| |
| |
| |
Peter stond voor het hek.
[Blz. 43
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Hoe alles begon.
Vroeger hadden ze nooit iets met het spoor te maken gehad. Ik wed dat ze nooit verder over treinen en spoorwegen gedacht hadden, dan als een middel om in de stad te komen voor een uitgangetje naar een bioscoop, naar den dierentuin of om boodschappen te doen. Ze waren maar heel gewone kinderen, die met hun vader en moeder in een der voorsteden van Londen woonden, in een heel gewone, roodsteenen villa met gekleurd glas in de voordeur, een gang met tegeltjes die ze ‘hall’ noemden, een badkamer met warm en koud water, electrische bellen, openslaande deuren aan den tuin, veel lichte verf overal, en ‘verder voorzien van alle moderne gemakken,’ zooals altijd in de woninggidsen staat.
Ze waren met hun drieën. Roberta was de oudste. Natuurlijk hebben moeders nooit bizondere lievelingen, maar als hun moeder een bizondere lieveling gehad had, zou dat Roberta wel kunnen geweest zijn. Op haar volgde Peter, die ingenieur hoopte te worden als hij groot was, en de jongste was Phyllis, die alles extra best bedoelde.
Moeder besteedde niet al haar tijd aan vervelende bezoeken bij vervelende dames, of aan vervelende ontvangdagen, waarop die vervelende dames bij háár kwamen; neen, ze was er bijna altijd, klaar om met de kinderen te spelen, met hen te lezen, en hen te helpen met hun huiswerk. Buiten en behalve dat schreef ze nog, terwijl de kinderen op school waren, verhalen voor hen, die ze hun dan onder de thee voorlas, en ze maakte altijd grappige versjes met hun verjaardagen, of bij andere feestelijke gelegenheden, zooals bijv. toen de jonge katjes gedoopt werden, of toen de poppenkamer opnieuw behangen was, of toen ze beter werden van de bof.
Deze drie bevoorrechte kinderen hadden dus alles wat hun hartje begeeren kon: mooie kleeren, warme kamers,
| |
| |
een heerlijke speelkamer met een massa speelgoed en een Moeder-de-Gans-behangsel. Ze hadden ook een aardig, vroolijk kindermeisje en een hond, die James heette en heelemaal alleen van henzelf was. Ook bezaten ze een vader die ‘gewoon volmaakt’ was - nooit uit zijn humeur, nooit onrechtvaardig en altijd bereid tot elk spel - tenminste, als hij er eens ooit niet toe bereid was, dan had hij daar een heel aannemelijke reden voor, en dan legde hij die reden zoo interessant en zoo grappig aan de kinderen uit, dat ze volkomen begrepen dat hij werkelijk niet anders kon.
Nu zul je wel denken dat die kinderen wel heel, heel gelukkig behoorden te zijn, en dat waren ze ook, maar ze beseften toch niet hoe gelukkig, tot het prettige leventje in de roode villa een einde nam en ze een heel ander leven moesten beginnen.
De vreeselijke verandering kwam heel onverwachts.
Peter was jarig - hij werd tien - en onder zijn cadeautjes was een kleine locomotief, zoo mooi, zoo ‘echt’ als je je een locomotief maar kunt droomen. De andere cadeaux waren ook heel mooi, o, ja, maar die kleine machine was véél mooier dan een van de andere presenten.
Het genot er van - het volmaakte genot tenminste - duurde precies drie dagen. Toen vloog de machine - 't zij dat Peter er niet handig mee omging, of dat Phyllis haar goede raad wat al te veel opdrong - met een knal uit elkaar. James schrikte zoo, dat hij 't huis uitrende en er den heelen dag niet weer inkwam. Al de poppetjes uit de Arke Noachs, die in den kolenwagen mochten meereizen, lagen in stukken, maar overigens liep het zonder ernstige ongelukken af, behalve dat het arme locomotiefje kapot was en dat Peters gevoel een pijnlijken schok had gekregen. De anderen beweerden dat hij er om schreide, maar jongens van tien jaar schreien toch niet meer, welke ontzettende rampen hun leven ook mogen verduisteren. Hij zei dat zijn oogen rood zagen omdat hij verkouden was. En dit bleek werkelijk het geval te zijn, hoewel Peter er nog niets van wist toen hij dat zei. Den volgenden dag moest hij in bed blijven, en Moeder begon zich juist ongerust te maken, of hij mogelijk de mazelen onder de leden kon hebben, toen hij plotseling overeind kwam en zei: ‘Ik lust geen gruwel - ik lust geen gortwater en ik lust geen broodpap meer.
| |
| |
't Is allemaal even afschuwelijk. Ik sta op en ik wil iets echts te eten hebben!’
‘Waar zou je trek in hebben?’ vroeg zijn moeder.
‘In een kippenpastei,’ zei Peter gretig, ‘een groote kippenpastei. Een heele groote.’ Dus verzocht Moeder aan de keukenmeid een kippenpastei klaar te maken. Dat gebeurde, en toen de pastei klaar was, at Peter er een flink stuk van. Daarna was zijn verkoudheid veel beter. Terwijl de pastei gemaakt werd, schreef Moeder een versje voor hem op; het begon met te vertellen hoe'n ongelukkige, maar ferme jongen Peter was en dan kwam er verder:
Hij had zijn ‘loco’ innig lief,
Ja lief met hart en ziel,
En niets bestond er op dees aard
Maar op een dag, ach toe, schrik niet!
- 't Verhaal is meer dan naar -
Sprong - één klein schroefje werd er dol -
En Peter kwam, diep in den put,
Zijn nood bij Moeder klagen,
Die zei: ‘Hier weet ik heusch geen raad,
We zullen 't Vader vragen.’
Om al de menschen op de lijn
Gaf hij, naar 't scheen, geen zier,
Zijn loco was hem veel meer waard
Dan 'n stervend passagier.
En nu weet je de oorzaak van
De kwaal van onzen Peter,
Hij stilt zijn smart met een pastei,
En wordt zoo gauw weer beter.
In dikke dekens warm gehuld,
Ligt hij heel lui te gapen,
Besloten om zijn groot verdriet
Maar rustig weg te slapen.
En zijn zijn oogen soms wat rood,
Dat spreekt, hij is verkouden;
Och, breng hem nog een stuk pastei,
Daar schijnt hij van te houden.
| |
| |
Vader was drie of vier dagen op reis geweest en Peter had nu nog al zijn hoop voor de reparatie van zijn verongelukte machine op hem gevestigd, want Vader was een ongelooflijk handig knutselaar. Hij kon van alles maken! Dikwijls was hij als veearts opgetreden bij het houten hobbelpaard; eens zelfs had hij 't het leven gered toen schijnbaar geen menschelijke hulp meer zou kunnen baten; het arme dier was al opgegeven en zelfs de timmerman had gezegd ‘dat hij dààr geen gat meer in zag.’ En vader had ook de poppenwieg gemaakt, toen niemand er meer raad op wist; en met wat lijm en een stukje dun hout en een pennemes had hij al de beestjes uit de Ark weer zoo stevig op hun pootjes gezet, als ze nooit te voren gestaan hadden.
Met bewonderenswaardige zelfverloochening zei Peter geen woord omtrent zijn locomotiefje, voordat Vader rustig gegeten en daarna een sigaar opgestoken had. De zelfverloochening was een idee van Moeder, maar Peter bracht het heldenstuk toch ten uitvoer. En er was heel wat geduld voor noodig.
Eindelijk begon Moeder: ‘Nu, beste, als je nu heelemaal uitgerust bent en lekker op je gemak zit, wilden we je erg graag eens van ons groot spoorwegongeluk vertellen en je raad inroepen.’
‘Best,’ zei Vader. ‘Ga jullie je gang maar!’
Toen deed Peter het treurige verhaal en haalde hij ten slotte wat er van de machine was overgebleven.
‘Hm,’ zei Vader, nadat hij het machinetje nauwkeurig bekeken had.
De kinderen hielden hun adem in.
‘Is er geen hoop meer?’ vroeg Peter met een benauwde, onvaste stem.
‘Hoop? Zeker wel! Een scheepslading vol, hoor!’ zei Vader opgewekt; ‘maar we hebben nog wat meer noodig dan hoop, - een beetje soldeersel, een paar schroefjes en een nieuw klepje. Ik geloof dat het beter is het zaakje uit te stellen tot een regenachtigen dag; met andere woorden, ik zal er Zaterdagmiddag mijn krachten eens op beproeven, dan kun jullie alle drie helpen.’
‘Maar meisjes kunnen toch geen stoommachines repareeren?’ vroeg Peter ongeloovig.
‘Zeker wel! Meisjes zijn precies even knap als jongens; onthoud dat maar! Hoe zou jij 't vinden om machinist te zijn, Phil?’
| |
| |
‘Dan zou ik altijd een vuil gezicht hebben, hè?’ vroeg Phyllis, maar matig verrukt. ‘'k Zou ook wel wat bang zijn dat ik iets brak.’
‘O, 't lijkt mij juist héérlijk!’ riep Roberta - ‘denkt u heusch dat ik dat later zou kunnen worden, Vader? Of al was 't maar stoker?’
‘Stookster,’ verbeterde Vader, terwijl hij 't machinetje weer wat in zijn fatsoen bracht. ‘Nou, als je nog bij je plan blijft wanneer je een jonge dame bent, zullen we ons best doen van jou een stookster te maken. Toen ik een jongen was -’
Daar werd aan de voordeur gebeld.
‘Wie ter wereld zal daar onze rust komen verstoren!’ zei Vader.
Ruth, het tweede meisje, dat rood haar had, kwam binnen met de boodschap dat er twee heeren waren om ‘meneer’ te spreken.
‘Ik heb ze in uw kamer gelaten,’ voegde ze er achter.
‘'t Zal wel om je handteekening te doen zijn op de een of andere lijst,’ zei Moeder. ‘Maak er maar gauw een eind aan, man. 't Breekt den avond zoo en de kinderen moeten haast naar bed.’
Maar Vader scheen niet bij machte er gauw een eind aan te maken.
Moeder trachtte hen den tijd te korten, door hen een nieuw sprookje te vertellen van een prinses met groene oogen, maar het was moeilijk er de aandacht bij te houden, want ze konden de stemmen van Vader en van de vreemde heeren duidelijk hooren, en Vaders stem klonk veel harder en heel anders dan gewoonlijk wanneer hij menschen te woord stond over bijdragen of handteekeningen voor lijsten.
Toen ging de bel in Vaders kamer en slaakte iedereen een zucht van verlichting.
‘Daar gaan ze!’ zei Phyllis. ‘Vader heeft Ruth gebeld om ze uit te laten.’
Maar in plaats dat Ruth iemand uitliet, kwam zij zelf de huiskamer in en de kinderen vonden dat ze er vreemd uitzag.
‘Mevrouw of u alstublieft dadelijk even bij meneer wou komen. Meneer ziet er uit als een geest, mevrouw; hij heeft stellig slechte tijding gekregen. U moet u maar op 't ergste voorbereiden - misschien een sterfgeval in de familie of een bank gesprongen, of -.’
| |
| |
‘'t Is goed, Ruth,’ zei Moeder zacht; ‘ga maar naar de keuken.’
Toen ging Moeder naar Vaders kamer en volgde er nog meer gepraat. En toen werd er weer gebeld en moest Ruth een rijtuig halen. De kinderen hoorden zware laarzen de gang door en de stoep afgaan. Daarop kwam Moeder weer binnen. Haar lief gezicht was zoo wit als het kanten kraagje dat ze om had, haar oogen stonden strak en groot. Haar mond was net een smal roodachtig streepje - zoo dun waren haar lippen; heel anders dan anders.
‘'t Is bedtijd,’ zei ze. ‘Ruth zal met jullie naar boven gaan vanavond.’
‘Hè, en u hadt beloofd dat we vanavond een poosje langer op mochten blijven, omdat Vader thuis was gekomen,’ pruilde Phyllis.
‘Vader is weggeroepen - voor zaken,’ zei Moeder. ‘Kom, lievelingen, ga nu dadelijk.’
Ze gaven haar een kus en verdwenen. Roberta bleef nog even achter om Moeder eens extra te pakken en haar toe te fluisteren: ‘'t Was toch geen heel slecht nieuws, hè, Moes? Er is toch niemand dood - of -.’
‘Neen, er is niemand dood - neen,’ zei haar Moeder, en ze duwde Roberta haastig weg. ‘Ik kan je er nog niets van vertellen, beste kind. - Toe lieveling, ga nu.’
En Roberta ging dus.
Ruth borstelde de meisjes het haar en hielp hen bij het uitkleeden (anders deed Moeder dat altijd zelf). Toen ze het licht uitgedraaid had en de kamer afging, vond ze Peter nog heelemaal gekleed, bij de trap.
‘Zeg, Ruth, wat is er aan de hand?’ vroeg hij fluisterend.
‘Als je me niets vraagt, hoef ik je ook geen leugens te vertellen,’ antwoordde zij. ‘Je zult het gauw genoeg te weten komen.’
Laat in den avond kwam Moeder boven en kuste de drie slapende kinderen. Roberta was de eenige die er wakker van werd, maar ze lag muisstil en gaf geen geluid.
‘Als Moeder liever niet weten wil dat ze geschreid heeft,’ zei ze bij zichzelf, toen ze haar Moeder in 't donker zacht hoorde snikken, ‘dan zullen we 't ook niet weten.’
| |
| |
Toen ze den volgenden morgen aan 't ontbijt kwamen, was Moeder al uit.
‘Naar Londen,’ zei Ruth en liet hen alleen.
‘Ik wed dat er iets heel vreeselijks gebeurd is,’ zei Peter, terwijl hij den kop van zijn ei sloeg. ‘Ruth vertelde me gisterenavond dat we 't gauw genoeg zouden hooren.’
‘Heb je 't haar dan gevraagd?’ vroeg Roberta verontwaardigd.
‘Ja. Wat zou dat?’ antwoordde Peter boos. ‘Als jij naar bed kon gaan, zonder je er iets van aan te trekken wat Moeder had - ik niet! - Dus!’
‘Ik vind dat we niet aan een ander moeten vragen wat Moeder ons niet vertellen kan,’ zei Roberta.
‘Best hoor, Juffrouw Wijsneus,’ zei Peter, ‘ga je gang maar, preek maar raak!’
‘Ik ben géén Juffrouw Wijsneus,’ zei Phyllis, ‘maar ik vind toch wel dat Bobbie nu gelijk heeft.’
‘Natuurlijk, dat heeft ze altijd. In haar eigen oogen tenminste,’ antwoordde Peter.
‘Och toe!’ riep Roberta, bijna schreiend, terwijl ze haar eierlepeltje neerlegde; ‘laten we toch niet zoo naar tegen elkander zijn. Ik geloof zeker dat er iets heel erg treurigs gebeurd is. Toe, laten we 't toch niet erger maken!’
‘Nou, wie is er begonnen?’ vroeg Peter.
Roberta overwon zichzelf en zei: ‘Ik maar -’
‘Nou, wat zeur je dan,’ zei Peter triomfantelijk, maar eer hij naar school ging, gaf hij zijn zusje een hartelijken klap op den schouder en zei: ‘Kom, Bob, trek het je niet zóó aan!’
Om één uur kwamen de kinderen thuis om te eten, maar Moeder was nog niet terug.
't Was bijna zeven uur eer ze thuiskwam en ze zag er zóó moe en zóó ellendig uit, dat kinderen haar niets durfden vragen. Moedeloos viel ze in een grooten stoel neer. Phyllis trok voorzichtig de spelden uit haar hoed, terwijl Roberta haar handschoenen losknoopte en Peter haar laarzen uittrok en haar zachte pantoffels van boven haalde.
Toen ze een kop thee gedronken had en Roberta een doek met eau de cologne op haar voorhoofd had gelegd omdat ze over hoofdpijn klaagde, begon Moeder eindelijk: ‘Kinderen, ik heb jullie iets te vertellen. Die man- | |
| |
nen, gisterenavond brachten ons heel slecht nieuws en Vader zal wel een heelen tijd van huis blijven. Ik heb er gróóte zorg over en ik verzoek jullie vriendelijk mij alle drie te helpen en het niet erger te maken dan het al is.’
‘Natuurlijk niet!’ zei Roberta, Moeders hand tegen haar wang drukkende.
‘Jullie kunt me een heeleboel helpen,’ zei Moeder, ‘door opgewekt en gehoorzaam te wezen, en niet te kibbelen als ik weg ben.’ - Roberta en Peter keken elkaar eens even aan - ‘want ik zal heel dikwijls van huis moeten gaan.’
‘Neen, we zullen niet kibbelen - heusch niet!’ riepen ze alle drie. En ze meenden het eerlijk.
‘Verder,’ vervolgde Moeder ‘zou ik graag willen dat jullie mij niets vroegen over deze treurige geschiedenis en er anderen ook niet naar vroegen.’
Peter tuurde met een schuldig gezicht voor zich en schuifelde onrustig met zijn voeten.
‘Dat willen jullie me ook wel beloven, is 't niet?’ vroeg Moeder.
‘Ik heb er Ruth al naar gevraagd,’ zei Peter opeens. ‘'t Spijt me erg, maar ik heb het al gedaan.’
‘En wat zei ze?’
‘Ze zei dat ik het gauw genoeg hooren zou.’
‘Jullie hoeft er nog niets van te weten,’ zei Moeder, ‘'t staat in verband met Vaders zaken, en daar begrijpen jullie toch niets van, is 't niet?’
‘Neen,’ zei Roberta, ‘heeft het iets met de Regeering of met het Rijk te maken?’ - Want Vader had een rijksbetrekking.
‘Ja,’ zei Moeder. ‘Maar nu is 't bedtijd, kinderen. Tobben jullie er maar niet over. 't Zal misschien nog wel allemaal terecht komen.’
‘Dan mag u ook niet tobben, Moes,’ zei Phyllis ‘en wij zullen zóó lief zijn, dat u ons niet kent.’
Moeder zuchtte eens en kuste hen goeden nacht.
‘Morgenochtend zullen we er dadelijk mee beginnen,’ zei Peter, terwijl ze naar boven gingen.
‘Waarom nu niet dadelijk?’ vroeg Roberta.
‘Natuurlijk, omdat er nu niks is, waarbij we bizonder goed of gehoorzaam kunnen wezen - sufferd!’
‘Maar we kunnen toch alvast vriendelijk zijn en elkaar niet uitschelden,’ zei Phyllis.
| |
| |
‘Wat uitschelden?’ zei Peter. ‘Bobbie weet toch best dat, als ik zeg ‘sufferd’, dat precies hetzelfde is als dat ik zeg ‘Bobbie’.
‘Nou,’ zei Roberta.
‘Ja maar, ik bedoel niet, wat jij bedoelt. Ik meen er alleen maar - hoe noemt Vader het ook weer? - zoo'n liefkoozend naampje mee. - Slaap wel!’
De meisjes vouwden hun kleeren extra netjes op - 't eenige wat ze wisten te bedenken om hun goede bedoelingen te toonen.
‘Zeg,’ begon Phyllis, haar schort zorgvuldig gladstrijkende, ‘je hebt wel eens gezegd, dat alles soms zoo saai was - dat er nooit iets met ons gebeurde, zooals in boeken. Nou, nu is er iets gebeurd.’
‘O, maar ik wou nooit dat er iets gebeurde dat Moeder naar vond,’ zei Roberta. ‘'t Is hier nu allemaal méér dan afschuwelijk.’
En alles blééf meer dan afschuwelijk, weken achtereen. Moeder was bijna altijd uit. De maaltijden waren ongezellig en slordig. Het derde meisje werd weggestuurd en Tante Emma kwam logeeren.
Tante Emma was veel ouder dan Moeder. Ze zou in betrekking gaan als gouvernante en had het druk met het in orde maken van haar kleeren; allemaal leelijke, saaie kleeren, die overal in de kamer in 't rond lagen, en de naaimachine snorde den heelen dag, ja, tot laat in den nacht.
Tante Emma was van oordeel dat kinderen op hun eigen terrein behoorden te blijven en zij hielden zich stipt aan 't zelfde compliment.
Volgens hun opvatting was Tante Emma's terrein overal waar zij niet waren. Ze merkten dus heel weinig van haar en zaten liever in de keuken, waar ze het veel gezelliger vonden. De keukenmeid kon, als ze goed gehumeurd was, allerleukste liedjes zingen, en de binnenmeid wist, als je haar tenminste niet net boos had gemaakt, precies een kip na te doen, die een ei gelegd had, en een champagneflesch waar de kurk afvloog, en het geschreeuw van een paar vechtende katten. De dienstmeisjes vertelden de kinderen niets van het slechte nieuws dat de heeren dien avond gebracht hadden, maar ze zinspeelden er wel telkens op, dat ze heel wat zouden kunnen vertellen als ze maar wilden.
Op zekeren dag, toen Peter Ruth een poets gebakken
| |
| |
had (hij had de badkamerdeur op een kier gezet en een zwaar boek boven op den rand gelegd, zoodat Ruth dit op haar hoofd kreeg toen ze binnenkwam), op dien dag was het binnenmeisje Peter achterna gevlogen om hem een draai om zijn ooren te geven.
‘'t Zal met jou nog eens slecht afloopen!’ riep ze woedend, ‘leelijke, nare kwajongen! Als jij je leven niet betert, kon je wel eens terecht komen, waar die Vader van jou terecht gekomen is, dat voorspel ik je!’
Roberta vertelde dit aan haar Moeder, en den volgenden dag zei Moeder Ruth den dienst op.
Toen brak het oogenblik aan, waarop Moeder thuiskwam en onmiddellijk naar haar bed ging en er twee dagen in bleef. De dokter werd gehaald, en de kinderen slopen angstig door het huis, met een gevoel, alsof nu aan alles een eind moest komen.
Een dag of wat later kwam Moeder weer aan 't ontbijt. Ze zag erg bleek en had lijnen op haar gezicht die ze nooit gehad had. Maar ze glimlachte, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, en zei: ‘Kinderen, nu is alles bepaald. We gaan uit dit huis, naar buiten, naar een dorp. We krijgen zoo'n aardig, klein, wit huisje! Ik weet zeker dat jullie het er prettig zult vinden.’
Daarna volgde er een roezige week van pakken - niet alleen van kleeren, zooals wanneer je met vacantie gaat, maar van allerlei. Stoelen, tafels, alles moest ingepakt worden, van boven met zaklinnen en de pooten met stroo. Er werd ook een massa ingepakt dat je anders nooit meeneemt. Aardewerk, dekens, kandelaars, karpetten, ledikanten, pannen, ja zelfs kachels en poken.
Het huis leek wel een verkooplokaal. Ik geloof dat de kinderen 't wel aardig vonden.
Moeder had heel veel aan haar hoofd, maar kon toch tijd vinden met hen te praten, eens even met hen te lezen, en zelfs een versje te maken om Phyllis te troosten, die den schroevendraaier in haar hand had gekregen, toen ze er mee van de trap viel.
‘Moet dit niet ingepakt worden, Moeder?’ vroeg Roberta en ze wees naar het groote kabinet dat zoo mooi was ingelegd met schildpad en koper.
‘Neen, we kunnen niet alles meenemen,’ antwoordde Moeder.
‘Maar 't is net of we alleen de leelijke dingen meenemen,’ zei Roberta.
| |
| |
‘We nemen de nuttige mee,’ zei Moeder, ‘we zullen een tijdlang moeten leven als menschen, die heel weinig geld hebben, Bobbekind.’
Toen al die leelijke, nuttige dingen ingepakt stonden en in een grooten wagen weggehaald waren door mannen, sliepen Moeder, Tante Emma en de beide meisjes een nacht in de twee logeerkamers waar de mooie meubels in bleven staan. Hun eigen bedden waren allemaal weg. Peter moest op de sofa uit het salon slapen.
‘Dat 's nog eens leuk!’ zei hij, zich lachend om en om draaiende, toen Moeder hem kwam toestoppen. ‘Ik vind verhuizen niets naar! 'k Wou dat we 't elke maand deden!’ Moeder lachte.
‘Ik niet,’ zei ze. ‘Slaap wel, Peterman.’
Toen ze zich omkeerde, zag Roberta haar gezicht. Dat vergat ze nooit!
‘O, Moeder,’ dacht ze bij zichzelf, terwijl ze naar bed ging, ‘wat is u moedig. Wat vind ik dàt knap! Te lachen, als u zóó bedroefd is!’
Den volgenden morgen werden de koffers gepakt; altijd maar weer koffers, en eindelijk, 't was al laat in den middag, gingen ze naar 't station.
Tante Emma bracht hen weg. De kinderen hadden meer het gevoel alsof ze háár wegbrachten en dat speet hen niets.
‘Maar och, die arme kindertjes, waar zij gouvernante bij wordt!’ fluisterde Phyllis. ‘Ik wou, voor ik weet niet wat, niet graag in hun plaats zijn!’
Eerst vonden ze 't prettig uit de raampjes te kijken, maar toen het donker werd, begonnen ze slaap te krijgen en dutte de een voor, de andere na in, en ze hadden geen flauw idee hoelang ze wel in den trein hadden gezeten, toen Moeder hen zacht aanstootte en zei: ‘Wakker worden, kinderen, we zijn er.’
Ze werden wakker, koud en treurig en stonden op het tochtige perron te bibberen, terwijl de bagage uitgeladen werd. Toen zette de locomotief zich puffend en blazend weer in beweging en trok den trein achter zich voort. De kinderen zagen de lichten aan den achtersten goederenwagen in de duisternis verdwijnen.
Dit was de eerste trein dien ze zagen op de spoorbaan, die langzamerhand zoo'n groote plaats in hun leven zou innemen. Ze wisten toen nog niet hòèveel ze van den trein zouden gaan houden, hoe die het punt in hun
| |
| |
bestaan zou worden, waarom alles draaide, en wat al vreemde toestanden en veranderingen hij hun brengen zou.
Voor 't oogenblik deden ze niets dan rillen en niezen en hopen dat de wandeling naar het nieuwe huis niet ver zou wezen. Peter herinnerde zich niet dat hij ooit zoo'n kouden neus gehad had. Roberta's hoed was heelemaal gedeukt en het elastiek leek wel veel nauwer dan anders. Phyllis' veters waren losgegaan.
‘Kom,’ zei Moeder, ‘we moeten dat eindje maar loopen.’
De wandeling was donker en modderig. Telkens struikelden de kinderen op den oneffen weg, en eenmaal viel Phyllis half soezend in een plas, waaruit ze nat en ongelukkig werd opgeholpen. Er stonden nergens lantarens langs den weg, die tegen een heuvel opliep. Toen hun oogen wat aan de duisternis begonnen te wennen, konden ze den opgestapelden toren van koffers onderscheiden, die daar in de hoogte voor hen op een kar geladen waren.
Er moest een breed hek worden opengedaan om de kar door te laten en daarna ging de weg dwars door het veld, nu den heuvel af. Even later kregen ze, aan hun rechterhand, een groot, donker gevaarte in 't oog.
‘Daar is het huis,’ zei Moeder. ‘Ik begrijp niet waarom ze alle blinden heeft dichtgedaan.’
‘Wie is ze?’ vroeg Roberta.
‘De vrouw, die het huis heeft schoongemaakt en de meubels op hun plaats zou zetten en voor avondeten zorgen.’
Achter een lagen muur kwamen de kruinen van boomen te voorschijn.
‘Dat is de tuin,’ zei Moeder.
Door geen der ramen scheen licht.
Iedereen bonsde op de deur, maar er kwam niemand.
De voerman zei dat juffrouw Viney waarschijnlijk wel naar huis zou zijn gegaan.
‘Uw trein was ook zoo laat,’ zei hij.
‘Maar zij heeft den sleutel,’ zei Moeder. ‘Wat moeten we dan beginnen?’
‘O, die zal ze wel onder den drempel hebben gelegd,’ zei de voerman; ‘dat doen ze hier meestal.’ En de lantaarn van zijn kar nemende, bukte hij zich voor de deur. ‘Daar is hij al,’ zei hij geruststellend.
| |
| |
Hij deed de deur open, ging naar binnen en zette zijn lantaarn op een tafel.
‘Heeft u geen kaars?’ vroeg hij.
‘Ik weet niets te vinden; ik weet niet waar de boel zit.’ Moeder sprak veel minder opgewekt dan anders.
De man streek een lucifer af. Gelukkig, daar stond een kandelaar op de tafel; hij stak de kaars aan. Bij het armoedige schijnsel zagen de kinderen een groote, holle keuken met een steenen vloer. Er was geen gordijn voor 't raam, geen kleedje op den grond. De keukentafel van thuis stond middenin de ruimte. De stoelen waren in een hoek geschoven, potten, pannen, bezems en aardewerk in den anderen. Er was geen vonkje vuur meer aan den haard; niets dan een beetje asch en sintels.
Toen de voerman weg wilde gaan, nadat hij de koffers naar binnen had gedragen, hoorden ze op eens een vreemd ritselend, schuifelend geluid, net alsof er iets wegvluchtte.
‘O, hoor 's! Wat is dat?’ riepen de meisjes.
‘Dat zijn maar ratten,’ zei de man, en hij verdween meteen, door het toeslaan van de deur de kaars uitblazende.
‘O, Moeder,’ zuchtte Phyllis. ‘Ik wou dat we hier nooit gekomen waren!’ en ze stootte een stoel om.
‘Maar ratten!’ zei Peter zacht in 't donker.
|
|