| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Peter's kolenmijn.
‘Dat is ook wat!’ riep Moeder, in de duisternis naar de lucifers grabbelende. ‘Wat zullen die arme muizen geschrikt zijn! Ik geloof nooit dat het ratten waren.’
Ze streek een lucifer af en stak de kaars weer aan. Daar stonden ze nu elkaar aan te kijken bij het flikkerende, dansende vlammetje.
‘Nu, kinderen, jullie hebt er zoo dikwijls naar verlangd, dat er eens iets gebeuren zou in ons leventje; nu heb jullie je zin. Dit is heusch een avontuur, vind je niet? Ik heb juffrouw Viney verzocht wat brood en melk en vleesch en zoo, voor ons te koopen en het avondeten klaar te zetten, 't zal dus wel in de eetkamer staan. Laten we maar eens gauw kijken!’
De eetkamer grensde aan de keuken. Het leek er veel donkerder dan in de keuken, toen ze er met dat ééne kaarsje binnentraden; dat kwam omdat de keuken gewitte muren had en de eetkamer heelemaal, van den vloer tot den zolder met hout beschoten was. Onder den zolder liepen dikke, zware balken. 't Stond er vol stoffige meubels, alles hot en haar door elkander - 't was het ameubelement dat thuis, waar ze hun leven lang gewoond hadden, in de ontbijtkamer had gestaan. Wat scheen dat nu al lang geleden en ver weg!
Er was een tafel, ja, en er waren stoelen ook, maar geen avondeten.
‘Laten we dan eens in de andere kamers gaan kijken,’ stelde Moeder voor; en ze gingen kijken. En in elke kamer vonden ze dezelfde hopelooze verwarring van meubels en allerlei dingen op den vloer, die niet bij elkaar
| |
| |
hoorden. Zelfs in de provisiekast stond niets dan een oud, roestig biscuitblik en een kapot bord waar wat witsel op was aangemaakt.
‘Wat een akelig mensch!’ zei Moeder ontstemd. ‘Zou ze maar kalm met het geld aan den haal zijn gegaan, zonder ons iets te eten te geven?’
‘Maar krijgen we dan heelemaal niks?’ vroeg Phyllis teleurgesteld, en ze stapte achteruit op een zeepbakje dat verdacht kraakte.
‘Jawel,’ stelde Moeder haar gerust, ‘'t is alleen maar, dat we dan een van die groote kisten moeten openbreken, die in den kelder gebracht zijn. Phyl, pas op kind, kijk waar je stapt. Hier, Peter, hou jij de kaars.’
De kelderdeur kwam in de keuken uit; je ging met een klein, houten trapje naar beneden. 't Was heelemaal geen ‘echte’ kelder, vonden de kinderen, want de zoldering was net zoo hoog als die van de keuken. Onder langs den zolder liep een rek om spek en ham op te hangen. In een hoek lag wat hout en steenkool en vooraan stonden de groote kisten.
Peter lichtte bij, terwijl Moeder probeerde of ze de groote pakkist open kon krijgen. Maar die was stevig dichtgespijkerd.
‘Waar is de hamer?’ vroeg Peter.
‘Ja, dat is het juist,’ zei Moeder. ‘Ik vrees dat die in de kist zit. Maar daar ligt een kolenschop - en daar de keukenpook.’
Toen trachtte ze hiermee de kist open te breken.
‘Laat mij 't eens probeeren,’ zei Peter, denkende dat hij het beter zou kunnen. Dat denkt iedereen altijd, als hij iemand anders een kachel ziet opstoken of een kistje ziet openmaken of een knoop uit een eind touw peuteren.
‘U zult uw handen nog bezeeren, Moes,’ zei Roberta; ‘mag ik eens?’
‘Was Vader er maar,’ zei Phyllis; ‘die had hem in tien tellen open. - Waarom schop je me toch, Bobbie?’
‘Ik schop je niet,’ zei Roberta.
Juist op dit oogenblik liet de eerste lange draadnagel in de kist met luid gekraak los. Toen konden ze al gauw een der smalle plankjes oplichten, daarna een tweede, tot ze eindelijk alle vier overeind stonden en hun lange spijkers als nijdige ijzeren tanden in het kaarslicht glinsterden.
‘Hoera!’ riep Moeder; ‘hier is een pak kaarsen om
| |
| |
mee te beginnen. Meisjes, steek jullie die eens gauw aan. Je neemt wat schoteltjes en dingen, laat een paar druppeltjes kaarsvet op een schoteltje vallen en drukt daar de kaars in vast.’
‘Hoeveel zullen we er aansteken?’
‘O, zooveel je maar wilt,’ zei Moeder opgewekt. ‘De groote zaak is vroolijk te zijn, en niemand kan zijn vroolijkheid bewaren in zoo'n duisternis, behalve uilen en mollen!’
De meisjes staken dus gauw de kaarsen aan. De kop van den eersten lucifer vloog er af op Phyllis' hand, maar 't was maar een onbeduidend pijntje, zooals Roberta opmerkte. 't Had evengoed gekund dat Phyllis een Romeinsch martelaar had moeten zijn en zich heelemaal had moeten laten verbranden, als ze in de dagen geleefd had, toen dergelijke dingen gebruikelijk waren.
Toen de eetkamer nu door veertien kaarsen verlicht was, haalde Roberta kolen en hout en maakte ze handig de kachel aan.
‘'t Is bizonder koud voor Mei,’ zei ze, met een gevoel of ze iets heel groot-menschigs opmerkte.
Het kaarslicht en de gloed van 't vuur gaven de eetkamer een heel ander aanzien, want nu kon je duidelijk de slingers en kransjes en strikjes onderscheiden die in de donkere, houten wanden gesneden waren.
De meisjes maakten de kamer gauw ‘netjes’, dat wilde zeggen, dat ze de stoelen aan den kant zetten en al den kleinen rommel in een hoek op elkaar stopten; gedeeltelijk verborgen achter den grooten, leeren armstoel, waarin Vader na het eten altijd een poosje zat.
‘Bravo!’ riep Moeder, met een blad vol dingen binnenkomende. ‘Dat begint er al naar te lijken! Nu zal ik gauw een servet halen en dan -.’
Het tafelgoed zat in een kist met een gewoon slot er op; die ging dus met een sleutel en niet met een pook open, en toen nu het servet op tafel lag, werd er een waar feestmaal aangericht.
Iedereen was wel erg moe, maar iedereen fleurde toch op bij het gezicht van dat grappige, lekkere avondeten. Er was een trommeltje met biscuits, Maria's en van die heel gewone, sardines, gember, trosrozijnen, sinaasappelmarmelade en een stuk brood.
‘Wat gelukkig dat Tante Emma nog maar alle eetbare waar uit de provisiekast inpakte,’ zei Moeder. ‘Pas op,
| |
| |
Phil, steek het marmeladelepeltje niet in het sardineblikje.’
‘Neen, Moeder,’ zei Phyllis, en ze legde het op de Maria's.
‘Laten we eens op Tante Emma's gezondheid drinken,’ stelde Roberta opeens voor. ‘Wat zouden we hebben moeten beginnen, als zij dit niet allemaal in de kist had gestopt! - Daar gaat ze!’
De toast werd met water gedronken uit gebloemde keukenkopjes, want niemand wist waar de glazen waren.
Ze voelden allemaal dat ze Tante wel een beetje hard beoordeeld hadden. Al was ze niet zoo'n lief, gezellig mensch als Moeder, zij had er dan toch maar aan gedacht al die eetwaren voor hen in te pakken. Tante Emma had er óók aan gedacht al de beddelakens bovenop in een koffer te leggen, zoodat de bedden, die de verhuizers in elkaar hadden gezet, in een ommezientje waren opgemaakt.
‘Slaap lekker, jongens,’ zei Moeder. ‘Ik weet zeker dat hier geen ratten zijn, hoor! Maar ik zal mijn deur openlaten, en als er een muis verschijnt, hoef je maar even te roepen, en ik ben bij jullie om den kleinen indringer eens even onder handen te nemen.’
Toen ging ze naar haar eigen kamer. Roberta werd eenmaal wakker en hoorde toen het kleine reisklokje twee slaan. Het klonk altijd net, vond ze, of er héél in de verte een kerkklok sloeg. En ze hoorde ook dat Moeder nog in haar kamer bezig was.
Den volgenden morgen vroeg maakte Roberta Phyllis wakker door haar zachtjes aan 't haar te trekken, maar hard genoeg voor het doel.
‘Watsernouweer - niedoen!’ mompelde Phyllis, dood van den slaap.
‘Gauw! Sta op!’ riep Roberta. ‘We zijn in 't nieuwe huis - weet je 't niet meer? Toe, laten we gauw voortmaken en aan 't werk gaan. Wij zullen op onze teenen de trap afsluipen en alles netjes maken, voordat Moeder beneden komt. 'k Heb Peter ook al geroepen. Hij is misschien al eerder klaar dan wij.’
Ze kleedden zich heel vlug en stil aan. Er was natuurlijk nog geen water op hun kamers, en dus waschten ze zich maar, voor zoover ze dat noodig vonden, onder de pomp op de plaats. Eén pompte, terwijl de andere zich waschte. 't Spatte erg, maar 't was heerlijk!
| |
| |
‘Veel eeniger dan in een kom wasschen,’ vond Roberta. ‘Kijk 's wat glinsterachtig dat onkruid tusschen de steenen is, en het mos op het dak - o, en de bloemen!’
Het rieten dak van de bijkeuken was heel laag en voor een groot deel met mos bedekt, waartusschen huislook en muurbloemen groeiden; ja, verder op, aan een der hoeken, stond zelfs een bosje paarse irissen.
‘'t Is hier veel, véél mooier,’ zei Phyllis. ‘Ik ben benieuwd hoe de tuin zal wezen.’
‘Daar moeten we nog maar niet naar toe gaan,’ zei Roberta, vol plannen. ‘We moeten binnen aan den gang.’
Ze maakten het vuur in de keuken aan, zetten er een ketel met water op en zochten het ontbijtservies bij elkaar; alles wisten ze nog niet te vinden, maar een glazen aschbakje kon best als zoutvaatje dienst doen en een nieuw bakblik voor broodschaal, als er tenminste brood kwam!
Toen ze niets meer konden bedenken, liepen ze weer naar buiten, de heerlijke, frissche morgenlucht in.
‘Nu gaan we den tuin bekijken,’ zei Peter. Maar hoe het zat, begrepen ze zelf niet, maar ze konden den tuin niet vinden. Ze liepen het huis om en nog eens om, maar nergens was een tuin te zien. De plaats was achter, en aan den overkant daarvan stonden een stal en een paar schuren. Aan de drie andere zijden lag het huis eenvoudig zoo maar in 't veld, zonder een straatje of een tuin, die het van het grasland er omheen afscheidde. En toch hadden ze den vorigen avond duidelijk den tuinmuur gezien.
't Was een heuvelachtige streek. In de diepte konden ze de spoorbaan zien en den zwarten, gapenden ingang van een tunnel. Over het eene einde van de vallei spande zich een brug met groote bogen.
‘Wat kan ons die tuin verder schelen,’ zei Peter. ‘Laten we liever naar beneden gaan en naar het spoor kijken. Er komt misschien wel eens een trein langs.’
‘Dien kunnen we hier ook wel zien,’ zei Roberta langzaam. ‘Laten we hier eerst eens even gaan zitten.’
Ze vielen alle drie neer bij een grooten, platten steen, die zich als 't ware uit het gras had te voorschijn gewerkt. Er lagen er zoo verscheidene tegen de heuvelhelling verspreid, en toen Moeder om acht uur kwam kijken waar ze waren, vond ze haar drietal vreedzaam tegen elkaar aan, in de zon ingedut.
| |
| |
Ze hadden een prachtig vuurtje aangelegd en er omstreeks half zes den ketel opgezet, zoodat tegen acht uur het vuur al een poos uit, het water allemaal verkookt en de bodem uit den ketel gebrand was. Ook hadden ze er niet aan gedacht het servies af te wasschen voor ze de tafel dekten.
‘Maar dat hindert niet - van die kopjes en bordjes meen ik,’ zei Moeder, ‘want ik heb nog een kamer ontdekt - ik was heelemaal vergeten dat er nog een was. 't Is net of daar iemand aan 't tooveren is geweest! En ik heb het theewater nu maar in een pan gekookt.’
De vergeten kamer kwam in de keuken uit. In de verwarring en het halfduister van den vorigen avond hadden ze die deur voor een kast aangezien.
't Was een klein, vierkant kamertje, en op de keurig gedekte tafel stond een koude rib met brood, boter, kaas en een pastei.
‘Pastei aan 't ontbijt!’ riep Peter; ‘dat 's een goeie boel hoor!’
‘Geen kippenpastei,’ zei Moeder, ‘gewone appeltaart. Dit is nu eigenlijk het avondeten dat we gisteren hadden moeten hebben. Er lag een briefje bij van Juffrouw Viney. Haar schoonzoon had zijn arm gebroken en daarom moest ze zoo gauw mogelijk naar huis. Ze komt vanmorgen om tien uur terug.’
Dat was een wonderlijk ontbijt! Gewoonlijk begint iemand zijn dag niet met appeltaart, maar de kinderen vonden het alle drie ‘juist heerlijk’.
‘Ziet u, 't is eigenlijk nog meer middageten voor ons dan ontbijt,’ zei Peter, zijn bord nog eens bijhoudende. ‘U moet denken, we zijn al zoo vroeg op geweest!’
De dag ging voorbij met helpen uitpakken en alles in orde maken. Zes kleine beenen waren doodmoe van al het heen en weer loopen dat noodig was om kleeren, porselein en allerlei dingen op hun juiste plaats te brengen, en pas laat in den middag zei Moeder: ‘Ziezoo! Nu is 't genoeg voor vandaag. Ik ga een uurtje op mijn bed liggen om vanavond weer zoo frisch als een hoentje te zijn.’
Toen keken de drie kinderen elkaar aan, en elk van de drie sprekende gezichten drukte dezelfde gedachte uit. Die gedachte bestond uit twee deelen: uit een vraag en een antwoord.
De vraag was: ‘Waar zullen we heengaan?’
| |
| |
Het antwoord: ‘Naar de spoorbaan!’
Ze gingen dus naar de spoorbaan, en nauwelijks waren ze op weg, of ze ontdekten ook waar de tuin verborgen was. Hij lag vlak achter de bijgebouwen met een muur er omheen.
‘Kom, ga nu niet naar dien tuin kijken!’ riep Peter. ‘Moeder had me al verteld waar hij was. Morgen is hij er ook nog. Laten we liever maken dat we bij 't spoor komen.’
De weg naar de spoorbaan liep al maar door naar beneden, den heuvel af, over zacht, kort grasland met hier en daar een bremstruik er tusschen en grijze en gele stukken rots, die er bovenuit staken als de amandelen op een taart.
Het laatste eindje ging steil naar beneden tot aan een houten hek - daarachter lag de spoorbaan met haar glinsterende rails, haar telegraafdraden, wissels en seinpalen.
Toen ze boven op het hek geklommen waren, hoorden ze plotseling een rommelend, dreunend geluid dat hen alle drie naar rechts deed kijken, waar de donkere mond van een tunnel uit een rotsmuur gaapte; een oogenblik later stoof gillend en snuivend een trein uit de opening en was in een oogwenk langs hen heengegleden. Ze voelden een sterken luchtdruk en hoorden het grint op de lijn tegen de voorbijratelende machine opspringen.
‘Hèè!’ zei Roberta met een diepen zucht, ‘net of er een reuzendraak langs je heen vloog. Voelde je wel dat hij ons waaide met zijn gróote vleugels?’
‘Een drakenhol zou er van buiten best zoo kunnen uitzien als die tunnel,’ zei Phyllis.
Maar Peter riep opgetogen: ‘Ik had niet gedacht dat we nog ooit in ons leven zóó dicht bij een spoor zouden wonen als hier. 't Is allerleukst.’
‘Nog beter dan speelgoedlocomotiefjes, hè?’ vroeg Roberta.
('t Verveelt me Roberta bij haar vollen naam te noemen. Ik weet ook niet waarom 't noodig is. Niemand deed het; iedereen noemde haar Bobbie, dus waarom ik niet?)
‘'k Weet niet; 't is heel iets anders,’ zei Peter. ‘'t Is zoo eenig den heelen trein te zien. Wat ontzettend groot is zoo'n ding, hè?’
‘Maar wij hebben ze ook nog nooit anders gezien dan in tweeën gesneden door een perron,’ bedacht Phyllis.
| |
| |
‘'k Zou wel eens willen weten of die trein naar Londen ging,’ zei Bobbie. Londen waar Vader was!
‘Laten we naar 't station loopen en het daar vragen,’ stelde Peter voor.
Ze liepen langs de lijn en hoordén de telegraafdraden boven hun hoofden gonzen. Als je in een trein zit, lijkt de afstand van paal tot paal zoo heel klein en is het net of de draden bij de palen in elkaar vloeien, zoodat je haast geen tijd hebt ze te tellen, maar als je loopt, is het nog een tamelijk eindje tusschen elke twee palen in.
Eindelijk kwamen de kinderen dan toch aan 't station.
Ze waren nog nooit een van drieën op een perron geweest dan om op reis te gaan, of iemand af te halen, en dan altijd met groote-menschen er bij, groote menschen die zich niets voor een station interesseerden, en het alleen maar beschouwden als een plaats, waar je liefst zoo gauw mogelijk weer vandaan ging.
Nog nooit waren zij zoo dicht langs een seinhuis gekomen om de trekdraden te kunnen nagaan en het geheimzinnige ‘ping, pang’ te hooren, gevolgd door den prachtigen metaalklank die het omtrekken der hefboomen veroorzaakte.
Zelfs de dwarsliggers onder de rails waren een heerlijkheid; ze lagen net precies ver genoeg van elkaar om groote steenen te verbeelden waarop de kinderen, van den een op den ander springend, zich een weg konden banen over een woesten, bruisenden bergstroom - een spelletje dat Bobbie in de gauwigheid bedacht had.
En toen dat komen aan het station! Niet op de gewone, alledaagsche manier, door het bureautje waar je plaatskaartjes nam, maar als echte vrijbuiters langs de helling op het perron afgezakt. Dat alleen was al de moeite waard.
't Was ook de moeite waard in het hokje van de kruiers te gluren, waar een heeleboel lantaarns hingen en allerlei spoorkaarten, en waar een kruier over zijn krant was ingedut.
Bij het station waren verscheidene lijnen, die elkaar kruisten; sommige liepen een eind over het emplacement en hielden daar ineens op alsof ze er nu genoeg van hadden en zich uit de zaken terugtrokken. Op dat gedeelte stonden open goederenwagens op de rails, en aan één kant lag een groote hoop steenkool - niet zoo'n losse berg, zooals bij jezelf thuis in het kolenhok, maar
| |
| |
een soort huis van steenkool met groote, vierkante blokken aan den buitenkant, net als steenen op elkaar gestapeld, tot het een hoog, stevig gebouw geworden was. Bovenaan dien kolenmuur, dicht bij den rand, liep een witte streep die er met kalk op scheen gemaakt.
Toen de kruier even later uit zijn kamertje kwam bij den herhaalden, trillenden klank van een bel boven de deur van 't station, zei Peter dadelijk, zoo vriendelijk mogelijk: ‘Goeien middag. Weet U ook waar die witte streep langs de kolen voor is?’
‘Om aan te geven hoeveel kool er is,’ zei de kruier. ‘Dan kunnen we zien of er ook van gekaapt wordt. Steek er dus maar niks van in je zak, jongeheer!’
't Werd als een grapje gezegd, en Peter voelde dadelijk dat die kruier een leuke baas was, waarmee je best zou kunnen opschieten. Maar later kregen die woorden een veel ernstiger beteekenis.
Het nare gevoel dat de kinderen eerst gehad hadden over Vaders wegblijven en Moeders verdriet, had wel een diepen indruk gemaakt, maar die duurde niet lang.
Ze gewenden gauw aan het leven zonder Vader, al vergaten ze hem niet; en ze wenden aan het niet naar school gaan en aan het feit dat ze Moeder zoo weinig zagen, die nu bijna den heelen dag boven op haar kamer zat opgesloten, almaar schrijvende.
's Middags op theetijd kwam ze gewoonlijk beneden en las ze hun de verhaaltjes voor die ze geschreven had. Zulke mooie verhaaltjes!
De rotsen en heuvels, de vallei en de groote boomen, het kanaal en vooral de spoorbaan, waren zooiets nieuws en heerlijks voor hen, dat het oude leventje in de villa langzamerhand geheel op den achtergrond raakte en hen dikwijls als een droom voorkwam.
Moeder had hen meer dan eens onder 't oog gebracht, dat ze nu ‘werkelijk arm’ waren, maar dat scheen maar zoo bij manier van spreken gezegd. Groote-menschen, zelfs moeders, maken wel eens meer zulke opmerkingen die niets bepaaids schijnen te beteekenen, net of ze ze maar zeggen, om iets te zeggen. Er was immers altijd genoeg te eten en ze droegen immers precies dezelfde kleeren die ze altijd gedragen hadden!
Maar in Juni kwamen er een paar heel gure, natte dagen; de regen viel in dikke stralen neer en het was erg, erg koud. Van uitgaan kon geen sprake zijn, en iedereen
| |
| |
liep te bibberen. Toen gingen ze alle drie naar boven en klopten aan Moeders kamerdeur.
‘Wat is er?’ riep Moeder van binnen.
‘Moeder,’ zei Bobbie, ‘mag ik de kachel niet aanmaken? Ik kan het best.’
Maar Moeder antwoordde: ‘Neen, Bobbekind, in Juni stoken we niet - de kolen zijn veel te duur. Als jullie 't koud hebt, ga dan wat stoeien en spelen op zolder. Daar zul je wel gauw warm worden.’
‘Hè, Moes, er is toch maar zoo'n klein beetje anthraciet noodig voor één kachel!’
‘Altijd nog te veel voor ons, kindje,’ riep Moeder opgewekt. ‘Kom, jongens, maakt nu dat je weg komt - ik heb het woest druk.’
‘Moeder heeft het ook altijd druk tegenwoordig,’ klaagde Phyllis tegen Peter. Peter antwoordde niets. Hij haalde alleen zijn schouders even op. Hij dacht over iets na.
Die gedachten weerhielden hem echter niet lang een plan te maken voor de inrichting van een roovershol op den zolder. Peter was natuurlijk de roover, Bobbie zijn adjudant, zijn verknochte, trouwe bende en later, toen de omstandigheden dat meebrachten, de vader van Phyllis, het ontvoerde meisje, voor wie een hooge losprijs, in paardenboonen, werd uitbetaald.
Toen ze tegen theetijd naar beneden kwamen, hadden ze kleuren als vuur van 't drukke spelen.
Maar toen Phyllis jam op haar gesmeerde boterham wou doen, zei Moeder: ‘Jam of boter, kindje - geen jam en boter. Zoo'n roekelooze weelde kunnen we ons nu niet meer veroorloven.’
Phyllis at haar boterham zwijgend op en nam er vervolgens een met enkel jam. Peter dronk, diep in gedachten, zijn slap kopje thee leeg.
Na het boterham-eten gingen ze weer naar den zolder en hier begon Peter: ‘Ik heb iets bedacht!’
‘Wat dan?’ vroegen de zusjes belangstellend.
‘Dat vertel ik je niet,’ klonk het onverwachte antwoord.
‘O, best,’ zei Bobbie; en Phil liet er op volgen: ‘Goed, dan laat je 't!’
‘Hè, meisjes zijn toch ook altijd dadelijk kwaad,’ zei Peter.
‘Zoo?’ - ‘Nou, ik zou wel eens willen weten wat jon- | |
| |
gens dan wel zijn!’ zei Bobbie minachtend. ‘'t Kan me geen zier schelen wat je voor onmogelijks bedacht hebt.’
‘Later zul je 't wel te weten komen,’ zei Peter, die wonder boven wonder, niet uit zijn humeur raakte. ‘Als jullie niet dadelijk ruzie gezocht hadt, zou ik 't je misschien nu al wel vertellen; ik hield mijn plan alleen met de beste bedoelingen voor me. Maar nu spreek ik er natuurlijk verder geen woord over. 't Is je eigen schuld!’
Het duurde werkelijk een heel tijdje, eer ze er hem toe konden krijgen iets los te laten, en toen hij 't eindelijk deed, kwam er nog niet veel. Hij zei alleen maar: ‘De eenige reden waarom ik jullie niets vertel van wat ik bedacht heb, is dat het misschien iets verkeerds is en ik er jullie dan niet in betrekken wil.’
‘Doe het dan toch niet, Peter, als het iets slechts is,’ zei Bobbie, ‘laat mij het dan nog liever doen.’
Maar Phyllis zei: ‘Als jullie iets ondeugends gaan doen, doe ik het ook!’
‘Neen,’ zei Peter, getroffen door de aanhankelijkheid van zijn zusjes: ‘'t Zal jullie niets helpen of je al zeurt, ik doe het op mijn eigen houtje. Alles wat ik je verzoek, is, niet te klikken als Moeder vraagt waar ik ben.’
‘We hebben niets te klikken,’ zei Bobbie, verontwaardigd.
‘Genoeg!’ zei Peter, terwijl hij de paardenboonen door zijn handen liet glijden. ‘Ik vertrouw jullie op leven en dood. Je weet dat ik alleen op een eenzaam avontuur uitga, en dat sommigen het misschien niet goed zouden vinden - ik wel! En als Moeder vraagt waar ik zit, dan zeg jullie maar dat ik voor mijnwerker speel.’
‘In wat voor mijnen?’
‘Dat doet er niet toe.’
‘Maar dát kun je ons toch wel vertellen, Peter!’
‘Nou goed dan; in een kolenmijn. Maar laat er geen woord van over je lippen komen, op straffe van helsche pijnen.’
‘Je hoeft niet met zulke vreeselijke dreigementen aan te komen,’ zei Bobbie, ‘en ik blijf er bij dat je ons moet laten helpen.’
‘Als ik een kolenmijn ontdek, mag jullie helpen de kolen naar huis te rijden,’ verwaardigde Peter zich te beloven.
‘Bewaar jij je mooie geheim maar!’ zei Phyllis.
‘Als je kunt,’ zei Bobbie.
| |
| |
‘Dat zul je 's zien,’ zei Peter.
Twee dagen nadat het geheimzinnige plan in Peter's brein was opgekomen, wenkte hij de meisjes 's avonds in 't schemeruur.
‘Gauw, kom mee!’ riep hij zacht, ‘en haal de Romeinsche zegekar te voorschijn.’
De Romeinsche zegekar was een heel oude kinderwagen die jarenlang in een vergeten hoekje van den zolder gestaan had. De kinderen hadden hem schoongemaakt en gesmeerd tot hij zoo geruischloos reed als een nieuwe fiets.
‘Volgt uw onverschrokken leider op den voet,’ commandeerde Peter, en hij ging de meisjes voor, den heuvel af, in de richting van 't station.
Vlak boven het station staken verscheiden rotsen hun koppen door het gras heen, alsof ze, net als de kinderen, de grootste belangstelling voelden voor alles wat met den trein in verband stond.
In een klein hol, tusschen drie rotsblokken, lag een hoopje dorre takken en heiplaggen.
Peter stond stil, schopte het rommeltje met een flink gelapten schoen weg en zei: ‘Aanschouw de eerst gedolven kolen van den St. Petersmijn. We zullen het zaakje met bekwamen spoed in de kar naar huis brengen. Alle bestellingen worden zorgvuldig uitgevoerd: ‘Grootte der stukken volgens order onzer geregelde afnemers.’
De wagen werd vol steenkool geladen, maar toen hij geladen was, moest hij weer uitgepakt worden, omdat ze hem met hun drieën nog niet naar boven konden krijgen. Zelfs niet toen Peter er zich, met zijn bretels aan het handvat, voorspande en uit alle macht trok, terwijl de meisjes duwden.
Ze moesten drie reizen maken, eer de kolen uit Peter's mijn bij Moeder's kolen in den kelder lagen.
Daarna ging Peter alleen uit en kwam hij heel zwart en geheimzinnig terug.
‘Ik ben nog even naar mijn mijn geweest,’ vertelde hij; ‘morgenavond zullen we de zwarte diamanten weer in de zegekar vervoeren.’
Ongeveer een week later merkte Juffrouw Viney tegen Moeder op, dat die laatste kolen het toch zoo verwonderlijk lang uithielden. 't Was ‘of er de zegen in zat.’
De kinderen stieten elkaar heimelijk aan en hadden groote moeite hun inwendige pret te bedwingen. Ze
| |
| |
dachten er nu geen oogenblik meer over dat Peter ooit getwijfeld had, of kolendelven goed of slecht was.
't Duurde echter niet lang meer of er brak een vreeselijke avond aan, waarop de Stationschef in een paar oude strandschoenen schoot, die hij eens in zijn zomervacantie aan zee had gedragen, en heel voorzichtig naar het terrein sloop waar het steenkolengebouw lag met de witte kalkstreep er omheen. Hier bleef hij geduldig wachten als een kat voor een muizengaatje. Bovenop den hoop scharrelde steelsgewijs iets kleins en donkers rond.
De Chef verschool zich in de schaduw van een remwagen met een klein huisje er op en het opschrift
N.S.
3457
en daar stond hij doodstil te kijken tot het kleine figuur boven op den kolenberg gedaan had met scheppen en scharrelen, naar den rand stapte en zich behoedzaam naar beneden liet glijden met iets zwaars op zijn rug. Toen hief de Stationschef zijn arm op, en daalde zijn sterke vuist op Peter's schouder neer, en daar stond Peter, stevig bij zijn kraag gepakt en met een ouden aardappelzak vol kolen in zijn bevende handen.
‘Zoo, heb ik je daar eindelijk gesnapt, jou kleine dief?’ riep de Chef.
‘Ik ben geen dief,’ zei Peter, zoo flink als hij kon. ‘Ik ben een mijnwerker.’
‘Maak dat je Grootje wijs,’ zei de Stationschef.
‘'t Zou precies even waar blijven, aan wie ik het ook wijsmaakte,’ zei Peter.
‘Dáár heb je gelijk aan,’ zei de Chef, die hem stevig bleef vasthouden. ‘Maar hou jij nu liever je brutalen mond, kwajongen, en kom maar gauw mee naar mijn bureau.’
‘Och, toe, doet u dat toch niet!’ klonk plotseling uit het duister een angstige stem die niet van Peter was.
‘Toch niet naar 't politie-bureau?’ vroeg een andere bevende stem.
‘Nog niet,’ zei de Chef. ‘Eerst mee naar 't station. 't Schijnt waarachtig een heele bende te zijn. Komen er soms nog meer?’
‘Wij alleen maar,’ zeiden Bobbie en Phyllis, van achter een anderen goederenwagen te voorschijn komende.
‘Hoe bedenkt u 't, iemand zoo stilletjes te bespieden!’ riep Peter verontwaardigd.
| |
| |
‘'t Werd, dunkt me, hoog tijd, dat je eens bespied werd,’ antwoordde de Chef grimmig. ‘Kom, vooruit, naar 't station.’
‘O, toe, alstublieft niet!’ smeekte Bobbie. ‘Kunt u dan hier niet dadelijk bedenken wat u ons doen zult. Want het is net zoo goed onze schuld als Peter zijn schuld. Wij hebben geholpen de kolen weg te brengen, en we wisten waar hij ze vandaan haalde.’
‘Dat wist je niet!’ riep Peter.
‘Wél waar,’ zei Bobbie. ‘We wisten het wél, maar we hielden ons maar onnoozel om jou te zin te geven.’
Peter's beker vloeide over. Daar had hij nu kolen gegraven, kolen gesjouwd en zich laten pakken, om nu nog van zijn zusjes te moeten hooren dat ze hem als een klein kind ‘zijn zin maar hadden gegeven.’
‘Hou me toch niet vast!’ riep hij geërgerd. ‘Ik zál niet wegloopen.’
De Stationschef liet Peter's kraag los, streek een lucifer af en bekeek het drietal bij het flikkerende schijnsel.
‘Zóóóó,’ zei hij, ‘jullie zijn, geloof ik, de kinderen van “Spoorzicht”. Kom, dat 's wat moois! Zoo netjes gekleed en dan - vertel me eens, hoe kwamen jullie er toch toe zoo iets te doen? Zijn jullie nooit in een kerk of op een Zondagsschool geweest, dat je niet weet dat stelen slecht is?’
Hij sprak veel zachter dan in 't begin en Peter antwoordde: ‘Ik wist niet dat dit stelen was; ik dacht het niet. Als ik nu nog van die groote, buitenste blokken genomen had, maar zoo'n beetje van die massa uit het midden; wat zou dat nu hinderen! 't Was mijn kolenmijn en 't duurt wel duizend jaar eer u die dikke stukken allemaal heeft opgebrand en aan het middelste toe is.’
‘Niet zóó lang. Maar zeg 's, deed je 't nu eigenlijk voor de aardigheid, of zat er wat anders achter?’
‘Voor de aardigheid? Nog al wat aardigs aan, om dat ellendige, zware goed tegen den heuvel op te sjouwen!’ zei Peter beleedigd.
‘Goed, maar waarom deed je 't dan?’ De stem van den Chef klonk nu zooveel zachter dat Peter antwoordde: ‘U weet wel dat het laatst zoo koud was met dien regen? Nou, toen zei Moeder dat we te arm waren om de kachel aan te leggen. In ons andere huis stookten we altijd als we 't koud hadden en -’
‘O, stil toch!’ fluisterde Bobbie smeekend.
| |
| |
‘Nu,’ zei de Stationschef, nadenkend zijn kin wrijvende. ‘Ik zal jullie eens wat vertellen. Voor dezen keer zal ik 't gebeurde door de vingers zien. Maar onthoud goed, jongmensch, dat stelen stelen blijft en het mijne niet het jouwe is, hoe 'n mooien naam jij daar ook aan weet te geven. Begrepen? Maak nu maar dat je naar huis komt.’
‘Meent u werkelijk dat u ons niets zult doen? Dat is leuk van u! Dank u wel!’ riep Peter opgewonden.
‘Ik vind u een snoes,’ zei Phyllis.
‘Wat is u een aardig man,’ zei Bobbie.
‘Goed, goed!’ zei de Stationschef. En zoo namen ze afscheid.
‘Zeg maar geen woord tegen me,’ zei Peter toen ze den heuvel opgingen. ‘Jullie zijn ellendige spionnen en verraders - ja, dat zijn jullie!’
Maar de meisjes waren veel te blij dat ze Peter veilig tusschen zich in hadden, op weg naar huis en niet naar het politie-bureau, dan dat het hen veel kon schelen wat hij zei.
‘We vertelden immers dat wij 't net zoo goed gedaan hadden als jij!’ zei Bobbie zacht.
‘Nou ja - en dat was juist niet zoo.’
‘Voor echte rechters zou 't toch wel precies gelijk hebben gestaan,’ zei Phyllis. ‘Wees nu maar niet zoo snauwerig, Peter. Wij kunnen toch niet helpen dat je geheimen zoo makkelijk te ontdekken zijn.’ Ze pakte zijn arm en hij verzette zich niet.
‘In ieder geval liggen er nu een massa kolen in den kelder,’ vervolgde hij.
‘O!’ zei Bobbie verschrikt. ‘Daar mogen we nu toch niet blij meer om wezen?’
‘Waarom niet?’ vroeg Peter, met voorgewende onverschilligheid. ‘Ik ben nog zoo zeker niet dat kolendelven iets slechts is.’
Maar de meisjes waren er wèl zeker van. En ze wisten ook wel zeker dat Peter het zeker wist, al wilde híj het niet bekennen.
|
|