| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
1830-1880
De onderzoekers die in de vorige periode domineerden blijven tussen 1830 en 1880 maar kort aan het woord. Jer. de Vries verzorgt in 1835 een herdruk van zijn studie uit 1804, maar brengt er geen veranderingen in aan. Van Kampen publiceert in hetzelfde jaar een Handboek van de Geschiedenis der Letterkunde bij de voornaamste Europische Volken. Wat hij daarin over Bredero schrijft mag gelden als een samenvatting van het oordeel van zijn generatie over Bredero. Dat oordeel houdt dan in dat het Bredero ‘niet aan aanleg, maar slechts aan beschaving en oordeel ontbrak’. ‘Sommige zijner stukken hebben (bij veel minder poëzij) wel iets van het romantische van Shakespear’, en ‘zijne eigenlijke kluchten staan beneden zijne treur- of historiespelen’ (1835; 344).
Het werk van Van Cappelle, De Clercq en Bowring kondigde reeds aan dat de aandacht voor Bredero's werk zeer in omvang zou toenemen. Dit proces zet zich tussen 1830 en 1880 krachtig voort. De waardering voor het realistisch toneelwerk wordt steeds groter, nieuwe motieven treden hierbij naar voren, terwijl ook de lyrische poëzie belangstelling wekt.
Van groot belang bij dit alles is dat de litteraire ontwikkeling na 1830 gekenmerkt en voor een groot deel bepaald is door intensieve bestudering van het verleden. Vele schrijvers, in de eerste plaats Potgieter, tonen voor de litteratuur van de zeventiende eeuw een aandacht die ver uitgaat boven gewone ‘historische belangstelling’. Voor hen is de gouden eeuw maatstaf en voorbeeld voor eigen tijd en werk.
Bredero is in deze periode nog een poeta minor, en het is daarmee geheel in overeenstemming dat hij in de vertelling Meerhuyzen, een historische verbeelding van Aarnout Drost, een bijrol vervult. In deze vertelling, die zich afspeelt in 1601, heeft hij een klein aandeel in de handeling: hij zorgt voor muziek en zegt een lofdichtje op Hooft. Onthullender, ook in verband met de bejegening die Bredero later van talloze schrijvers is ten deel gevallen, is de geringe dunk die Spiegel van hem heeft. Als Bredero tijdens het gesprek gemist wordt
| |
| |
zegt deze van hem: ‘Ligt dwaalt hij reeds weder in achterstraten en tavernen’ (1953; 258).
Maar opvallender en groter is het aandeel dat Bredero heeft geleverd voor de taal van Meerhuyzen. Drost heeft zich beijverd in zijn taalgebruik de figuren uit zijn vertelling te eren, een zeer groot aantal woorden en uitdrukkingen is ontleend aan hun werk. En in dit licht bezien moet men Bredero stellig tot de hoofdpersonen rekenen, Drost heeft bijzonder veel aan zijn werk ontleend, het motto bijvoorbeeld aan de Klucht van de Koe.
De belangrijkste vertegenwoordiger van de nationale romantiek is ongetwijfeld E.J. Potgieter. Hoezeer zijn werk doortrokken is van de litteratuur van de gouden eeuw is algemeen bekend. Hooft, Vondel, Huygens en Cats worden telkens opnieuw besproken, verwerkt en geciteerd. Tot Potgieters lijfauteurs behoorde Bredero stellig niet, er zijn betrekkelijk weinig sporen van hem in Potgieters werk te vinden. Maar toch heeft Potgieter hem zeer gewaardeerd en hij heeft zich bij deze waardering laten leiden door een overweging die wel zeer typerend is voor het vaak onlitteraire karakter van de nationale romantiek. ‘Wanneer ik de stukken van Hooft, van Vondel, van Breêro, lees, - ja, van Breêro, al durfde hij bij den naam noemen, wat bij ons met de daad gepleegd wordt, - dan rijst er een geheel bij mij op, een volk waardig, dat tot een nieuw, een verstandig, een zedelijk leven ontwaakte. Uit de kluchten van Hooft, van Breêro, van Huygens treedt het te gemoet ruw en ruig, zoo ge wilt, maar vol van kracht, vol van lust, vol van moed; een volk, dat zich vrij kon vechten, dat werelden kon veroveren!’ (1891-1906; VII; 31).
Evenwel is zijn oordeel zeker ook op litteraire gronden gebaseerd: ‘Nooit werd ons volksleven juister geteekend, aanschouwelijker voorgesteld, meer op de daad betrapt, dan door hen (Hooft en Bredero)’. Potgieter prijst ‘de waarheid, den geest, de naïveteit -, waarom die stukken nu nog verdienen te worden bewonderd. ... Bredero's spelen vloeijen over van schoonheden van dien aard; de Amsterdamsche Hal der Zeventiende Eeuw, b.v. door Kackerlac, in het Moortje, IIde deel Eerste Uitkomen geschilderd, is levendig zonder voorbeeld’ (1891-1906: XIII; 246).
Uitvoeriger is Potgieter echter nergens. Tegenover de talloze met zoveel kennelijke liefde gekozen citaten uit het werk van Hooft, Vondel en Huygens, is slechts een enkele langere aanhaling uit het werk van Bredero te stellen (1891-1906; II; 1), en een uitvoerige karakteristiek, zoals Potgieter enige malen van dezelfden geeft, mist men van Bredero.
| |
| |
Ook in de Liedekens van Bontekoe beperkt de rechtstreekse navolging zich tot een enkele zangwijze.
Al komt dus Potgieter de eer toe dat hij het eerst inzicht heeft getoond in het nationale karakter van Bredero's blijspelen, aan de betekenis van het befaamde Gids-artikel van R.C. Bakhuizen van den Brink uit 1843 doet dit weinig af. Dit artikel is een tot een verhandeling uitgegroeide recensie van de editie die Matthijs de Vries van de Warenar verzorgde. De Vries betoogt in een uitvoerige inleiding dat zeventiende-eeuwse blijspelen alleen taalkundige waarde hebben. Coster en Bredero vindt hij soms wel geestig en vernuftig, maar ze zijn toch ‘ruw en plat, onbeschaafd en onbehagelijk’. ‘Daarom hebben zij als comici niet die hoogte bereikt, waartoe zij als tragici zijn gestegen; daarom zijn Teeuwis de Boer en Tiisken van den Schilden met de Polyxena, met de Iphigeneia niet op eene lijn te stellen; daarom staat het Moortje zoo ver beneden de Griane, de Spaansche Brabander zoo veel lager dan Lucelle of Roddrick ende Alphonsus’ (1843; XIX).
In de Algemeene Konst- en Letterbode vindt deze mening bijval bij monde van de latere hoofdredacteur J. Tideman, die in een bloemlezing liefdespoëzie van hetzelfde jaar ook geen verzen van Bredero opneemt. Ook Tideman ergert zich aan de ‘grofheden, zoutelooze kwinkslagen en vuile bordeeltaal’ van de blijspelen en tart iedereen die ‘zonder, walging te doorlezen’ (1843; 167). De enige verdienste van Bredero is diens studie der volkstaal en zijn ‘getrouwheid in de voorstelling’, ‘of hij echter als Tragicus niet hoogere aanspraak op bewondering heeft, is eene vraag die een bijzonder onderzoek niet onwaardig zoude zijn’ (1843; 168).
Maar in De Gids vindt het blijspel dan een vurig verdediger in Bakhuizen van den Brink, die trouwens al in zijn studie van 1837, Vondel niet Roskam en Rommelpot, had doen blijken dat hij Bredero kende en waardeerde. Met een overvloed van voorbeelden bewijst hij hoe de opvattingen over ongepastheid in twee eeuwen zijn veranderd, zodat Bredero in dit opzicht geen verwijt treft. ‘De Heer De Vries begaat de doorgaande fout, latere tijden met de eigenlijke eeuw van het oud-Hollandsche blijspel te vergelijken’ (1843; 557). Daar komt nog bij dat Bredero, zoals ook uit zijn voorwoord bij de Brabander blijkt, zijn blijspelen in het verleden situeert, al is hij daarin niet altijd consequent. Daardoor staan ze vrijwel los van iedere politieke of godsdienstige bedoeling, hun enig doel is schildering en kastijding van algemeen menselijke zeden. Bakhuizen maakt ernst met de motto's
| |
| |
van Bredero, ‘Het kan verkeren’ en ‘Al ziet men de lui, men kent ze niet’, en wijst erop hoe deze zinnen werkelijk de kern van Bredero's spelen aanduiden. Daarom is het kortzichtig Bredero van onkiesheid te beschuldigen, integendeel: ‘ondanks al hetgeen wij toegaven, maar verontschuldigden, vertoont zich in die narratiën, als in de verzamelplaatsen van het voortreffelijkste der oude Blijspelkunst, een begin van kieschheid, welke, met wezenlijk aesthetisch talent, deed vermoeden wat men niet wilde zeggen’ (1843; 567). Het verhaal van Trijn uit de Spaanschen Brabander is daarvan een voorbeeld.
Dat ‘wezenlijk aesthetisch talent’ legt overigens het meeste gewicht in de schaal. ‘De gustibus non est disputandum, maar indien ik mij overtuigen kon, dat de Heer de Vries waarheid had gesproken, dan mistrouwde ik al mijn' aesthetischen zin, en schreef aan deze beschouwing van het oude Blijspel geen enkelen regel meer. Ik kan mijnen Lezers niet anders toeroepen dan: Leest en oordeelt zelve! met de heiligste overtuiging vertrouw ik, dat ieder zal bevinden, dat Coster's Tiisken naast de beide Blijspelen van Bredero niet op ééne lijn kan worden geplaatst; dat Griane, Lucelle, Rodderick hem zullen vervelen en verdrieten, in vergelijking van het Moortje en den Spaanschen Brabander’ (1843; 563). Ook de Bredero door zovelen verweten wijdlopigheid in zijn beschrijvingen ziet Bakhuizen in een ander licht: ‘Bij Bredero zijn ze talrijk, en bij mindere beschaving is hij niet zoo sober en kiesch als Hooft, maar zeker rijker, kwistiger, doller’ (1843; 569). Het is de eerste maal dat Bredero met Hooft vergeleken wordt en in bepaald opzicht zelfs boven hem wordt gesteld.
De studie van Bakhuizen van den Brink is de belangrijkste publikatie die over Bredero geschreven is. Zij heeft de verdienste de vage meningen die hier en daar op schuchtere wijze geuit waren, krachtig en welomlijnd uit te spreken, en ze zo zeer met talrijke argumenten te ondersteunen, dat zij sindsdien als waarheden gelden. Geen studie heeft zo definitief de opvattingen over Bredero in nieuwe banen geleid door de nieuwe gezichtspunten die er in zijn aangewezen, en geen studie is dan ook als zo gezaghebbend erkend. Dat blijkt uit het werk van haast alle latere schrijvers over Bredero, zij citeren Bakhuizen meer dan Ten Brink, die toch als welhaast officiële Bredero-autoriteit mag gelden.
In 1885 merkt de Gidsredacteur J.N. van Hall op: ‘... het blijkt niet dat zij (Bakhuizens bladzijden) een krachtigen stoot hebben gegeven aan de studie en de waardering van het oude blijspel. Men blijft vrij algemeen, op goed geloof, Bredero voor een onhebbelijk dichter houden, en zijn kluchten om hun “zoutelooze kwinkslagen” en
| |
| |
het ploertige en grofzinnelijke dat hen kenmerkt, zonder nader onderzoek, verwerpen’ (1885; 374). Stellig is deze mening ten aanzien van de blijspelen overdreven, al constateert Van Hall met recht dat ook de invloed van een voortreffelijk artikel als van Bakhuizen beperkt is. Wel heeft Bakhuizen voor de kleine kring van sterk geïnteresseerde vakmensen nieuw licht op Bredero geworpen en de studie van Bredero bevorderd, maar buiten die kring, die misschien iets ruimer werd, bleef alles gedurende lange tijd bij het oude. Uit de volgende bladzijden moge blijken hoezeer de kleine kring van ingewijden met tal van middelen getracht heeft de publieke opinie te wijzigen. De Bredero-feesten van 1885 hebben uitgewezen met hoe gering resultaat. Pas als de beweging van tachtig met krachtiger dan wetenschappelijke middelen andere opvattingen over kunst en zedelijkheid ingang heeft doen vinden, kan men spreken van een algemene aanvaarding van Bredero.
Bakhuizens artikel heeft dus, ondanks zijn algemeen karakter, alleen het terrein van de wetenschap bestreken. Maar op dat terrein heeft het dan ook nauwkeurig de grenzen afgebakend, waarbinnen het onderzoek tot 1880 besloten blijft. ‘Historiesch-aesthetische studie van het Nederlandsche Blijspel der zeventiende eeuw’, luidt de ondertitel van Ten Brinks boek over Bredero, en meer dan dat levert de periode nog niet op. Men kan zelfs zeggen: minder, want eigenlijk is alleen het historische deel volledig tot ontplooiing gekomen. Bijna alle historische gegevens die over Bredero bekend zijn, zijn in de negentiende eeuw verzameld. De esthetische waarde van Bredero's werk wordt door vele schrijvers meer aangenomen dan aangetoond, onderzoek naar zijn persoon is er in deze jaren nauwelijks. Pas als de lyriek belangstelling heeft gewekt ontwikkelt dit probleem zich tot een der belangrijkste van de Brederostudie.
De enige die een deel van dit probleem, namelijk de combinatie van ernst en humor, met nadruk en inzicht aan de orde stelt, is de Vlaamse letterkundige F.A. Snellaert. In een tijdschriftartikel over Het Vlaemsch Tooneel in de XVIIde eeuw vergelijkt hij Bredero's humor met die van Shakespeare. ‘Inderdaed het schynt meer overeenkomstig de menschelyke natuer onze handelingen, die tot de treurigste gevolgen leiden, somtyds met een lachenden zin te beschouwen. Het behoort tot de gaven eener gelukkige bewerktuiging, wanneer men eens hartelyk met het lot spotten kan; en de schampere lach van 't ongeluk - misschien de meest tragische toestand waerin de ziel geraken kan - is niet afgescheiden van diepe blikken in 't menschelyk hart en in de
| |
| |
gang van 't noodlot. Langs dien weg kreeg Engeland zynen Shakespeare, die alle tragische geesten, ten minste der nieuwere samenleving, nog boven het hoofd is. In de Nederlanden voerde Bredero deze wyze van voordragt tot haer hoogste eer’ (1845; 321). Ook van de esthetische kwaliteiten geeft Snellaert een betrekkelijk genuanceerd beeld: ‘...... hy wist de handeling van 't leven zoo natuerlyk voor te stellen, het regt tragische in het alledaegsche te putten, zoo veel hartelyke blygeestigheid, zoo veel luim overal tusschen te werpen, dat wy hem gerustelyk als een uitmuntend licht aen onze letterkundigen hemel voorstellen, en het bejammeren dat niet zyne manier op de Nederlandsche schouwburg staende is gebleven’ (1845; 321). De ‘vryheid van uitdrukking’ acht Snellaert van minder belang, die was ‘destyds niet zoo aanstootelyk’ (1845; 322). Snellaerts opvattingen hebben ook buiten het tijdschrift Het Belgisch Museum bekendheid gekregen. De passages over Bredero zijn ongewijzigd herdrukt in zijn Kort Begrip der Nederduitsche Letterkunde, dat in 1849 verscheen en in 1866 een vierde druk beleefde. Een dergelijke uitvoerige analyse van Bredero heeft dus een veel ruimer publiek bestreken dan de opmerking van de Groningse hoogleraar B.H. Lulofs, die in 1845 de kluchten van Bredero ‘ploertig en grofzinnelijk’ noemt (1845; 228).
Na 1850 verschijnt er regelmatig werk van Bredero in bloemlezingen. J. van Vloten kiest zes gedichten voor zijn Nederlandsche Liedeboek en sluit zich geheel bij Bakhuizen aan in zijn inleiding op Het Nederlandsch Kluchtspel, waarin overigens geen werk van de bekende schrijvers is opgenomen. En J.A. Alberdingk Thijm kiest in zijn bloemlezing zeven gedichten en drie fragmenten uit de spelen. Deze en enkele volgende publikaties in bloemlezingen worden hier terloops vermeld, in een afzonderlijk overzicht worden zij uitvoeriger behandeld.
Belangrijker is het boek De la littérature Néerlandaise dat Thijm in 1854 doet verschijnen. Met grote nadruk keert hij zich daarin tegen de vele litteratuurgeschiedenissen die er in de negentiende eeuw geschreven zijn. Lof heeft hij alleen voor Snellaert. ‘Tous nos autres écrivains d'histoires littéraires néerlandaises, imbus de théories surannées, et arrêtés la plupart sur la voie de la sciènce par des intérêts de parti religieux, social, ou scolastique, nous laissent errer sans guide dans le labyrinthe des noms d'auteurs, qu'ils entourent d'auréoles conventionnelles...’ (1854; 9). Thijm geeft er zich rekenschap van hoezeer de waardering voor de verschillende dichters van de gouden eeuw door het doorbreken van nieuwe opvattingen is gewijzigd en
| |
| |
getuigt van zijn grote waardering voor Vondel: ‘Pendant le règne du soi-disant bon goût dans nos belles lettres, durant l'ère académique des études littéraires, sous les professeurs que nous avons caractérisés dans notre chapitre des histoires littéraires, on rangeait les principaux poètes du XVII. siècle dans l'ordre suivant:
Hooft, Cats, Huygens, Vondel
ou bien Cats, Hooft, Vondel, Huygens.
Depuis on a réhabilité les poètes dramatiques Coster et Bredero et le lyrique Starter. Pendant la domination professorale susdite, ce triumvirat avait été jugé indigne de comparaître sur le premier plan de la scène poétique; ils n'étaient pas assez comme il faut; ils n'avaient ni le collier de St. Michel, comme Hooft et Huygens, ni la décoration de St. Georges, comme Cats. On aurait éloigné Vondel tout de même; mais le moyen de nier le soleil en plein jour! Pour nous, ce n'est qu'en ôtant le soleil, que nous apercevons ces autres astres qui ne sont cependant pas dépourvus de spiendeur. S'il faut ranger d'après leur talent et leur mérite les poètes de la première moitié du XVII. siècle, les poètes qui ont succédé à Coornhert, Spieghel et Roemer Visscher, nous dresserions la liste à peu près dans l'ordre que voici:
VONDEL,
Huygens, Hooft, Bredero, Cats, de Groot, Heemskerck, Starter, V. Zevecote, De Brune, D. Heins, Hardewijn, Stalpert, Coster, Pers, V. Baerle, Camphuysen, Joncktijs, Westerbaen, Krul, V.d. Venne, c'est á dire que, pourvu qu'on assigne à Vondel la première place entre tous, l'on peut classer les autres poètes dans un ordre quelconque’ (1854; 152).
Dat Bredero hier zo hoog genoteerd staat is zeer opmerkelijk. Thijm stelt zijn kluchten het hoogst, zij vertonen ‘un retour hardi vers la nature et la vérité matérielle’, maar gaan dan ook dikwijls over de schreef (1854; 152).
Van waardering voor Bredero geven ook J.J. van Lennep (1855; 656) en W.J.A. Jonckbloet (1855; 569) in deze jaren blijk. Uitvoeriger is W.J. Hofdijk in zijn boek Het Nederlandsche Volk in de verschillende tijdperken zijner ontwikkeling. Hij neemt grote delen uit de kluchten en blijspelen op, prijst de scherpe blik en de humor, de levendigheid en de waarheid van Bredero (1856; 378 e.v.). Tweemaal, in 1873 en 1883, wordt dit werk herdrukt. Nog meer lezers hebben kunnen - en moeten - kennis nemen van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, een uit- | |
| |
voerig schoolboek waarvan in 1857 de eerste, in 1886 de zevende druk verscheen. De kritiek die Hofdijk daar uitoefent is zozeer ontleend aan overwegingen en inzichten die pas in later tijd gelding kregen, dat zij niet de kracht van een verwijt heeft: ‘Brederoô wist uitmuntend een op zichzelf staand karakter tot in de fijnheden te teekenen; maar dat zelfstandig door te voeren tot het einde, het te volgen met de noodwendige uit zich-zelf voortvloeiende afwijkingen, en in de eigenaardige en natuurlijke verwarring en ontwikkeling, die uit de ontmoeting en botsing van de verschillende zelfstandig-gevormde karakters ontstaan moest - daarvan had hij, zoo min als een zijner tijdgenooten, ondanks hunne klassieke voorbeelden, eenig het minst begrip’ (1857; 213). De lof die hier tegenover staat is uitbundig genoeg: ‘zijne grepen in het leven zijn verrukkelijk waar, en ook al wist men het niet van elders, elke bladzijde van zijnen dramatischen arbeid zou tot de overtuiging leiden, dat hij zijne studiën midden onder het volk opdeed, elken persoon in zijne eigenaardigheid bespiedde, en hem dan geestig en vol leven op het tooneel bracht’ (1857; 211). De knikkerscène uit de Spaanschen Brabander is ‘zoo geniaal geschreven, alsof hij daartoe de pen uit de hand van Shakspere wech genomen had’ (1857; 213), en onder de lyrische gedichten zijn er, die ‘Hooft naar de kroon steken’ (1857; 216). Het al vaak geciteerde gedicht 't Sonnetje dient om dit aan te tonen.
Dat de waardering van Bredero gestadig aan gestegen is bewijzen al deze publikaties overduidelijk. Zij stimuleren bovendien het zuiver wetenschappelijk onderzoek: Het eerste blijk hiervan is de prijsvraag die de Groningsche Fakulteit der Bespiegelende Wijsbegeerte en Fraaie Letteren op instigatie van Jonckbloet in 1856 uitschrijft. Verlangd wordt daarbij een esthetische kritiek van Bredero's dramatische arbeid. Het bekroonde antwoord van J. ten Brink, dat in 1859 wordt uitgegeven, is de eerste wetenschappelijke studie van formaat die aan Bredero is gewijd. Het tweede blijk is het Woordenboek op de Gedichten van G. Az. Bredero, dat A.C. Oudemans in 1857 doet verschijnen. En het derde is de uitgave van het Moortje, in 1859 door dezelfde onderzoeker verzorgd, de eerste editie van een werk van Bredero sedert 1729!
Het werk van Ten Brink dient zich aan als een ‘Historiesch-aesthetische studie van het Nederlandsche Blijspel der zeventiende eeuw’ en is in die vorm dus niet een rechtstreekse beantwoording van de Groningse prijsvraag. Het historische deel van deze studie is verreweg het omvangrijkste en hetgeen Ten Brink op dit gebied op
| |
| |
zo jeugdige leeftijd (hij werd in 1834 geboren) heeft bijeengebracht, verdient bewondering. De vele verspreide gegevens die hij heeft verzameld geven een zeer gedetailleerd beeld van het leven en de tijd van Bredero. Even uitvoerig is Ten Brink ingegaan op de vraag aan welke bronnen Bredero zijn werk heeft ontleend, welke opvattingen in de verschillende voorredenen en andere geschriften naar voren komen. In dit alles is Ten Brink als een pionier opgetreden, zijn boek bevat een schat van gegevens. Natuurlijk is veel van dit materiaal in de loop van verder historisch onderzoek achterhaald door andere opvattingen en feiten. Vooral het probleem waarop zovele onderzoekers hun krachten beproefd hebben, de chronologie van de gedichten, verleidt Ten Brink tot weinig steekhoudende theorieën. Maar dit verkleint de verdiensten van zijn omvangrijk werk eigenlijk niet.
Het kan niet tot het onderwerp van deze studie behoren uitvoerig verslag uit te brengen over het voortschrijden van de Bredero-filologie in engere zin. Alle vorderingen die in dit opzicht in de negentiendeeeuw gemaakt zijn kunnen hier alleen worden vermeld wanneer zij de persoon en het werk van Bredero in een ander licht stellen en dus rechtstreeks van invloed zijn op de waardering van Bredero. In het boek van Ten Brink zijn deze ‘technische’ aspecten talrijk, maar vernieuwing betekenen zij niet.
Ten Brinks waardering richt zich eigenlijk alleen op de blijspeldichter: ‘Wel scheen hij in den beginne eene bijzondere belangstelling in de toen reeds uitgebloeide Amadissproken te zullen stellen, maar weldra keerde hij voor goed tot het leven terug; tot het leven, 't welk hij zelf leefde, en dat in tallooze bonte nuancen in zijne neringrijke vaderstad geleefd werd, om de zwakke, belachlijke zijde er van met zulk een fijn opmerkend kunstenaars oog en zoo uitstekende komische virtuoziteit aan te grijpen, dat wij, bij al het onvolledige, 't welk den arbeid des vroeg ontslapen, onvolkomen ontwikkelden jongelings noodzakelijk moest ontcieren, toch met warmte onze overtuiging uitspreken, dat wij in het nationale Blijspel zijne wedergâ nog niet ontdekt hebben.
Juist deze natuurstudie, deze frischheid van koloriet, deze uitstekende komische kracht, verheffen Gerbrand Adriaensen Brederoô boven 't bekrompen klassicisme van zoo menig zijner met lof overladene tijd-genooten, en adelen hem in de geschiedenis onzer letterkunde, - mocht hij hen ook al niet in alles op zij streven, - tot den geestverwant van de edelste en geniaalste priesters der Germaansch-Protestantsche kunst’ (1859; 16).
Bij het betoog van Bakhuizen van den Brink sluit Ten Brink zich
| |
| |
geheel aan, uiteraard is hij uitvoeriger in het typeren van de verschillende spelen. Zijn hoogste lof geldt daarbij de Spaanschen Brabander: ‘Want voor het eerst en het laatst doet zich hier eene betrekkelijke Harmonie tusschen Stoffe en Vorm voor’ (1859; 452). Het uitbundigst is Ten Brink als hij in dat stuk een aantal scènes bespreekt waarin de bijfiguren optreden, Floris Harmensz, de knikkerende straatjongens en de spinsters. Deze gedeelten treffen hem ‘door een zuiverheid van omtrek, en een meesterschap van kleur, die - schoon er slechts aan betrekkelijke vergelijking mag gedacht worden - hier aan de schijnbaar woeste haveloosheid van Rembrandts penceel, gints aan de hoekige lijnen zijner etsen herinneren; hier eene karakteristieke bladzijde van Dickens, of een opmerkelijk hoofdstuk van Le Sage in 't geheugen terug roepen, gints aan eene meesterlijke dialoog van Aristofanes of aan een treffend tooneel van Shakspere doen mijmeren’ (1859; 483).
De gebreken van Ten Brinks boek en tevens van de vele andere beschouwingen die hij aan Bredero wijdde, schuilen in zijn gebrek aan psychologisch inzicht.
Dit tekort aan inzicht blijkt het pijnlijkst in de schets van de ontwikkeling van Bredero's persoonlijkheid. Daarvoor diende natuurlijk de lyriek als wegwijzer en het is niet te veel gezegd als men beweert dat Ten Brink geen gevoel voor poëzie bezat. Klakkeloos is al dadelijk de opmerking dat Bredero's werk ‘geen enkelen regel (bevat), welke het eigenaardig kachet van zuivere taal en vloeiende beweging zou behoeven ontzegd te worden’ (1859; 75). Weinig overtuigend is dan ook de bewering dat zijn poëzie bij die van Starter ten achter staat (1859; 265). Maar wonderlijk wordt het eerst als Ten Brink een poging doet om de tegenstelling te verklaren tussen de boertige, amoureuze en aandachtige gedichten. In ongenuanceerde vorm komt hier al het beeld naar voren dat zovele liefhebbers van later tijd heeft bekoord, als Ten Brink spreekt van de dichter, ‘die met een vrolijken lach op de lippen door 't schrijnend leed eener driewerf versmade liefde heimelijk werd ondermijnd, die, levendig en spotziek van natuur, bij den schuimenden beker vergetelheid voor de rouw zijns harten zocht en dien zwaren beker plotseling met een bitteren kreet van zich stiet, toen de loodzware greep des Doods zijn vingeren omklemd had’ (1859; 530). Zijn eigen verklaring ten spijt tracht Ten Brink echter op allerlei wijzen argwaan te wekken tegen de bekeringspoëzie. Hij spreekt dan van ziekte, die mede oorzaak van dat berouw was, legt er de nadruk op dat Bredero een ‘vluchtig, veranderziek kunstenaarshart bezat’
| |
| |
(1859; 108), een ‘bewegelijk, ontfankelijk temperament’, zodat een ‘ernstige, allesbeheerschende liefde geen post (kon) vatten in zijn gemoed’ (1859; 107). ‘Grilligheid’ is dan het woord waarmee Ten Brink zich uit de moeilijkheden redt. ‘En wat kan de keuze zijner welgeliefde en nog altijd welbekende lijfspreuk: “'t Kan verkeeren” beter verklaren, dan juist dat vluchtige, veranderzieke kunstenaarshart, 't welk een oogenblik geboeid, alras naar volmaakter verwerkelijking van een geliefkoosd ideaal uitziet, een oogenblik teleurgesteld, met nieuwe hope de toekomst te gemoet gaat’ (1859; 108).
Op enkele plaatsen, onder andere bij de beschrijving van Bredero's liefde voor Tesselscha (1859; 52 e.v.), gaat het relaas van Ten Brink over in een historische novelle, een techniek die ook door Drost, Potgieter, Bakhuizen en Thijm is beoefend. Na deze fragmentarische pogingen heeft Ten Brink zich ook aan complete novellen gewaagd, waarin Bredero de hoofdrol speelt. Het artistieke vermogen om in deze richting resultaat te boeken bezat Ten Brink stellig niet, maar het is tekenend dat hij poogde te suggereren wat hij niet kon bewijzen.
In 1857 verschijnt van A.C. Oudemans een Woordenboek op de Gedichten van G.Az. Bredero. In afwachting van de resultaten van de Groningse prijsvraag geeft de schrijver geen behandeling van het werk van Bredero, zodat zijn boek, evenals de Nalezing van H. Frijlink van 1865, alleen taalkundige betekenis heeft. Maar in 1859, als het werk van Ten Brink al verschenen is, zet Oudemans zich tot deze taak, ter inleiding op zijn uitgave van het Moortje. Het blijft een nogal oppervlakkige schets, waarbij de lyriek alleen dienst doet ter verklaring. Oudemans noemt Bredero ‘als jongeling ingetogen en strevende naar het goede’ (1859; VIII), ‘stil, bedaard en werkzaam’, hoogstens ‘somtijds wel eens wat al te dartel, te lichtzinnig en te onbedacht’ (1859; X). Hij waardeert Bredero als ‘krachtige hervormer van het drama, en vooral als toongever van het losse en ongedwongene in de taal zijner blijspelen...’ (1859; XXIII), al is hij niet blind voor enkele gebreken daarin, die hij overigens niet verder aanduidt.
Ook Van Vloten laat zich leiden door de studie van Ten Brink in zijn Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, een zeer omvangrijk schoolboek. Hij acht het nodig daarin uitvoerig te polemiseren met Van Kampen en De Vries en verdedigt de stellingen van Bakhuizen, alsof zij in het geheel geen ingang hebben gevonden. Oorspronkelijker, maar dan ook geheel misplaatst, lijkt de opmerking: ‘Niet als blijspeldichter alleen, ook als liederdichter is Bredero on- | |
| |
sterfelijk, en daarin althans minder dan in 't eerste miskend’ (1865; 221). Over de liederen heet het: ‘Hij blijkt er even toegankelijk voor de dolste boerenkermispret en den dartelsten minnezang als voor de hartelijke ontboezemingen van een bewogen gemoed; en den gevoelvolle uitingen van een ernstig gestemden geest’ (1865; 221). Waar Ten Brink in deze combinatie althans een tegenstelling erkende, die hij trachtte te verklaren, stelt Van Vloten lukraak vast dat die tegenstelling er is. Het merkwaardigste van dit boek is overigens wel dat Bredero zes bladzijden krijgt toegewezen, één meer dan Vondel en vier meer dan Hooft!
In 1867 formuleert Ten Brink zijn mening korter in een schoolboek. Nieuwe gezichtspunten komen daarbij niet naar voren, weer valt de nadruk op ‘opgewonden luchthartigheid en grillige veranderlijkheid’ (1867; 311).
Honderdenveertig jaar na de laatste uitgave verschijnt in 1869 weer de Spaanschen Brabander, verzorgd in ingeleid door Eelco Verwijs, die in 1868 mederedacteur van het Woordenboek was geworden. Voor zijn inleiding heeft deze meer stof gevonden bij Bakhuizen dan bij Ten Brink, andermaal wordt de kwestie van de aanstotelijkheid besproken en wordt Bredero met de schilders van zijn tijd vergeleken. Verwijs legt er de nadruk op hoe typisch Amsterdams het werk van Bredero is, vooral de Spaanschen Brabander. Ook hij heeft oog voor de gebreken in het stuk, maar merkt op: ‘Hoezeer deze te groote weelderigheid van Bredero's vernuft een gebrek is, zouden wij toch ongaarne die schetsen uit het volksleven missen, die alle even zoo vele meesterstukjes zijner pen zijn. Hooft's Warenar, hoezeer ook daarin een enkele zedengisping voorkomt, die tot het stuk slechts los in betrekking staat, doch vooral Huygens' Trijntje Cornelis, staan als kunstgeheel hooger, - en toch dat bonte leven in Bredero's stukken boeit ons en trekt ons aan. Een achtergrond van stomme personen, voor Bredero ware zoo iets ondenkbaar geweest, - die bijkomende personen moesten leven, leven niet minder dan zijne helden; zij vullen het tafereel aan, zij schilderen den tijd in levende kleuren; zij vormen als het ware het koor der Ouden. En welk eene levendigheid zetten zij aan het tooneel bij, welk vroolijk licht, welk een warmen gloed verspreiden zij over het geheel!’ (1869; XX).
In 1871 verschijnt, bij een andere uitgever dan in 1859, een titel-uitgaaf van Ten Brinks biografie, voorzien van een register, maar ongewijzigd. Toch heeft Ten Brink zich in die tijd blijkbaar weer
| |
| |
met Bredero bezig gehouden, want eveneens in 1871 verschijnt in een novellenbundeltje van gewezen Utrechtse studenten zijn ‘kunsthistorische’ novelle De eerste liefde van Gerbrand Adriaensen Brederoo. In zijn biografie wezen reeds enkele bladzijden op deze neiging van Ten Brink om de verbeelding te laten voltooien wat de wetenschap, niet bereiken kon: een beeld van de persoonlijkheid van Bredero. Twee maal, in 1885 en in 1893, heeft Ten Brink zijn novelle herschreven en in overeenstemming gebracht met de gegevens die de wetenschap over Bredero had verzameld, zij mag daarom werkelijk als een complement op zijn wetenschappelijk werk worden beschouwd. Bovendien ontleent een historische novelle een extra belang aan het feit dat er door meer mensen van wordt kennis genomen dan van een studie, zij het dan ook dat deze ruimere kring minder belang stelt in het onderwerp.
Evenmin als in zijn studie is het Ten Brink gelukt hier een aanvaardbare karakterschets van Bredero te ontwerpen. De novelle van 1871 speelt in 1610. Dat Bredero, die zoals Ten Brink opmerkt (1871; 24) van de ene liefde in de andere viel, pas op zijn vijfentwintigste jaar aan zijn eerste liefde toe zou zijn, is niet waarschijnlijk. Maar ook de intrige om dit liefdesgeval is weinig gelukkig, de wijze waarop Ten Brink ‘de opbruising van alle dollen levenslust’ (1871; 51) afbeeldt is al zeer kinderlijk. De ‘natuurlijke aanleg tot wispelturigheid’, het gebrek aan ‘zelfstandigheid (en) zelfachting’ (1871; 51), die hij in het karakter van zijn held waarneemt, wijzen er bovendien op, hoe weinig achting Ten Brink voor Bredero voelde. Onwezenlijk blijft zijn inzicht in de lyriek, die hij enkel ‘snaaksch en geestig’ noemt (1871; 21). Ook in een Bloemlezing uit Nederlandsche Dichters van 1876 toont Ten Brink geen begrip voor de poëzie van Bredero; alleen de uitdaging aan de Haarlemsche drooghe harten neemt hij op, waarmee hij aan Bredero evenveel plaats toekent als aan Van Baerle, Westerbaen, Vos en dergelijke dichters.
Een belangrijke beschouwing over het werk van Bredero die veel invloed heeft uitgeoefend, ook omdat zij tot 1889 viermaal gedrukt is, levert de hoogleraar Jonckbloet in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Ten aanzien van het toneelwerk bevat de passage over Bredero niet veel nieuws, Jonckbloet is van oordeel dat zijn kracht vooral lag in de ‘meer huiselijke, Hollandsche sfeer van 't komische drama’ (1872; 113). In het latere werk waardeert hij ‘eene vis comica, waarin hij door niemand onder zijne landgenooten
| |
| |
is geëvenaard. Niet minder treffend en onovertroffen is zijne plasticiteit. Die eigenschappen, in verband met zijn studie van het leven, stelden hem in staat personen ten tooneele te brengen, die door teekening en koloriet al de aantrekkelijkheid van het leven hebben. Wat hij met zijn tooverstaf aanraakt krijgt voor ons een werkelijk bestaan’ (1872; 163). Maar het ontbrak Bredero ‘aan gekuischten smaak om de weelderigheid van zijn talent ten behoeve der eenheid en den dramatischen gang van het kunstproduct te besnoeyen’ (1872; 148).
Belangrijker is hetgeen Jonckbloet opmerkt over de ‘liedjes’, hij is de eerste schrijver die daar anders dan terloops over spreekt. Dat doet hij pas in de tweede druk, die in 1873 verschijnt. ‘Het eerste gedeelte bevat onder de boertige liedjes een tal van schetsjes en schilderijtjes, zoo vroolijk, levendig en natuurlijk gedacht als fijn getoetst. Hier komt het plastisch talent van den dichter, dat hem later beroemd zou maken, reeds duidelijk uit in sommige tooneeltjes, die wedijveren met de meesterstukken van Adr. Brouwer of Jan Steen.
Het tweede deel, Bron der Minnen getiteld, bevat minneliederen, aan zijn eigen hart ontweld, en die juist daarom uitmunten door innigheid. Ze hebben niet dat opgesmukte, gemaniëreerde, dat Hooft niet zelden kenmerkt, en verraden waarschijnlijk meer waar gevoel dan de stukjes van den Drost!...
De Aendachtige Liedekens, die den bundel besluiten, zijn over het algemeen noch heel aantrekkelijk, noch heel dichterlijk, maar hoogst belangrijk als spiegel van zijn droef gemoed. Toch worden er ook daaronder gedichten gevonden, die door eenvoud en natuurlijkheid, ook wel door echt pathos, eene snaar in ons binnenste doen meetrillen. Men herinnere zich slechts het naïeve Kerstlied, of die natuurlijke kreet eener bange ziel, die hij een Gheestig Liedt noemde. Een enkele maal (bij 't Sonnetje) stoot men zelfs op een juweel van het eerste water’ (1873; 442).
Ook Jonckbloet gebruikt de lyrische gedichten om zich een mening te vormen over de levensloop van Bredero. ‘Hij trok zich dat (liefdesleed) sterk aan, en het verdriet schijnt hij in den zwijmel van het mingenot te hebben willen verstikken. Hij kwam daarvan evenwel spoedig terug, maar eene ziekelijke melancholie had hem bevangen, die hem alle genot als zondig schuwen, den dood als eene begeerlijke uitkomst verlangen deed en hem eindelijk ook ten grave sleepte’ (1872; 102).
Vergeleken met Ten Brinks mening is deze theorie in zoverre beter dat zij Bredero tenminste au serieux neemt, maar van meer belang is
| |
| |
toch dat Jonckbloet de lyriek ook als poëzie geschat heeft, en dat op een wijze die herinneringen aan Bowring oproept.
Toch is ook in deze tijd het oude standpunt nog niet geheel verlaten. Bredero schreef verzen die ‘met alle maat spotten, ... zoo als ieder eerstbeginnende, die zich om geene verskunst bekreunt, ze ten allen tijde kan maken’. Van zijn stukken heet het dat ze ‘de ware poëzij in het aangezicht slaan’ (1874; 831). Dit is de mening van W.G. Brill, sedert 1859 heegleraar in het Nederlands te Utrecht, in zijn voortzetting. van de Algemeene Geschiedenis des Vaderlands van J.P. Arend.
In deze jaren is ook de grote vooruitgang opvallend in het onderzoek naar Bredero's werk en levensomstandigheden, J. de Witte van Citters schrijft in 1872 in De Nederlandsche Spectator Over de bronnen van Bredero's kluchten en haalt daarvan in het Latijn de oorspronkelijke tekst van de molenaarsgeschiedenis aan, waaraan hij de veelzeggende opmerking verbindt: ‘Den lezers die het verstaan, wordt verzocht het niet te vertalen voor hen die het niet verstaan’ (1872; 332). Alberdingk Thijm deelt in hetzelfde blad mee dat Bredero's vader schoenmaker was (1873; 60). A.C. Loffelt, toneelcriticus bij Het Vaderland, probeert in De Nederlandsche Spectator Bredero's liefdesavonturen te achterhalen en oppert daarbij dat Bredero in de Spaanschen Brabander zijn medeminnaar en medelitterator Theodoor Rodenburg heeft willen treffen (1873; 197). D.C. Meyer Jr. weerlegt deze mening in hetzelfde blad (1885; 101). J. ter Gouw doet in 1880 een poging om de woning van Bredero te situeren, eerst verschijnt deze studie in De Amsterdamsche Courant, later in brochurevorm. J.A. Worp zet de serie voort met een artikel in Het Tooneel, waarin hij de Spaanschen Brabander met Mendoza's Lazarillo de Tormes vergelijkt (1883; 2). J.H.W. Unger verzorgt in 1884 een uitvoerige Bibliographie, C.H. den Hertog schrijft een Gidsartikel over De bronnen van Breeroo's romantische Spelen (1885; 500). In het Brederoo-album, dat in 1885 verschijnt, komt J.A. Worp op deze kwestie terug (1885; 67), Ch. M. Dozy verschaft daarin ook eenig licht over Bredero's laatste liefde (1885; 27) en ook over Bredero's ouderhuis en over Rodenburg staan in dit nummer bijdragen, van N. De Roever (1885; 78) en J.H.W. Unger (1885; 90). G. Kalff tenslotte, schrijft in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde over Breero en Hans Sachs (1886; 304).
Al deze artikelen dragen ertoe bij dat het inzicht in Bredero's leven en werk verdiept wordt, zij zijn bewijzen van een gescherpte aandacht
| |
| |
voor Bredero, maar zij tonen geen of slechts een ongenuanceerd merk van waardering. Een uitzondering kan gemaakt worden voor de veronderstelde identificatie van Jerolimo met Rodenburg, deze toont aan dat men in Bredero's spelen niet louter objectieve hekeling of spot wilde zien, maar tevens subjectieve uiting van een belangwekkende persoonlijkheid.
Als een persoonlijkheid met wie hij zich soms kostelijk amuseert spreekt Multatuli over Bredero. Hij is, in een brief van 1875 aan P.A. Tiele, van mening, ‘dat er onder Bredero's liedekens zeer aardige zyn, en zoetvloeiende’ (1912; 42). De ongezouten manier, waarop Bredero over zaken schrijft die men meestal bewimpelt, verbaast hem. ‘Een “ondeugendheidje” in onze dagen heeft enkel recht van bestaan dóór 't verbod. Dewyl nu in B's tyd dat verbod niet scheen te verhinderen zulke dingen aanteroeren, vat ik niet wat er te lachen viel by kluchten van dien aard’ (1912; 43). ‘Allerkomiekst’ (1912; 42) vindt Multatuli een jaar later de manier waarop Bredero, met een beroep op ‘Goddelijcke Wijsheydt (die) alle saacken ten besten toeschict’, de ‘seer godtvruchtighe vriendelijcke ende deuchtrijcke jonghe Weduwe N.N.’ tracht over te halen om haar ‘desen avont te neghen uren wat te mogen komen verselschappen’. In een noot in zijn Ideeën brengt hij deze kwestie te pas en vertelt vrij uitvoerig ‘hoe de schalk z'n vriendinnetje in haar zwak weet te tasten, en gebruik te maken van... de predestinatie om 't beoogd “eerbaer” avondje machtig te worden’ (1952; 715, 716).
Minder met Bredero ingenomen is de vormelijker C. Busken Huet. Hij beschouwt Otje Dickmuyl in de Spaanschen Brabander als een portret van Bredero en baseert daarop een ongunstig oordeel over Bredero's maatschappelijke positie: ‘Frans Hals, Adriaan Brouwer, Adriaan van Ostade, Jan Steen, bewogen zich, evenals Bredero en de zijnen, aan den zelfkant der zamenleving’ (1882; 530). Dat zij daar geen inspiratie opdeden voor verheven onderwerpen laat zich denken: ‘De letteren gaan buiten haar boekje wanneer zij beproeven in gemeene taal gemeene onderwerpen te behandelen, en zij niettemin geestig willen blijven’ (1884; 503). Lucelle is bijvoorbeeld ‘een tooneelstuk met bordeelgevoelens’ (1884; 270).
Maar deze bedenkingen weerhouden Huet er niet van Bredero grote verdiensten als toneelschrijver toe te kennen (1881-1888; I; 5l). Hooft stelt hij hoger (1881-1888; XVIII; 26), maar ‘Bredero bezit de gaaf elk persoon dien hij ten tooneele voert te laten spreken naar zijn
| |
| |
bijzonder karakter, uit de aandrift zijner bijzondere hartstogten’ (1882; 529).
Veel uitbundiger in zijn lof is Ferd. von Hellwald in zijn Geschichte des Holländischen Theaters. Van fatsoensbezwaren is in dit werk geen sprake, wel van ‘Talent zur Posse’ (1874; 12). De Klucht van de Koe is van deze ‘echt nalionale Richtung’ een prachtig voorbeeld: ‘jede Scene dieses Kunstwerks hätte Jan Steen den Stoff zu einem seiner durch und durch holländischen Genrebielder liefern können’ (1874; 12). Het Moortje is minder geslaagd, het is door de ongelukkige combinatie van oud en nieuw ‘ein anachronistisches Drama’ (1874; 12). Maar de Spaanschen Brabander is een meestenwerk: ‘Das niederländisches Lustspiel stieg mit diesem Stück auf eine vielversprechende Höhe’ (1874; 19). Ook bewonderend maar minder persoonlijk, doorspekt met talloze citaten van andere historici, is zijn oordeel in de Geschichte der Niederländischen Litteratur van 1887, geschreven in samenwerking met Lina Schneider, die veel uit het Nederlands vertaalde, ook de Geschiedenis van Jonckbloet.
De herleving van de waardering van Bredero, die inzet in 1780 bij Van Hasselt en Elizabeth Wolff, leidt in de periode 1830-1880 tot een geheel andere positie van Bredero temidden van de andere schrijvers uit de gouden eeuw. Ten aanzien van de tragikomedies is er sedert 1780 weinig verandering, ten aanzien van de lyriek meer, maar als blijspeldichter wordt Bredero in 1880 tot de allergrootsten gerekend. Alleen aan de ‘nationale romantiek’, de intense aandacht en bewondering voor de grote figuren uit de gouden eeuw, kan men deze verschuiving evenwel niet toeschrijven. In het algemeen gesproken zijn Vondel, Hooft en Huygens ook meer dan Bredero de helden van deze nationale romantiek. Het is de aandacht voor speciale facetten uit het verleden, waarvan Bredero profiteert. Deze bepaalde facetten zijn de levenslust en de ongeremde kracht, die minder in het oog springen bij Hooft of Vondel of zelfs Huygens dan bij Bredero, ‘wiens tafereelen’, zegt Potgieter al in 1836, ‘het mij duidelijk maken, hoe het uitschot onzer bevolking werelden heeft kunnen veroveren, een geslacht dat aan te veel levenskracht leed; jammer dat wij het aan te weinig doen’ (1891-1906; IV; 213). Pas als men Bredero's realisme op deze wijze weet te waarderen groeit ook het inzicht dat hij het eigenlijk zo bont niet maakte en dat zijn realisme esthetische kwaliteiten bezat.
Maar dit inzicht is in 1880 nog maar het bezit van enkelen, en als dezen in hun geestdrift Bredero aan een ruimer publiek gaan presen- | |
| |
teren blijkt de waarheid van wat Loffelt in 1874 schreef: ‘De Nederlandsche natie bestaat niet uit geschiedvorschers en antiquaren, die zich in lang vervlogen tijden weten terug te denken, en voor wie geschriften als de bedoelde het verleden doen herleven. Kennis en sympathie zien in die vruchten van 't verleden meer, dan in de woorden zelf besloten ligt. De beschaafde, doch niet bepaald geleerde lezer beschouwt ze met een geheel ander oog, en zoekt bevrediging van gevoel en verstand, iets dat de lektuur van Bredero slechts nu en dan... schenkt’ (1874; 127).
Een bijzonderheid die voor 1830 herhaaldelijk vermeld wordt, meer met afschuw dan met instemming, is de gewoonte van Bredero om onder het gewone volk zijn kennis van zijn gedrag en spreken te vergroten. Omstreeks 1880 is een andere bijzonderheid kenmerkender geworden voor Bredero: die van zijn liefdesleed, dat uitspattingen, berouw en zijn vroege dood ten gevolge had. De onderzoekers beijveren zich om de samenhang tussen deze feiten aan te tonen en verdiepen zich daartoe steeds meer in de persoon van Bredero. Zij weten dat zijn lyriek, waarvan enkele gedichten al eerder de aandacht hadden getrokken, de antwoorden op veel vragen zal bevatten, en wenden zich dus daartoe. Een enkeling betoont zich gevoelig voor de bijzondere kwaliteiten van Bredero's lyrische poëzie. Maar aan een romantische visie op Bredero, zoals een buitenlander al in 1824 wist te geven, komt de Nederlandse romantiek niet toe. Ondanks zijn herhaalde inspanningen kan een man als Ten Brink met Bredero's lyriek niet overweg. Pas na het optreden der tachtigers breekt, ten minste ten aanzien van Bredero, de volwaardige romantiek in Nederland door.
|
|