stander was. J. Macquet, arts, burgemeester van Zierikzee, dichter en theoreticus. In de Nieuwe Bydragen tot Opbouw der Vaderlandsche Letterkunde wordt de vergelijking uitvoerig uitgewerkt, maar hoeveel namen en voorbeelden de geleerde heren ook te berde brengen om hun meningen te staven, Bredero is daar niet onder. Ook in de Schets der gepreze Nederduitsche Dichtkunde van de predikant Adriaen Hardy van 1759, waar M. Hanot in De Nieuwe Taalgids de aandacht op vestigde, komt Bredero niet voor.
In 1774 schreef de Haarlemmer Willem Kops een Schets eener Geschiedenisse der Rederijkeren. Van Bredero maakt hij maar zeer terloops melding, maar opvallender is dat hij alleen Poot en Rotgans noemt als schrijvers die met de rederijkers de spot drijven, en de dichter van de Klucht van de Koe vergeet (1774; 294, 298). En in H. van Alphens Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen, het werk dat door zijn nieuwe inzichten en andere waardering van het verleden een nieuwe periode inluidt, is alweer van Bredero geen sprake. Het enige blijk van werkelijke waardering is te vinden in een citaat dat Kalff in zijn Geschiedenis geeft, zonder de herkomst te vermelden, uit een pleidooi voor het burgerlijk toneelspel: ‘om die reden (nl. de afbeelding der werkelijkheid) zullen een Bredero, Hooft, Asselyn en Bernagie nimmer by ons vergeten, maar altoos met genoegen gespeeld en gelezen worden...... daar ze andersints om derzelver veeltyds laage onderwerpen, en gemeene straattaal, met veele reden, door 't gezond oordeel zouden afgekeurd en der vergetelheid opgeofferd worden’ (1910; VI; 602).
Iets meer kan men over Bredero vinden in de al eerder genoemde encyclopedieën, maar veel waarde kan men toch niet aan deze vermeldingen hechten, omdat zij meer op lectuur van voorgangers dan van Bredero berusten. Een uitzondering mag gemaakt worden voor het zesdelige Groot Algemeen Woordenboek van 1733, dat op naam staat van de letterkundige David van Hoogstraten, die echter in 1724 al stierf, en J.L. Schuer. De manier waarop Bredero daar beschreven wordt maakt geen onpersoonlijke indruk en is lovender dan verwacht kon worden. Bredero is ‘een snaaksch en boertig dichter’, zijn afbeelding van het ‘allerslechtste volkje’ is allernatuurlijkst en het verhaal hoe Bredero het materiaal voor zijn werk midden onder dit allerslechtste volkje verzamelde, wordt dan ook met begrip en plezier gedaan. Maar de lyriek kan in klassicistische oren geen genade vinden: ‘Zyn boertig en amoureus Liedboek en eenige andere mengeldichten hadt hy beter