag; zou u alstublieft - -’ begon Roberta, maar de machine blies juist stoom af en niemand hoorde haar.
‘Machinist, zou u alstublieft - -’ ze zette haar stem uit, maar de machine zette haar stem toevallig ook juist uit, en daar kon Roberta's zwak stemmetje natuurlijk niet tegenop.
Het eenige middel om gehoor te krijgen zou wel zijn, dat ze op de locomotief klom en hen aan hun buizen trok. 't Was een heele stap, maar ze kreeg haar knie op de tree en klauterde toen onder de kap; struikelend kwam ze op handen en knieën bij een hoop kolen neer die voor de vierkante opening van den tender lag. Juist toen Roberta viel, zette de machinist, die zich had omgekeerd, zonder haar te zien, de locomotief aan, en toen Bobbie weer overeind stond, ging de trein al - wel niet hard, maar toch veel te hard voor haar om er nog af te kunnen komen.
Allerlei vreeselijke gedachten vlogen haar op eens door 't hoofd. Sommige sneltreinen gingen wel eens honderden en honderden mijlen voort, zonder op te houden. Als dit er eens zoo een was? Hoe zou ze weer thuiskomen, want geld voor de terugreis had ze niet! ‘En ik heb hier niets te maken. Ik ben geloof ik wat ze noemen, een treinroover - misschien kunnen zij mij er wel voor gevangen nemen.’
De trein ging steeds harder en harder.
Iets in haar keel maakte haar 't spreken onmogelijk. Ze probeerde het tweemaal. De mannen stonden met hun ruggen naar haar toe en deden iets aan dingen die er als kranen uitzagen.
Opeens stak ze stoutmoedig haar hand uit en pakte ze de mouw die het dichtst bij haar was. De man keek verschrikt om, en een oogenblik zagen hij en Roberta elkaar
| |
| |
sprakeloos aan. Toen begonnen hij en zijn makker tegelijk te spreken.
De eerste man zei: ‘Wel heb ik ooit! 'Wat zal me dat geven?’ en Roberta barstte in tranen uit. En de andere man zei: ‘'k Laat me hangen, als ik dáár iets van begrijp!’ - of iets dergelijks, maar hoe verbaasd ze ook keken, bepaald onvriendelijk waren ze niet.
‘Je bent een ondeugende meid - dat ben je,’ begon de stoker opnieuw, en de machinist liet er op volgen: ‘Een brutale rakker, mag je wel zeggen,’ maar ze lieten haar op een klein bankje onder de kap zitten en zeiden: ‘Veeg nou je tranen maar gauw af, en vertel ons liever eens hoe je hier komt - gauw maar wat!’
Bobbie hield haar tranen in, zoo goed en zoo kwaad als dat ging. De gedachte hielp haar dat Peter de puntjes van zijn ooren zou gegeven hebben als hij eens op een locomotief had gezeten, een echte locomotief die ging. Dikwijls hadden de kinderen met elkaar besproken of er wel een machinist zou bestaan, die wel eens iemand op zijn machine wilde laten meerijden, - en daar zat ze nu! Ze droogde haar tranen, maar snikte nog zachtjes.
‘Kom nou,’ zei de stoker, ‘voor den dag er mee! Hoe ben je hier gekomen? Wat beteekent dat, hè?’
‘O, ik - ik, och, toe,’ stamelde Bobbie en hield verschrikt op.
‘Vooruit, probeer 't nog maar eens!’ zei de machinist bemoedigend.
Bobbie probeerde het opnieuw.
‘Ik had jullie al een paar maal geroepen, toen ik op de rails stond, maar je hoorde mij niet - en daarom klom ik er eindelijk maar op om je aan te stooten - ik wou het heel zachtjes doen - maar toen viel ik over de kolen - en toen ging de trein. O, wees alsjeblieft niet boos op me - och toe, alsjeblieft niet!’ Ze barstte opnieuw in snikken uit.
‘We zijn feitelijk niet zoo boos,’ zei de machinist, ‘maar wel verwonderd. 't Gebeurt ons niet alle dagen, dat een klein meisje zoo maar uit de lucht in onzen kolenwagen komt vallen, wel, Bill? Maar hoe haalde je 't in je hoofd?’
‘Ja, dat is 't 'm juist,’ bevestigde de machinist; ‘hoe haalde ze 't in der hoofd?’
Bobbie's tranen begonnen alweer te vloeien, maar de machinist klopte haar goedhartig op den rug en zei:
| |
| |
‘Kom nou, niet meer schreien, ouwe jongen; ik wed dat je geen kwaad in 't schild voerde, hè?’
‘Ik wou,’ begon Bobbie, heel wat bemoedigd door dat welgemeende ‘ouwe jongen’ van den machinist - ‘ik wou je alleen maar vragen of je dit wel zou willen maken.’ Ze raapte het bruine pakje dat nog op de kolen lag op, en maakte het touwtje met warme, bevende vingers los.
Aan haar voeten en handen voelde ze de hitte van het vuur, maar langs haar schouders de koude van de snelverplaatste lucht. De machine schudde, zwaaide en ratelde dat Bobbie er angstig van werd, en toen ze onder een brug doorschoten, kreeg ze een wonderlijk suizend gevoel in haar ooren.
De stoker schepte nog wat kolen op het vuur en Bobbie haalde Peter's locomotiefje uit het pakje te voorschijn.
‘Ik dacht dat je dit misschien wel maken kon,’ zei ze ernstig, ‘omdat je verstand van machines hebt.’
De machinist zei: ‘Heb ik ooit van mijn leven!’ en de stoker riep lachend: ‘Daar ben je bij, Bill!’
Maar Bill had het kleine machinetje in zijn handen genomen en bekeek het van alle kanten, terwijl de stoker, zijn schop in de kolen stekend, ook kwam kijken.
‘Jij bent een brutaal ding, hoor,’ zei de machinist; ‘wie heeft jou wijsgemaakt dat wij tijd hadden om zulke lorren te repareeren?’
‘Ik bedoelde er toch niets brutaals mee,’ zei Bobbie; ‘maar iedereen die wat met de spoor te maken heeft, is altijd zoo aardig en vriendelijk voor ons geweest, en daarom dacht ik dat je het wel zoudt willen doen. Je wilt het ook wel - is 't niet?’ voegde ze er achter, want ze had gezien dat de twee elkaar even een knipoogje gaven.
‘Mijn werk is machines te rijden, niet ze te maken, en tenminste niet zoo'n ongelukkig ding als dit is,’ zei Bill.
‘En hoe krijgen we je weer terug naar je bedroefde bloedverwanten, en zal alles dan weer vergeven en vergeten zijn?’
‘Als je me afzet, zoo gauw je weer stopt,’ zei Bobbie dapper, hoewel haar hart in haar keel bonsde, ‘en je wou me zooveel geld leenen als ik voor een derdeklas kaartje noodig heb, zal ik 't je eerlijk terugbetalen - gerust, op mijn woord van eer. Ik ben geen bedriegster - wezenlijk niet.’
‘Je bent een aardig juffertje,’ zei Bill, die eensklaps
| |
| |
allen tegenstand liet varen. ‘We zullen wel zorgen dat je veilig thuiskomt. En dat speelgoed - Jim, heb jij niet een kameraad die met een soldeerijzer weet om te gaan? Dat mankeert er geloof ik in hoofdzaak aan.’
‘Ja, dat zei Vader ook,’ zei Bobbie met vuur. ‘Wat is dat voor een ding?’
Ze wees naar een klein koperen wieltje dat hij onder 't praten had omgedraaid.
‘Dat is de injector.’
‘De in - wat?’
‘De injector, om den ketel te vullen.’
‘O,’ zei Bobbie, ‘dat is leuk,’ en ze dacht ‘dat moet ik goed onthouden om 't aan anderen te vertellen.’
‘En dit is de automatische rem,’ ging Bill verder, gevleid door haar belangstelling. ‘Je draait dit kleine krukje maar om - je kunt het makkelijk met één vinger doen en de trein stopt. Dat hebben we aan “de Macht der Wetenschap” te danken, zooals altijd in de kranten staat.’
Hij wees haar twee kleine manometers aan, met wijzerplaatjes, en legde haar uit dat de een aanwees hoeveel stoom ze ‘op’ hadden en de andere of de rem behoorlijk werkte.
Bobbie zag hem ook stoom afsluiten met een groote, glimmende stalen kruk, en ze hoorde meer over het inwendige van een locomotief, dan ze ooit gedacht had dat er van te vertellen was, terwijl Jim haar beloofde dat de broer van zijn achterneefs tweede vrouw het speelgoedlocomotiefje zou maken, of Jim zou hem nader spreken!
Behalve al de kennis die ze had opgedaan, had Bobbie ook het aangename gevoel, dat zij en Bill en Jim dikke vrienden waren geworden en ze haar voorgoed vergeven hadden, dat ze zoo plotseling, ongenoodigd, tusschen hun kostbare kolen gerold was.
Bij 't eerste station nam ze hartelijk afscheid van de mannen. Ze droegen haar aan de zorg op van een conducteur die in tegenovergestelde richting reed - een kennis van hen - waardoor Bobbie het genoegen had ook nog te zien wat conducteurs doen in hun geheimzinnige verblijfplaatsen, en te hooren dat als je in de coupé aan den noodrem trekt, er onder de oogen van den conducteur een wiel ronddraait en een bel gaat. Ze vroeg den conducteur waarom zijn wagen zoo naar visch rook, en hij vertelde haar dat ze elken dag een heele lading visch te vervoeren hadden en dat die nattigheid
| |
| |
in de holletjes van den gegolfd ijzeren vloer, allemaal uit de manden en kisten met schol, kabeljauw, makreel en zalm gedropen was.
Bobbie kwam nog juist voor de thee thuis, met een gevoel alsof haar hoofd barsten zou van al wat ze er in had opgenomen, sinds ze de anderen niet gezien had. Wat een buitenkansje dat haar jurk aan dien spijker was blijven hangen!
‘Waar ben je geweest?’ vroegen Phil en Peter.
‘Naar het station, natuurlijk,’ zei Roberta, maar ze wilde haar geheim bewaren tot den afgesproken dag, toen ze hen meenam naar den trein van 3.19, om hen vol trots voor te stellen aan haar vrienden Bill en Jim. 't Bleek dat Bill's achterneefs tweede vrouws broer zich het in hem gestelde vertrouwen waardig had getoond. Het locomotiefje zag er werkelijk zoo goed als nieuw uit.
‘Da-ag - da-ag, goeie reis!’ riep Bobbie, toen de stoomfluit haar afscheidskreet liet hooren. ‘Ik zal jullie nooit vergeten, hoor, en de broer van Bill's achterneefs tweede vrouw ook niet!’
En terwijl het drietal den heuvel beklom, Peter in de wolken over zijn vernieuwden schat, vertelde Bobbie met blijde opgewondenheid haar avontuurlijk verhaal.
|
|