| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
De oude heer.
Na dat avontuur met Peter's kolenmijn, achtten de kinderen het geraden uit de buurt van het Station te blijven, maar ze bleven niet weg, ze konden niet wegblijven van de spoorlijn. Ze hadden hun leven lang in een straat gewoond, waar auto's en autobussen den heelen dag langs het huis rolden en 's morgens ieder oogenblik bakkers en slagerskarretjes verschenen, maar hier, in de rustige stilte van dit slapende land, kwamen er alleen maar op bepaalde uren treinen voorbij. 't Scheen de kinderen net alsof die treinen het eenige waren dat hen nog met hun vroeger leven verbond. Van ‘Spoorzicht’ af, recht naar beneden, hadden hun zes voeten al gauw een paadje geloopen in het korte, dorre gras. Langzamerhand leerden ze de minuten onthouden waarop sommige treinen voorbijsnorden en gaven ze hun namen. Die van 9.15 heette nooit anders dan de ‘Groene Draak’, die van 10.7 ‘de Ratelslang’. De sneltrein naar het Noorden, die te middernacht hun huis voorbijdaverde en hen door zijn gillend gefluit wel eens uit den droom wekte, was ‘het Vurige Nachtmonster’. Peter die eens uit zijn bed was gesprongen om, bij heldere sterrelucht, door de gordijnen naar den trein te gluren, doopte hem onmiddellijk zoo.
De oude heer reisde met ‘de Groene Draak’. Hij had een bizonder aardig uiterlijk, die oude heer, en hij zag er uit of hij ook wel bizonder aardig moest zijn, wat lang niet hetzelfde is. Zijn goedhartig gezicht was frisch en blozend, zijn haar wit en zijn boord een beetje ouderwetsch, net als zijn hoed, die er ook niet precies zoo uitzag als die van andere heeren. Natuurlijk merkten de kinderen dit alles niet dadelijk op; 't eerste wat ze eigenlijk van den ouden heer zagen was zijn hand.
't Gebeurde op een morgen toen ze met hun drietjes op
| |
| |
het rasterwerk langs de spoorbaan op den ‘Groenen Draak’ zaten te wachten, die - volgens het horloge dat Peter op zijn laatsten verjaardag gekregen had - drie en een kwart minuut te laat was.
‘De “Groene Draak” gaat naar waar Vader is,’ zei Phyllis, ‘als het een werkelijke, echte draak was, konden we hem vragen of hij onze complimenten aan Vader wou overbrengen.’
‘Verbeeld je, een draak die de complimenten aan men-schen overbrengt!’ zei Peter. ‘Hoe kan dat nou! Daar staan draken veel te hoog voor.’
‘Nietwaar; ze doen het best, als je ze maar eerst dresseert. Ze kunnen ook apporteeren, net zoo goed als jachthonden,’ zei Phyllis, ‘en als ze tam zijn, eten ze uit je hand. - Ik begrijp toch niet wáárom Vader ons nooit eens een brief stuurt!’
‘Moeder zegt dat hij 't te druk heeft gehad,’ zei Bobbie, ‘maar dat hij nu misschien wel eens gauw schrijven zal.’
‘Zeg, laten we allemaal wuiven als “de Groene Draak” voorbijkomt,’ stelde Phyllis voor. ‘Als 't een tooverdraak is, begrijpt hij 't natuurlijk en zal hij onze groeten wel aan Vader overbrengen. Nou, en als 't er geen is dan is 't nog niet erg - zoo'n paar wuifjes!’
Toen ‘de Groene Draak’ dus snuivend en gillend uit zijn donker hol - den tunnel - te voorschijn kwam, stond het drietal op het hek uit alle macht met hun zakdoeken te wuiven, zonder er zich om te bekreunen of die zakdoeken schoon waren dan wel het omgekeerde. En 't sprak haast vanzelf dat ze het omgekeerde waren.
En uit een eerste klas-coupé wuifde een hand terug; een heel schoone hand. Ze hield een courant vast en het was de hand van een ouden heer.
Van dit oogenblik af werd het de vaste gewoonte elkaar toe te wuiven, naar en uit den trein van 9.15.
En de kinderen, vooral de meisjes, verheugden zich graag in de mogelijkheid dat de oude mijnheer misschien Vader wel kende, misschien wel een ergens ‘zaken’ met hem deed, waar die geheimzinnige plaats ook zijn mocht. Dan kon hij hem vertellen dat zijn drie kinderen elken morgen, weer of geen weer, daar heel ver weg, in het groene land, op een spoorhek stonden om den trein hun groeten mee te geven.
Want ze konden nu in alle weer en wind uitgaan, wat vroeger, toen ze in de roode villa woonden, volstrekt het
| |
| |
geval niet was geweest. Dat hadden ze aan Tante Emma te danken, en de kinderen beseften hoe langer hoe meer dat ze heel onrechtvaardig tegenover die tante geweest waren, toen ze gelachen hadden om de slobkousen en de regenmantels die ze voor hen gekocht had.
Al dien tijd was Moeder druk aan 't schrijven. Ze verzond telkens groote, gele enveloppes met verhaaltjes er in en kreeg ook telkens groote enveloppes van allerlei kleuren en formaten terug. Soms zuchtte ze wel eens als ze er een opensneed en zei: ‘Alweer een terug! O, hemel, hoe moet dat gaan!’ en dan keken de kinderen erg bedrukt.
Maar soms ook zwaaide ze met de enveloppe door de lucht en riep: ‘Hoera! Hoera! Dat is nog eens een verstandig uitgever. Hij heeft mijn verhaal aangenomen; hier heb ik de proef al.’
Eerst dachten de kinderen dat de ‘proef’ hetzelfde beteekende als de brief dien de verstandige uitgever geschreven had, maar al heel gauw leerden ze dat de ‘proef’ een stuk papier was, waarop het verhaal gedrukt stond.
Iederen keer als een uitgever ‘verstandig’ was geweest, trakteerde Moeder op krentenbroodjes.
Eens was Peter op weg naar het dorp om krentenbroodjes te halen, ter viering van het gelukkige feit dat de redacteur van de ‘De Kinderwereld’ een verhaal geplaatst had, toen hij den Stationschef tegenkwam.
Peter voelde zich niets op zijn gemak, want hij had nu allen tijd gehad om over die kolenmijngeschiedenis na te denken. Hij durfde den Chef niet goedendag te zeggen, zooals je gewoonlijk doet wanneer je iemand tegenkomt op een stillen landweg - omdat hij over zijn heele lichaam zoo'n vreemd warm gevoel kreeg dat hem tot in zijn ooren schoot, en hij stellig dacht dat de Stationschef niet graag zou spreken tegen iemand die kolen gestolen had. ‘Gestolen’ is een leelijk woord, maar Peter voelde dat het toch het juiste was; hij keek dus voor zich en zei niets.
‘Morgen!’ zei de Stationschef toen hij hem voorbijliep, en Peter had nauwelijks ‘Dag mijnheer’ gezegd, of hij bedacht: ‘Misschien herkent hij me wel niet, anders zou hij zeker niet zoo beleefd zijn.’
Dat vond Peter niets geen prettig idee, en eer hij recht wist wat hij deed, vloog hij den Stationschef achterna die
| |
| |
wachtte, toen hij Peter's stappen achter zich hoorde.
‘Ik wou liever niet dat u beleefd tegen me was, als u me niet herkent als u me ziet,’ bracht Peter er verward, ademloos en vuurrood uit.
‘Wát zeg je?’ vroeg de Chef verbaasd.
‘Ik dacht dat u misschien niet wist dat ik die kolen had weggenomen toen u goeien morgen zei,’ vervolgde Peter. ‘Maar ik was het wel geweest en het spijt me erg. Wezenlijk.’
‘Wel, jongen,’ zei de Stationschef, ‘ik dacht volstrekt niet meer aan die kolen, hoor! Dat is vergeven en vergeten. Waar moest je zoo haastig op af?’
‘Krentenbroodjes halen voor bij de thee,’ vertelde Peter.
‘En ik dacht dat jullie zoo arm waren,’ zei de Chef.
‘Dat zijn we ook,’ zei Peter vertrouwelijk, ‘maar ziet u, als Moeder een verhaaltje of een versje verkoopt, krijgen we altijd wat om krentenbroodjes voor te koopen.’
‘Zoo,’ zei de Stationschef, ‘dus je moeder schrijft verhaaltjes?’
‘Nou óf ze!’ zei Peter.
‘Dan mag je wel trotsch zijn op zoo'n knappe moeder.’
‘Ja,’ zei Peter, ‘maar vroeger, toen ze nog niet zoo knap hoefde te zijn, speelde ze veel meer met ons.’
‘Kom,’ zei de Sationschef, ‘ik moet verder. Je komt maar eens een kijkje bij ons aan 't station nemen, als je 'r weer eens lust in hebt. En wat die kolen betreft - dat was een - maar, neen - we beloven elkaar, dat we daar nooit meer van zullen spreken, hè?’
‘Dank u,’ riep Peter. ‘Ik ben toch zoo blij dat het weer goed tusschen ons is!’ En hij liep verder, de Kanaalbrug over, naar het dorp toe, om de tractatie te halen, met zoo'n heerlijk, blij, licht gevoel van binnen, als hij niet gehad had sedert de Chef hem dien avond tusschen de kolen, bij den kraag gegrepen had.
Den volgenden morgen, toen ze den ‘Groenen Draak’ hun driedubbelen groet aan Vader hadden toegewuifd, en de oude mijnheer als altijd had teruggewuifd, stelde Peter met trots voor naar 't perron te gaan.
‘Zouden we wel?’ vroeg Bobbie.
‘Na die kolen meent ze,’ verduidelijkte Phyllis.
‘Gisteren heb ik den Chef ontmoet,’ zei Peter, met een airtje van onverschilligheid en zonder notitie te nemen van wat Phyllis gezegd had, ‘en hij vroeg me heel
| |
| |
expres-bizonder vriendelijk, of we toch nog eens op 't station kwamen; we mochten net komen wanneer we wilden.’
‘En nog wel nadat je die kolen hebt weggehaald?’ herhaalde Phyllis. ‘Wacht even, mijn veter is weer los.’
‘Die onmogelijke veters van jou zijn ook altijd los,’ zei Peter. ‘De Chef was meer heer dan jij ooit wezen zult, Phil - gemeen, om iemand altijd die kolen weer voor de voeten te gooien.’
Phyllis strikte haar veter vast en liep zwijgend mee, maar haar schouders schokten nu en dan, en op een oogenblik zag Bobbie een paar dikke tranen langs haar neus op de rails rollen.
‘Wat scheelt er aan, Phil?’ vroeg ze, haar arm om haar zusje heenslaande.
‘Hij zegt dat ik nooit een heer zal worden en dat het gemeen van mij is,’ snikte Phyllis. ‘En ik heb nog niet eens gezegd, dat hij gemeen was, toen hij martelaartje speelde en mijn Clorinda op dien takkebos gebonden heeft om er een brandstapel van te maken.’
Peter had deze wandaad werkelijk twee jaar geleden begaan.
‘Maar jij begon, Phil,’ zei Bobbie eerlijkheidshalve, ‘jij hebt tweemaal wat van die kolen gezegd. Toe, doen jullie nu maar net, of je na het wuiven nog niets tegen elkaar gezegd hebt.’
‘Ik wil wel, als Peter 't dan ook wil,’ zei Phyllis snuffende.
‘Best,’ zei Peter. ‘Hier, gebruik mijn zakdoek maar, Phil; je hebt de jouwe zeker weer verloren. Ik begrijp niet wat je er toch altijd mee uitvoert.’
‘Hè, en jij hebt zelf mijn laatsten nog gebruikt om het deurtje van je konijnenhok mee vast te binden. Wat een nare, ondankbare jongen ben je toch!’
‘Best, best,’ zei Peter ongeduldig. ‘Stil maar; 't spijt me. Nou - gaan jullie mee of niet?’
Al gauw kwamen ze aan 't station, waar ze een paar prettige uurtjes bij den kruier doorbrachten. Hij was een vriendelijk, goedhartig man en scheen nooit zijn geduld te verliezen bij al die vragen die met ‘Waarom?’ beginnen en dikwijls menig volwassen mensch die een deftiger positie in de maatschappij bekleedt, vervelen.
Hij wist hun van allerlei te vertellen waarvan ze nog nooit gehoord hadden - zooals bijvoorbeeld dat de
| |
| |
dingen waarmee de spoorwagens aan elkaar gehaakt worden, koppelingen heeten, en dat er door de pijpen die als dikke slangen over die koppelingen heenhangen, warme lucht gaat om den trein te doen stoppen.
‘Als je er, bij wijze van spreken, eens een te pakken kon krijgen, terwijl de trein in volle vaart is, en je kon ze dan van elkaar trekken, dan zou hij ineens met een schok stilstaan. En die noodrem binnen in de wagons - je weet wel - daar moet je je handen maar liever afhouden: “reizigers die zonder wettige reden het remtoestel in beweging brengen, worden uit den trein verwijderd, onverminderd de straf op de overtreding gesteld.” De trein stopt onmiddellijk, en de aardigheid kost je vijfentwintig gulden.’
‘En als je het om een wettige reden in beweging brengt?’ vroeg Roberta.
‘Dan zou hij evengoed stoppen, denk ik,’ zei de kruier, ‘maar het gebruik van de noodrem is alleen veroorloofd als je vermoord wordt. - Er zat eens een oude dame in den trein; die hadden ze wijs gemaakt dat het de bel was voor de restauratiewagen en ze gebruikte hem dus zonder wettige reden, want er was geen gevaar voor haar leven al had ze honger, en toen de trein stopte en de hoofdconducteur alle coupés nakeek of er ook ergens iemand in zijn bloed lag te baden, zei ze: “O, alstublieft meneer, ik wou graag een glas melk en een broodje met kaas.” En met die grappen kwam de trein zeven minuten te laat binnen.’
‘En wat zei de conducteur toen tegen die oude juffrouw?’
‘Dát weet ik niet!’ antwoordde de kruier, ‘maar ze zal het zeker niet gauw vergeten hebben, daar kan ik jullie voor instaan.’
Onder zulke interessante verhalen vlóóg de tijd letterlijk om.
Een paar maal kwam de Chef even uit dat heilige der heiligen achter het bureautje - met dat gat er in, waardoor ze plaatskaartjes verkoopen - om een praatje met hen te maken, en hij was heel vroolijk en aardig.
‘Net of Peter nooit zijn kolenmijn ontdekt had,’ fluisterde Phyllis Bobbie in.
Hij gaf hun elk een sinaasappel en beloofde hun dat hij hen alle drie eens mee zou nemen om het seinhuis te bekijken, zoodra hij 't eens wat minder druk had.
| |
| |
Er kwamen verscheiden treinen langs, en Peter merkte voor 't eerst van zijn leven op dat locomotieven nommers hebben, net als auto's in de stad.
‘Ja,’ zei de kruier, ‘ik heb een jongeheer gekend die alle nommers van alle machines die hij zag, opschreef; hij had er een mooi, groen leeren boekje voor, met zilveren hoekjes, want zie je, zijn vader had een groothandel in schrijfbehoeften en zoowat.’
Peter dacht bij zichzelf dat hij die nommers ook best kon opschrijven, al was hij niet de zoon van een groothandelaar in schrijfbehoeften. En daar hij niet onmiddellijk een groen leeren boekje met zilveren hoekjes bij de hand had, gaf de kruier hem een gele enveloppe en daar schreef hij alvast op:
379
663
overtuigd dat dit het begin was van een hoogst belangrijke verzameling.
's Avonds onder de thee vroeg hij zijn moeder of zij niet een groen leeren boekje met zilveren hoekjes voor hem had. Moeder bezat er geen, maar toen ze hoorde waar hij 't voor gebruiken wou, gaf ze hem een klein zwart leeren.
‘Er zijn wel een paar blaadjes uitgescheurd,’ zei ze, ‘maar er kunnen toch een massa getallen in, en als het vol is, heb ik er misschien nog wel een voor je. Maar loop vooral niet op de spoorbaan.’
‘Ook niet als we met het gezicht naar den trein toe staan?’ vroeg Peter, na een sombere stilte, waarin de kinderen elkander teleurgesteld aankeken.
‘Neen - heelemaal niet,’ zei Moeder. Toen vroeg Phyllis: ‘Moeder liep u nooit op de rails toen u klein was?’
Moeder was een ware, eerlijke moeder en moest dus ‘ja’ antwoorden.
‘Nou, dan -’ begon Phyllis.
‘Maar lievelingen, jullie weet niet hoeveel ik van jullie houd. Wat zou ik beginnen als jullie eens een ongeluk overkwam?’
‘Houdt u dan nog meer van ons dan Oma van u hield, toen u klein was?’ vroeg Phyllis. Bobbie wenkte haar, dat ze niet verder moest gaan, maar Phyllis begreep nooit
| |
| |
een wenk, hoe duidelijk die ook mocht wezen. Een oogenblik antwoordde Moeder niet. Ze schonk water in den trekpot.
‘Niemand,’ zei ze eindelijk, ‘kan ooit meer van haar kind houden, dan Grootma van mij hield.’
Toen was ze weer stil, en Bobbie gaf Phyllis een schopje onder de tafel, omdat zij wel begreep waarom Moeders gedachten haar zoo stil maakten - de gedachten aan den tijd toen moeder zelf een klein meisje was en het heele geluk uitmaakte van háár moeder. Bobbie kon zich wel voorstellen dat groote-menschen, tóch nog met alles naar hun moeder loopen, ook al zijn ze zelf al tamelijk oud, en het leek haar vreeselijk om verdriet te hebben, en geen moeder die je troosten kan.
Daarom gaf ze Phyllis een stootje, maar Phyllis riep: ‘Waarom schop je me toch Bobbie?’
En toen glimlachte Moeder, zuchtte even, en zei: ‘Nu goed dan, als jullie me maar belooft dat je goed oplet van welken kant de treinen komen - en loop niet op de rails bij den tunnel of dicht bij bochten.’
‘Treinen houden ook rechts,’ zei Peter, ‘als wij dus links houden, zien we ze altijd aankomen.’
‘Goed,’ zei moeder weer, en ik wed dat de kinderen die dit lezen vreemd vinden dat ze dit antwoordde. Maar Moeder herinnerde zich den tijd toen ze zelf een klein meisje geweest was en daarom zei ze het. En noch haar eigen kinderen, noch jullie, noch eenig ander kind ter wereld kan ooit heelemaal begrijpen hoeveel haar dat antwoord kostte. Enkelen van jullie begrijpen er misschien, net als Bobbie, iets van.
Den volgenden dag moest Moeder te bed blijven omdat ze zoo'n hoofdpijn had. Haar handen gloeiden en haar keel was dik en pijnlijk, zoodat ze niets gebruiken kon.
‘Als ik u was, mevrouw,’ zei juffrouw Viney, ‘zou ik om den dokter sturen. Er zijn zooveel besmettelijke ziekten op 't oogenblik! De oudste van mijn zuster vatte twee jaar geleden ook zoo'n erge kou; die sloeg naar binnen, en ze is nooit weer hetzelfde flinke meisje geweest.’
Eerst wilde Moeder er niet van hooren, maar 's avonds voelde ze zich zooveel erger, dat Peter naar het huis in het dorp werd gestuurd met de drie goudenregens bij het hek, en de koperen plaat, met ‘Dr. W.W. Forrest, Arts’ er op.
Dr. W.W. Forrest, Arts, ging dadelijk mee. Onderweg
| |
| |
praatte hij druk met Peter. 't Scheen een bizonder aardige man, die belangstelde in spoorwegen en konijnen en allerlei werkelijk leuke dingen.
Toen hij Moeder gezien had, zei hij dat het griep was.
‘Nu, Juffertje Zwaarhoofd’, zei hij in de gang tegen Bobbie, die erg bedrukt keek, ‘ik veronderstel dat jij er op rekent tot hoofdverpleegster te worden aangesteld.’
‘Natuurlijk dokter,’ zei Bobbie.
‘Goed, dan zal ik je straks de medicijnen laten brengen. Zorg dat de kamer lekker warm blijft en laat bouillon trekken om de patiënt te geven, zoodra de koorts weg is. Je mag haar wel dat druiven en ook consommé laten eten en melk drinken, en haal een half fleschje goeden brandewijn in huis, de beste dien je krijgen kunt; goedkoope brandewijn is erger dan vergift.’
Bobbie vroeg of hij alles wou opschrijven en dat deed hij.
Toen Bobbie het lijstje aan Moeder liet lezen, begon Moeder te lachen. 't Was werkelijk lachen geweest, beweerde Bobbie, al klonk het heel vreemd en mat.
‘Onzin,’ zei Moeder, wier oogen akelig schitterden. ‘Ik kan al dien boel niet betalen. Zeg jij maar aan juffrouw Viney dat ze een schapebout voor morgen bestelt. Dan kunnen jullie het vleesch er van eten, en ik wat soep van het been. Schenk mijn waterglas nog eens vol, kind, en wil je dan eens een kom krijgen en mijn handen wat afsponsen?’
Roberta gehoorzaamde, en toen ze alles gedaan had, wat ze kon om het Moeder een beetje gemakkelijker te maken, ging ze naar beneden naar Peter en Phyllis. Haar wangen gloeiden, haar lippen hield ze stijf op elkaar geklemd en haar oogen schitterden bijna even helder als die van haar moeder.
Ze vertelde hun wat de dokter had gezegd en wat Moeder had gezegd, en toen ze alles verteld had, zei ze: ‘En nu is er niemand anders dan wij die iets voor Moeder kunnen doen en dat zullen we ook doen. Ik heb het geld waar juffrouw Viney vleesch voor moet koopen.’
‘We kunnen best zonder vleesch,’ zei Peter, ‘een mensch kan heel goed van brood leven; schipbreukelingen hebben wel eens een heelen tijd van minder geleefd op onbewoonde eilanden.’
‘Natuurlijk,’ zei zijn zusje, en juffrouw Viney werd naar het dorp gestuurd om zooveel brandewijn en spuit- | |
| |
water en soepvleesch te halen als ze voor dat geld krijgen kon.
‘Maar al eten wij nu morgen heelemaal niet,’ zei Phyllis, ‘dan kun je toch nog niet alles betalen wat de dokter heeft opgenoemd.’
‘Neen,’ zei Bobbie, met een diepen rimpel boven haar neus, ‘we moeten er nog iets op vinden. Laten we alle drie eens heel lang en heel goed denken.’
En ze dachten en dachten en kwamen werkelijk op een idee. Later, toen Bobbie boven bij Moeder zat, voor 't geval ze eens naar iets mocht vragen, waren de beide anderen heel druk bezig met scharen en vellen kastpapier en een verfkwastje en een potje zwart lak, dat juffrouw Viney had meegebracht om de kachelplaat in de keuken mee op te knappen. Wat ze tot stand wilden brengen, gelukte hun niet heelemaal bij het eerste vel; ze namen er toen nog een uit de linnenkast, zonder er een oogenblik over na te denken, dat ze mooie vellen papier vermorsten, die hun moeder vrij veel geld hadden gekost. Ze waren geheel vervuld van de gedachte, dat ze een goed - maar wàt ze eigenlijk maakten, komt later.
Bobbie's bed was op Moeders kamer overgebracht, en ze stond dien nacht verscheiden keeren op om naar het vuur te kijken en haar moeder te laten drinken. Moeder praatte telkens heel druk, maar Bobbie begreep er weinig van; 't scheen niet veel te beteekenen te hebben. Eens, midden in den nacht, vloog ze overeind en riep: ‘Mama, Mama!’ en toen begreep Bobbie natuurlijk dat ze om Oma riep, en dat ze vergeten was dat dit niets hielp, omdat Oma dood was.
Vroeg in den ochtend hoorde Bobbie haar naam noemen en sprong ze haar bed uit om naar haar Moeder te vliegen.
‘O, kind - ja, ja, - ik geloof dat ik droomde,’ zei Moeder, wakker wordend. ‘Arme meid, wat zul je moe zijn - o, als ik jullie maar niet zooveel moeite hoefde te geven!’
‘Moeite!’ zei Bobbie.
‘O, schrei niet, lieveling,’ zei Moeder; ‘over een paar dagen ben ik weer kant en klaar.’
En Bobbie zei ‘Ja’ en probeerde te glimlachen.
Als je gewend bent tien uur rustig, aan één stuk door te slapen, heb je - wanneer je er 's nachts vier of vijfmaal bent uit geweest - een gevoel alsof je den geheelen nacht gewaakt hebt. Bobbie had zoo'n raar, suf gevoel
| |
| |
en zulke strakke, pijnlijke oogen, dat haar alles te veel was, maar ze verzette zich er tegen en maakte de kamer op orde eer de dokter kwam.
Dat was om half negen.
‘Zoo verpleegstertje, alles goed gegaan?’ vroeg hij bij de voordeur. ‘Heb je brandewijn gekregen?’
‘Ja,’ zei Bobbie, ‘een klein beetje in een plat fleschje.’
‘Maar ik heb geen druiven en geen consommé gezien,’ zei hij.
‘Neen,’ zei Bobbie, ‘ik zal zorgen dat het er morgen is; het vleesch voor de bouillon staat in de oven te trekken.’
‘In de oven? Wie heeft je dat gezegd?’
‘O, ik heb wel eens gezien dat Moeder het zoo deed, toen Phil de bof had.’
‘Best,’ zei de dokter met een goedkeurend knikje. ‘En nu gaat de oude juffrouw bij je moeder zitten en jij, dadelijk als je ontbeten hebt, naar bed. Slapen tot etenstijd, hoor! Onze hoofdverpleegster mag niet ziek worden. Die kunnen we niet missen!’
Het was wezenlijk een erg aardige dokter. Toen de trein van 9.15 dien morgen uit de tunnel kwam, legde de oude heer in de eerste klas coupé zijn courant even neer, om als altijd de drie kinderen op het rasterwerk toe te wuiven, maar dien morgen was er maar één, en wel Peter.
Peter zat ook niet op het hek zooals anders; hij stond er vóór, op de manier als een spulleman die de dieren of andere bezienswaardigheden van zijn tent aanwijst, of van een vriendelijken dominee die met een stok in de hand uitlegging geeft van Bijbelsche lichtbeelden.
Peter wees ook iets aan: een groot vel wit papier dat tegen het hek gespijkerd scheen. Op het papier stonden dikke, zwarte letters, meer dan een voet hoog. Enkele waren een beetje uitgeloopen, omdat Phyllis er het lak wat al te gul had opgesmeerd, maar de woorden waren toch heel duidelijk te lezen.
En de oude heer en verscheiden andere reizigers die de dikke letters opmerkten, lazen in 't voorbijgaan:
Heel veel menschen keken dan ook uit aan 't station en waren erg teleurgesteld toen ze er niets ongewoons zagen.
| |
| |
De oude heer keek ook uit en zag eerst ook niets anders dan het met grint bestrooide perronnetje, en de muurbloemen en vergeet-mij-nieten in de perkjes daarop aangelegd. En de trein begon zich al, puffend en blazend, in beweging te zetten, toen hij Phyllis in 't oog kreeg die buiten adem kwam aangehold.
‘O,’ hijgde ze, ‘ik - dacht - dat ik al - te laat was. Mijn veters waren losgegaan - en toen ben ik tweemaal gevallen. Hier - dit moest u meenemen.’
Terwijl de trein al voortgleed, duwde ze hem een smoezelig, warm briefje in de hand.
In zijn hoekje geleund, opende hij het document en las:
‘Lieve meneer. Wij weten niet hoe u heet.
Moeder is ziek en de dokter zegt dat we haar al de dingen moeten geven die hierachter opgeschreven staan, maar Moeder kan het niet allemaal betalen en ze wil dat wij het vleesch opeten en Moeder het nat van de beenen. We kennen hier niemand anders dan u want Vader is weg en we weten zijn adres niet. Later zal Vader u wel alles terugbetalen en als hij al zijn geld verloren heeft, zal Peter er voor opsparen als hij groot is. We beloven dit op ons woord van eer.
Peter.’
‘Wilt u het pakje maar aan den Stationschef geven omdat we niet weten met welke trein u terugkomt. Zeg maar dat het voor Peter was die zoo'n spijt had van de steenkool; dan weet hij wel wie u bedoelt.’
Roberta.
Phyllis.
Peter.
Daarachter volgde de lijst van artikelen die de dokter had voorgeschreven.
De oude heer las de heele opsomming en trok zijn wenkbrauwen hoog op. Toen las hij den brief nog eens over en glimlachte; toen hij hem driemaal doorgelezen had, stak hij hem in zijn zak en vatte zijn ochtendblad weer op. Omstreeks zes uur dien avond werd er aan de achterdeur geklopt. De drie kinderen vlogen er heen om open te doen, en daar stond de vriendelijke kruier die hun zooveel interessante dingen omtrent treinen verteld had Met een bons zette hij een groote mand op den steenen keukenvloer neer.
| |
| |
‘Van een ouwe heer,’ zei hij. ‘Hij vroeg me dit onmiddellijk te bezorgen.’
‘Dank je vriendelijk,’ zei Peter en liet er op volgen, toen de kruier even draalde: ‘'t Spijt me dat ik niets in mijn zak heb om je wat te geven zooals Vader, maar -’
‘Zwijg daar alsjeblieft over, jongeheer,’ zei de kruier verontwaardigd. ‘Ik dacht niet aan een fooitje. Ik wou alleen maar even zeggen dat het mij zoo speet dat uw Ma niet goed in orde was en vragen hoe het nu met haar is. 'k Heb een paar takjes egelantier voor haar meegebracht, dat ruikt zoo lekker,’ en hij haalde een bosje egelantier uit zijn pet te voorschijn, ‘net als een goochelaar,’ zooals Phyllis later opmerkte.
‘Dank je wel,’ zei Peter, ‘en neem me niet kwalijk van dat fooitje.’
‘Volstrekt niet,’ zei de kruier, meer beleefd dan waar, en hij verdween.
Toen maakten de kinderen de mand open. Eerst kwam er wat stroo uit, toen een heelen boel fijn zaagsel en toen al die dingen waarom ze gevraagd hadden - een heele voorraad er van - en toen nog heel wat dingen waarom ze niet gevraagd hadden: o.a. perziken en portwijn en twee jonge haantjes en een kartonnen doos met prachtige rozen op lange stelen en drie fleschjes eau de cologne en een doos ingelegde vruchten. Er zat ook een brief tusschen.
‘Beste Roberta en Phyllis en Peter’ stond er boven.
‘Hier is alles waar jullie om gevraagd hebt. Je moeder zal stellig willen weten van wien het komt; vertel haar dan dat een vriend het gestuurd heeft die wist dat ze ziek was. Als Moeder weer beter is, moet je haar natuurlijk alles vertellen, en als ze vindt dat je er niet om had mogen vragen, zeg haar dan dat ik jullie groot gelijk geef en hoop dat ze mij de vrijpostigheid zal vergeven, waarmee ik mij dit genoegen verschafte.’
De brief was onderteekend G.P. en dan een naam dien de kinderen niet konden lezen.
‘'t Is tóch maar goed dat we 't gedaan hebben,’ zei Phyllis.
‘Natuurlijk,’ zei Bobbie.
‘Heel goed,’ zei Peter, met zijn handen in zijn zakken, ‘maar ik vind het toch alles behalve een pretje, Moeder later die heele geschiedenis te vertellen.’
| |
| |
‘We hoeven het niet te doen voor ze beter is,’ zei Bobbie, en als ze beter is, zijn we allemaal zoo blij, dat we niets om zoo'n beetje vervelendheid geven. O, kijk toch eens wat een pracht-rozen! Ik moet ze gauw naar boven brengen.’
‘En de egelantier, zeg!’ riep Phyllis, de geur hoorbaar opsnuivende, ‘vergeet niet de egelantier mee te nemen.’
‘Neen, hoor!’ zei Roberta. ‘Moeder heeft me juist nog pas geleden verteld dat er een dikke heg van stond om Grootma's tuin heen, toen Moeder een klein meisje was.’
|
|