| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
1780-1830
Wat in de jaren van 1730 tot 1780 werd voorbereid in ongecoördineerde en betrekkelijk schaarse publikaties, komt in de volgende periode tot een begin: de geschiedschrijving van de Nederlandse letterkunde. Met hoeveel recht G. Brom ook beurtelings verbitterd en vermaakt de staf breekt over de Geschiedschrijvers van onze Letterkunde van deze jaren, een feit is dat de ‘Beginners’ (1950; 19-34) hem veel meer stof tot schrijven boden dan de ‘Voorlopers’ (1950; 9-18). Zij hebben het materiaal niet alleen, zoals de voorlopers, verzameld, maar het uitvoerig en vaak grondig bewerkt, zij het dan geleid door opvattingen die met de huidige niet overeenstemmen.
Naarmate een studieterrein verder in exploitatie wordt gebracht, zullen alle delen van dit terrein nader onderzocht worden. Dat op bepaalde gebieden daarbij een achterstand wordt ingelopen, hoeft niet in te houden dat hun betekenis toeneemt. Toch is dit ten aanzien van Bredero wel degelijk het geval: na 1780 neemt de litteratuur over Bredero niet alleen in omvang toe, maar ook in waardering. In een merkwaardig proces van voortdurend wisselende opvattingen, waarvan een voortdurend wisselende waardering van vele schrijvers uit verschillende tijden het gevolg is, dringt Bredero gedurende anderhalve eeuw steeds meer in de aandacht en genegenheid naar voren, totdat hij in de moderne tijd een naar het lijkt vaste plaats onder de grote Nederlandse schrijvers inneemt.
De herleving van de waardering voor Bredero moet gedateerd worden in 1780. Van Gerard van Hasselt, Gelders magistraat en historicus, verschijnt dan een studie Over de eerste vaderlandsche Klugtspelen. Het is niet overdreven om dit de eerste studie te noemen die aan Bredero is gewijd: op de 117 pagina's die het boekje telt worden ruim driehonderd regels uit de kluchten en blijspelen van Bredero geciteerd. Dat is bijna driemaal zo veel als uit alle andere kluchten (en blijspelen) samen. Ook in de gang van het betoog is Bredero voortdurend aan de orde. Van Hasselt toont onomwonden bewondering voor zijn werk. Hij spreekt van ‘oude eenvoudigheid, het waere edele, den regten jok, het zout van Plautus’ (1780; 35), stelt hem boven Cats en Rotgans
| |
| |
en buitenlandse dichters (1780; 89) en biedt zijn citaten met geestdrift aan de lezer aan. Die citaten, vooral uit de Spaanschen Brabander en het Moortje, ook uit de kluchten en een enkele maal uit Lucelle, tonen over het algemeen meer Bredero's kunst in het beschrijven dan zijn humor of levendigheid. Ondanks deze voorkeur is de schrijver zich ervan bewust dat ‘zulke vertelzelen...... nu de toeschouwers verveelen moeten, hoe zeer zy ook niet schaers in 't lezen aangenaem zyn, of op 't toneel eenen schyn van mogelykheid voor zich hebben’ (1780; 8).
Natuurlijk heeft Van Hasselt ook de bezwaren die zijn tijd hem als het ware voorschrijft: de komische tussenspelen in de tragikomedies verbreken de eenheid van handeling, ook de eenheden van tijd en plaats zijn niet geëerbiedigd (1780; 4). Van Hasselt stoot zich eraan dat sommige stukken ‘ruiken naar jenever’ (1780; 81), hij betreurt het dat zij daardoor het toneel bij velen in diskrediet hebben gebracht, maar hij raadt de lezers aan zich daardoor toch niet te laten weerhouden om de schoonheid van Bredero's werk in zich op te nemen: ‘Komt daer onder ook iets van dien aert voor, waer over het papier, wanneer het zich schaemen konde, van kleur zou veranderen, zy zullen deze voorwerpen terstond met die der dichters vergelyken, en alleen op de overeenkomst zien, waer door de boeren van een Brouwer of Ostade zo zeer behaegen als de schoonste vrouw van Douw......’ (1780; 41). Tenslotte gaat Van Hasselt uitvoerig in op de betekenis die de kluchten hebben voor de kennis van gebruiken en kleding in de zeventiende eeuw (1780; 89).
Blijkt uit dit alles overduidelijk dat hier nieuwe meningen over Bredero worden uitgesproken, de zeer persoonlijke en daardoor soms grillige vorm waarin zij zijn uitgedrukt maakt het niet waarschijnlijk dat deze meningen bij een talrijk publiek ingang vonden.
Daartoe zullen meer hebben bijgedragen de Brieven over verscheiden Onderwerpen van Wolff en Deken, waarin dezen op voorzichtiger wijze soortgelijke gedachten naar voren brengen. Dat de belezen en onvervaarde Elisabeth Wolff zich tot het werk van Bredero aangetrokken voelde ligt voor de hand, ook dat zij bezwaren had tegen de vele ruwheden in dit werk. ‘Er is ondertusschen zo veel geest, zo veel natuurlyk fraai, zo iets naïfs in velen derzelven, dat men mooglyk het eerlyk publiek geen geringen dienst zoude doen, indien den een of ander daartoe bekwaam mensch zich verledigde, om die stukken te zuiveren van alles, wat onze beschaafder, zoal niet betere tyden, ergert’ (1781; 224). Hoe de schrijfster (onderwerp en behandeling wekken de indruk dat hier alleen Elisabeth Wolff aan het woord is) zich dit bewerken
| |
| |
voorstelt, demonstreert zij in voorbeelden die bijna twintig bladzijden beslaan. Zij brengt veel ingrijpender veranderingen aan dan men aantreft in de editie van 1729 van de Spaanschen Brabander. Niet alleen dat zij alle woorden die ook maar enige aanstoot zouden kunnen geven heeft vervangen, zij heeft vele passages ook zo ‘verbeterd’ dat het geheel er lieftalliger door geworden is. Zo zijn bijvoorbeeld de namen van Trijn Snaps, Els Kals en Jut Jans, de spinsters uit de Spaanschen Brabander, veranderd in Trijntje, Elsje en Jutje (1781; 232). Bovendien hebben bijna alle voorbeelden, die genomen zijn uit de Spaanschen Brabander, het Moortje, Griane en de Klucht van den Molenaer, op vrouwelijke of huiselijke zaken betrekking, zodat ook in dit opzicht een eenzijdige indruk wordt gegeven.
Opvallend is met welk een omzichtigheid de schrijfster haar onderwerp behandelt. In de vrij omvangrijke uiteenzetting die zij over Bredero geeft, vermijdt zij zorgvuldig ook maar een enkele maal zijn naam te noemen. Is dit alleen maar een stijlfiguur, die dan haar moeilijk voorstelbare bedoeling slecht lijkt te verwezenlijken, of bestaat hiervoor een andere reden? Moeten wij toch aannemen dat Bredero bij de lezers bekendheid genoot, zij het dan een van kwalijke aard? Dat lijkt niet waarschijnlijk. Of wilde Elisabeth het verwijt van wisselvalligheid ontgaan? In een vroegere brief uit hetzelfde deel had zij zich nogal geringschattend over Bredero uitgelaten: ‘Ik zie, dat, by voorbeeld, een klugtige Brero, die zeker nu alleen voor het uitschot van 't gemeen (zo dat las,) schryven zoude, genoemd wordt: de Eerweerdighen Poëet Brederode’ (1781; 4). Ook deze verklaring bevredigt niet.
Aanwijsbaar succes heeft de poging niet gehad, aan de uitnodiging om de oude kluchten te bewerken heeft niemand gevolg gegeven. In 1787 herhaalt Elisabeth Wolff haar oproep: ‘Vooral wilde ik, dat een bekwaam mensch uit onze oude Vaderlandsche kluchten alle zulke passages ligtte, die nu oorzaak zyn, dat deugdzaame lieden niet toestaan, die te zullen vertoonen: en in die stukjes is zo veel schoons, zo een schat van oude Nationaale Kundigheden, zo veel van het waare eenvoudige natuurlyk menschen karakter, dat zy door geene hedendaagsche Dichters immer geëvenaard werden’ (1787; 273). Weer noemt zij geen naam, maar het behoeft geen betoog dat wij ook hier vooral aan Bredero denken.
Het heeft niet veel zin in dit overzicht tot het einde toe alle getuigenissen uit de tweede hand of van soortgelijke waarde in encyclopedieën te vermelden. Na 1780 nemen zij in aantal toe, maar zij vertonen
| |
| |
voorshands weinig invloed van het werk van Van Hasselt of Elisabeth Wolff. Zij beperken zich ertoe de gegevens van Van Hoogstraten, vooral die over de marktavonturen van Bredero, met meer of minder instemming te herhalen. Voor de meesten bepalen toch vooral fatsoensoverwegingen het oordeel, ook voor Van Hasselt. In de Kronijk van Arnhem maakt deze er melding van, hoe in 1626 een liefhebberij-opvoering van Rodd'rick ende Alphonsus in Arnhem verboden werd, ‘denkelijk, en dus met het grootste recht, omdat de personen van Nieuwen-Haen en Griet Smeers in dat Treurspel voor 't meest een taal uitslaan waar door kuische ooren gekwetst worden’ (1790; 269). De romanschrijver Adriaan Loosjes laat zich in 1804 laatdunkend uit over ‘die dubbelzinnigheden, waarvan anders onze oude Hollandsche kluchten overvloeien’ (1804; 383). En in zijn bekendste werk, Maurits Lijnslager, voert de titelheld een uitvoerig gesprek met Camphuysen, waarin de staf gebroken wordt over de ‘dartele’ liederen van Starter. Bredero wordt echter in dit werk niet genoemd (1808; 17 e.v.).
In 1804 bekroonde de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunst een antwoord op de vraag: Welke zijn de vorderingen, welke is de verachtering der Nederduitsche Dichtkunde gedurende de achttiende eeuw, in vergelijking van vroegere tijdperken? Onder de naam Nederlandsche Dichters verscheen dit werk als een beredeneerde bloemlezing, onder andere namen, maar gelijk van inhoud, werd het in 1808, 1810 en 1835 herdrukt. De schrijver van dit werk, dat als de eerste geschiedenis van de gehele Nederlandse letterkunde mag gelden, was Jeronimo de Vries. Hij behandelt Bredero als een dichter van ondergeschikte betekenis. Zijn toneelwerk heet ‘boertig, doch meestal plat, onbeschaafd en zonder eenige merkelijke verheffing. Hier en daar is hij echter zinrijk. Zijn rijmtrant is meestal vrij vloeijend...... Men heeft in zijne losse Gedichten meer proeven van geestigen ernst’ (1804; 126). Ter illustratie wordt geciteerd het aandachtig lied 't Sonnetje, dat ook in het eerste bedrijf van de Stommen Ridder voorkomt. ‘Had hij in dezen trant meer gedicht’, gaat De Vries verder, ‘hij zou nog heden zijn roem behouden hebben; of liever, was Bredero niet zoo vroeg gestorven, en had zijn geest de noodige beschaving erlangd, hij had misschien als een ster van de eerste grootte geschitterd’ (1804; 127). Hoezeer dit oordeel ook aan de klassicistische opvattingen gebonden lijkt, het spreekt van meer waardering, vooral ten opzichte van de lyriek, dan gebruikelijk was.
Dat blijkt ook bij vergelijking met het werk van Matthijs Siegenbeek.
| |
| |
Deze werd in 1797 benoemd tot de eerste hoogleraar voor Nederlandse geschiedenis en letterkunde te Leiden. In 1806 geeft ook hij Proeven van Nederduitsche Dichtkunst. Bredero wordt hierin in het geheel niet genoemd. Behalve de grote dichters, Vondel, Hooft en Cats, noemt Siegenbeek van de zeventiende eeuw Camphuysen, Huygens, Vollenhove, Brandt, Oudaen en Antonides. Stellig is Siegenbeek ook niet de man om zijn lezers met liefde en bewondering op de waarde van werk als van Bredero te wijzen, het klinkt tenminste meer gelaten dan verontwaardigd als hij opmerkt: ‘Het is toch, helaas, maar al te zeker, dat de werken van eenen Hooft, Vondel, en meer andere luisterrijke sieraden van het genoemde tijdperk, heden ten dage, door weinigen gelezen en in hun waarde gekend worden; ja dat velen op dezelve, als ruw en ongeschikt om den beschaafden smaak dezer Eeuwe te streelen, met verachting nederzien’ (1806; XXXVII).
Dezelfde mening is ‘der ungenannte holländische Gelehrte’ toegedaan die in 1808 in het grote verzamelwerk Geschichte der schönen Redekünste in den neuen Landsprachen van Johann Gottfried Eichhorn uitvoerig de Nederlandse letterkunde behandelt. Bij de zeer gedetailleerde bespreking van de zeventiende-eeuwse lyriek wordt Bredero in het geheel niet genoemd, wel in het stuk over het toneel: ‘Brêro war der erste, der das alte, ganz geist- und geschmacklose Wesen der Esbatementen und zotte kluyten mit einer Art Lustspiele abwechseln liesz, worin zwar einige Naïvetät, und eine nur gar zu treue Schilderung der grotesken Natur herrscht, deren ungebildete und platte Sprache aber, nebst Roheit und Schlüpfrigkeit der Gedanken, ihn noch auf einer sehr niedrigen Stufe der ästhetischen Würde erhalten’ (1808; 1382).
De Tooneelkijker, een tijdschrift dat onder leiding van J. de 's Gravenweert, A. van Halmael Jr. en anderen van 1816 tot 1819 op zeer kritische wijze Nederlandse toneelprestaties beoordeelde, publiceerde in 1817 een lijst van Nederlandse stukken waarvan opvoering wenselijk werd geacht. Bredero's spelen worden daarbij niet vermeld (1817; II; 499), zij zijn, heet het elders, ‘voor den beminnaar van de tooneeldichtkunst der lezing overwaardig, doch niet geschikt om thans, zoo als zij zijn vertoond te worden’ (1817; III; 48). Maar, vraagt de schrijver S.D.S. zich in dit stuk over Langendijk af, ‘zijn wij, die zoo dikwijls over de onhebbelijke taal der oud vaderlandsche kluchtspelen wraak schreeuwen, in onze verlichten en beschaafden tijd wel zoo verbeterd? Hebben wij eigenlijk niet maar de eene ondeugd voor de andere verwisseld? ......Al die dubbelzinnige uitdrukkingen waar- | |
| |
van onze hedendaagsche blij- en kluchtspelen overvloeijen, zijn die zoo veel beter?’ (1817; III; 65).
Na De Vries en Siegenbeek duurt het nog een aantal jaren, maar dan verschijnen er talrijke geschiedenissen van de letterkunde. N.G. van Kampen, die in 1829 hoogleraar in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde werd in Amsterdam, schreef een verbijsterende hoeveelheid studies, waaronder een Beknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen. In dit werk neemt hij een standpunt in dat nauw met dat van Siegenbeek verwant is: ‘En wanneer Hooft berisping verdient (voor de Warenar), wat zal men dan zeggen van den nog veel onbeschaafderen Bredero, die zich dikwijls met opzet op de markten vervoegde, om de vischwijventaal recht machtig te worden? Wij zullen den Lezer niet vervelen met eene optelling zijner thans reeds vergetene Blij- en Treurspelen, in welke laatste hij ook boertige tooneelen voegde, op de wijze der romantische Dichters, met wier Letterhelden, eenen Shakespear of Calderon, hij echter vooral niet moet worden vergeleken’ (1821; 132). De bekende anekdote over het marktbezoek, die al een eeuw lang velen tot een oordeelvelling heeft verleid, is hier, in 1821, wel zeer ontluisterd. Maar opvallender is dat naast de parallel met de schilderkunst, die Van Hasselt opperde en die sindsdien vele malen getrokken is, nu de vergelijking met Shakespeare, zij het averechts, haar intrede doet.
Toch komen juist in deze jaren nieuwe opvattingen. In 1821 neemt L.G. Visscher, die in Utrecht hoogleraar wordt in 1825, twee gedichten van Bredero in zijn grote bloemlezing op: Garbrande, wilt ghy leven recht gerust en Fij koude klappers. En in hetzelfde jaar publiceert J.P. van Cappelle in de Bijdragen tot de Geschiedenis der Wetenschappen en letteren in Nederland een bijdrage, Gerbrand Adriaansz. Bredero, de eerste monografie dus. Van Cappelle maakt een aantal bijzonderheden bekend over Bredero's ouders, beroep, ‘vrijaadje’, ziekte en dood, zeden, beschaving en kennis, voor het grootste deel feitelijke gegevens, die tot een nieuwe visie in staat stellen. Deze visie is over het algemeen welwillend en zelfs vergoelijkend van aard. Dat blijkt al heel sterk als Van Cappelle zich uitspreekt over de stand van de waardering van Bredero tot zijn tijd: ‘De nakomelingschap heeft ...... hem verklaard voor eenen man van uitmuntenden aanleg, wiens gewrochten treffende blijken dragen van vernuft, en wien het slechts aan meerdere beschaving en oefening heeft ontbroken, om tot eenen hoogen top van den Nederlandschen Zangberg verheven te
| |
| |
worden.’ (1821; 225). Maar het blijkt nog sterker uit zijn eigen visie: Bredero was niet losbandig, maar lichtzinnig, en daarom ‘verdient de ongelukkige jongeling wel berisping, maar tevens een diep medelijden, niet slechts van wege de oorzaak, die hem tot buitensporigheid en afwijking van zijne vorige stille en ingetogene levenswijze heeft gebragt, maar vooral ook door de smarten, welke hij heeft geleden, de boete, door hem gedaan, en het hartgrondige berouw, daarbij aan den dag gelegd’ (1821; 238). ‘Daar stralen allerwegen edele en verlichte denkbeelden door, die uit een braaf en gevoelig hart opwellen: liefde tot God, eerbied voor zijn Woord, vertrouwen op zijne goedheid, juiste waardeering van het leven, geruste verwachting van den dood. ... Hieruit ontsproot die opregte ongeveinsde nederigheid, welke hij bij elke gelegenheid ondubbelzinnig aan den dag legde, die een liefelijken glans over zijn karakter verspreidt, en het hart der lezeren onwederstandelijk aan hem boeit’ (1821; 240). Om dit te illustreren citeert ook Van Cappelle Garbrande, wilt ghy leven recht gerust, maar hij richt zich verder toch vooral op de toneelspelen. Die lijken oneerbaarder dan ze zijn, Van Cappelle wijst op de inleidingen bij de Spaanschen Brabander en Lucelle, waarin Bredero betoogt dat hij verkeerde toestanden aan de kaak wil stellen. Hij prijst het scherpe waarnemingsvermogen en geeft daarvan uitgebreide voorbeelden uit het Moortje en de Spaanschen Brabander. Bredero's dichttrant noemt hij stroef en onbeschaafd, maar natuurlijke aanleg kent hij hem in ruime mate toe. ‘Jammer dat hij alleen op deze gids moest vertrouwen, en geen nut kon hebben van de doorluchtige voorbeelden der oudheid’ (1821; 271).
Vooral door het bekende feit dat hij in 1815 de hoogleraarszetel heeft bezet die Bilderdijk toekwam, heeft Van Cappelle geen goede naam onder zijn vakgenoten. Niettemin dient erkend te worden dat zijn studie over Bredero verdiensten heeft. Evenals later Ten Brink, die al evenmin hoog aangeslagen staat bij de neerlandici, heeft hij de kennis over Bredero vergroot, en zelfs meer dan deze heeft hij met zijn onvolledig feitenmateriaal een beeld van Bredero gegeven dat aan de behoeften van zijn tijd beantwoordde en tegelijk de ontwikkeling aangaf die de Bredero-studie in later tijd zou volgen.
Later in hetzelfde jaar verscheen het eerste deel van het Biographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters van P.G. Witsen Geysbeek. In de beschrijving van Bredero valt alleen op dat Bredero, ‘die bloeide ten tijde van het verval der rederijkers en de opkomst van het tooneel, een uitmuntend dichter zou geworden zijn, daar hij toen reeds Vondel in vele opzigten verre
| |
| |
overtrof’ (1821; 417). De gedichten die dat moeten illustreren zijn nadien nooit meer in bloemlezingen opgenomen, het zijn drie coupletten uit de Emblemata Amatoria. De verdere mededelingen van Witsen Geysbeek berusten op louter compilatie.
Een nieuwe voorvechter vindt Bredero in Willem de Clercq. In 1824 verschijnt van hem als uitgave van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten een Verhandeling ter beantwoording der vraag: Welken, invloed heeft de vreemde letterkunde gehad op de Nederlandsche Taal - en Letterkunde. In deze eerste comparatistische studie die in Nederland verscheen besteedt De Clercq uitvoerig- aandacht aan Bredero, ‘die door zijne waarachtige spreuk van 't kan verkeeren, en door het Grafschrift, hetgeen Vondel op hem vervaardigde, meer dan door zijne eigene werken bij de nakomelingschap bekend is geworden’ (1824; 113). ‘Hij bekleedt alleszins een belangrijke rol in onze Letterkundige Geschiedenis, en vervult de gapende kloof tusschen de Spelen van Sinne en de stukken van Hooft’ (1824; 120). Dat zijn werk onbeschaafd en plat is erkent De Clercq. ‘Doch wil men verstandiger dan de haan van de fabel zijn, en de goudkorrel uit den mesthoop opzoeken, eenige walgelijke en aanstootelijke uitdrukkingen en tooneelen ten goede houden, om daarentegen het genoegen te smaken, den Amsterdammer van het einde der zestiende eeuw, geheel in zijnen handel en wandel te beschouwen, zoo vindt men daartoe de beste gelegenheid in dezen, in vele opzigten, belangrijken bundel (kluchten)’ (1824; 113). Voor De Clercq is het marktbezoek van Bredero dus juist een bewijs ervan ‘dat hij inderdaad bevatte, wat de plicht van eenen eigenlijk nationalen Blijspeldichter was...’ (1824; 120). Een goede eigenschap daarbij is nog dat Bredero's kluchten ‘intrigue en geschikte inleiding en ontknooping’ (1824; 115) bezitten. De Clercq zoekt de verklaring van deze vooruitgang in het gebruik van Franse en Spaanse voorbeelden, en denkt dat deze ook Bredero ‘eenen vorm hebben doen kiezen, welke dien van Shakespeare zoo zeer benadert, dat, indien deze vorm door de verzen van Vondel ware bezield geworden, wij ons zeker zouden kunnen beroemen eenen tweeden Shakespeare te bezitten’ (1824; 115).
Verrassender nog dan De Clercqs krachtig pleidooi voor eerherstel is de Batavian Anthology, or Specimens of the Dutch Poets van John Bowring en Harry S. van Dijk, die in 1824 verscheen en een merkwaardige plaats in onze litteratuurgeschiedenis inneemt. Deze getuigt van een zelfstandig oordeel dat soms sterk afwijkt van de
| |
| |
traditionele opvattingen in Nederland. Vooral ten aanzien van Bredero is dit opvallend, de waardering voor Bredero's lyriek, die pas omstreeks 1880 in Nederland doordringt, wordt hier duidelijk uitgesproken. De Engelse schrijver, Sir John Bowring, leefde van 1792 tot 1872. Hij was, naar de Dictionary of national Biography in 1886 meedeelt, een econoom, politicus en talenkenner. Hij was van 1825 tot 1830 redacteur van de Westminster Review en schreef in de Morning Herald brieven over het Nederlandse financiewezen, waarvoor hij een Gronings eredoctoraat kreeg. Bowring speelde een rol in de Anti-Corn-Law-Ligue, werd in 1854 gouverneur van Honkong en directeur van de Engelse handel in China. Hij was bovendien lid van het Lagerhuis, schreef boeken over de Philippijnen en Siam en verzorgde van verschillende landen poëziebloemlezingen in de trant van de Batavian Anthology (1886; 76 e.v.).
In de inleiding stellen de schrijvers vast dat Bredero lange tijd veronachtzaamd is, ook door Jer. de Vries, ‘although generally the most lenient of critics’ (1824; 87). ‘Bredero had not, it is true, the imagination, and energy, and sublimity of Hooft and Vondel, and others of his contemporaries; but he possessed abundant natural feeling, an almost feminine sensibility, and, in most instances, an easy and harmonious flow of versification. Nor, although living in the golden age of Dutch literature, did he ever abandon his originality of thought and expression, and condescend to be the mere imitator of even the most splendid models which his country has produced’ (1824; 87). Pas de tachtigers zouden tot een oordeel over Bredero's poëzie komen dat met dat van Bowring op een lijn is te stellen. Van de verzen waarmee Bredero in deze bloemlezing vertegenwoordigd is komen de meeste dan ook pas veel later in bloemlezingen voor: Nu dobbert myn Liefje op de ree wordt pas gekozen in 1886, Moy Aeltjen is 't soo haest vergheten eveneens, Al ben ick schoon Liefje in 1850 en Al waert dat mijn, de Godt Jupijn in 1893. Ook het aantal bladzijden voor Bredero is in verhouding groot. Bredero krijgt meer bladzijden dan Hooft, Huygens en Camphuysen, alleen bij Vondel en De Decker (!) blijft hij achter.
Nadat drie auteurs zo duidelijk voor hem hebben gepleit - De Clercqs studie wordt bovendien in 1826 herdrukt - is Bredero's plaats in de letterkunde een andere geworden, daar kan ook de bitse uitval van W. Bilderdijk over de ‘gantsch aanstootelijke kluchten van Breero’ (1825; 127) niets aan veranderen. In een overzicht van de
| |
| |
letterkunde dat wetenschappelijke pretenties heeft mag Bredero niet langer zander verantwoording ontbreken.
Dat blijkt duidelijk uit het derde deel dat Van Kampen in 1826 als nalezing op zijn Beknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen laat volgen. Kennelijk onder invloed van De Clercq zijn hier enige bladzijden aan Bredero gewijd, die dus de enkele regels uit de editie van 1821 moeten vervangen. Dat het toneelwerk van Bredero in zijn tijd een zekere oorspronkelijkheid bezat geeft Van Kampen toe (1826; 60), zij het à contre-coeur, en daar waar op het oordeel van De Clercq of van Van Cappelle iets valt af te dingen, laat Van Kampen dit niet na. Zo wijst hij er op dat de invloed van de Spanjaarden hem groter lijkt dan die van Shakespeare, dat de eenheid van handeling in de romantische spelen ver te zoeken is, en dat niet alleen door de komische tussenspelen. Toch krijgen deze spelen meer aandacht dan de blijspelen, de kluchten en het Lied-boeck. En tenslotte heeft Van Kampen zich nog beijverd een aantal ruwe maar toch citeerbare uitdrukkingen bijeen te zoeken, met als conclusie: ‘Is het, na zulke staaltjes, te verwonderen, dat Vondel nog zoo menige ruwe plaats heeft?’ (1826; 63).
Eenzelfde verandering is aan te wijzen bij Siegenbeek. In zijn Proeven van Nederduitsche Dichtkunde van 1806 werd Bredero niet genoemd, in de niet zo veel uitvoeriger Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van 1826 wel. Evenmin als Van Kampen heeft Siegenbeek zijn mening herzien: ‘De zoogenaamde treurspelen zijn een misselijk zamenweefsel van ernst en boert, het treurige en vroolijke, onder den naam van Tragicomediën bekend, en doorgaans van eenheid en de vereischte schikking en verbinding der deelen geheel verstoken. Ook de Blij- en Kluchtspelen dragen vele sporen van gebrek aan kieschheid en beschaafden smaak’ (1826; 122). Wel zijn de blijspelen gekenmerkt door geestig realisme en dat kan ook gezegd worden van de boertige liederen, maar Siegenbeek ziet hierin een natuurlijke aanleg die in onkiesheid en ongeleerdheid is blijven steken (1826; 123).
Men kan dus niet zeggen dat Van Kampen en Siegenbeek door de publikaties van anderen tot nieuwe gedachten zijn gebracht, zij werden alleen gedwongen hun mening te zeggen.
Die mening heeft kennelijk gezag bij de schrijvers van kleinere letterkundegeschiedenissen. Daarin geven Siegenbeek, Van Kampen en De Vries de toon aan. Dit blijkt ook uit de inleiding bij de enkele gedichten uit de Nederduytsche Rijmen die zijn opgenomen in de Keur
| |
| |
van Nederlandsche Letteren. In Bredero's toneelstukken ‘bespeurt men ... met genoegen de verbazende vordering, welke de beschaving sedert zijn leeftijd gemaakt heeft’ (1828; 48), meent de ongenoemde verzamelaar.
Een samenvatting van het bovenstaande moet doen uitkomen dat de belangstelling en waardering voor Bredero in een halve eeuw zeer zijn toegenomen. De belangstelling kan voor een deel worden geschoven op rekening van de zich uitbreidende geschiedschrijving, maar voor een groter deel is zij toe te schrijven aan twee factoren. De eerste is de interesse die velen (Van Hasselt, Wolff, De Clercq) voor realistische schilderingen gaan tonen uit historische, maar ook uit esthetische zin. De tweede hangt nauw samen met het in Nederland doordringen van de romantiek en uit zich in vergelijkingen met Shakespeare, van wiens werk in 1780 de eerste Nederlandse vertaling verscheen. Naarmate men het klassicisme verwerpt, voelt men zich meer aangetrokken tot het bonte en grillige toneelwerk, dat daaraan voorafging. Juist degene die de ware romantiek het meest van nabij kon ondergaan - een buitenlander - voelde de betekenis van Bredero's lyriek, waarvoor de Nederlanders dan nog geen oog hebben. Alleen al op grond hiervan moet men Bowring recht van spreken toekennen als hij in 1829 opmerkt: ‘Holland is suffering under the visitation of an overflowing mediocrity’ (1829; 120). Over Bredero is Bowring dan minder uitvoerig en geestdriftig: ‘He had genius to invent, and power to describe, but he had not the taste which sets the other qualities of the mind in order, and makes the result interesting and attractive. He was a mind wholly uncultivated. His comedies had great succes, but they would not be tolerated now’ (1829; 32). Het zijn de fatsoensoverwegingen die volledige waardering van Bredero's werk in de weg staan. Ook in de periode 1830-1880 worden deze bezwaren nog niet geheel overwonnen.
|
|