| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
1680-1730
Bredero's faam heeft aanvankelijk niet meer dan twee generaties overleefd. De ‘ordentelijkheid’ in het taalgebruik neemt toe, zegt Kalff als hij de generatie van omstreeks 1680 behandelt, maar ook de ‘matheid, kleurloosheid en stijfheid’ (1910; V; 219). Daarmee daalt natuurlijk de belangstelling voor het werk van Bredero. In 1678 worden de verzamelde werken voor het laatst tot 1890 herdrukt en een Naamrol van gedrukte toneelspelen uit 1720 maakt nog melding van een editie van de Hoogduytschen Quacksalver in 1691 ‘in Muzijk’ (1720; z.p.). Daarna verschijnen alleen nog edities van de Spaanschen Brabander. In de zeer gedetailleerde Bibliographie die de Rotterdamse archivaris Unger in 1884 van Bredero's werken verzorgde, vermeldt deze alleen uitgaven van 1696, 1705, 1720 en 1729.
Het ligt dan ook in de lijn der verwachtingen dat het aantal opvoeringen van Bredero's werk in Amsterdam zeer gering is: 19, te weten 4 opvoeringen van het Moortje (twee in 1682, één in 1689 en 1691) en 15 van de Spaanschen Brabander (twee in 1683 en 1687, één in 1689, 1698, 1703, 1705, 1708, 1710, 1712, 1714, 1720, 1725 en 1729). Een zekere overeenkomst met de jaren van de edities van de Brabander is er nog wel, maar het is toch niet aan te nemen dat er voor een enkele nieuwe voorstelling een nieuwe uitgave werd ondernomen. Bovendien, al ontbreken de bewijzen, men mag vermoeden dat Bredero's werk door andere, vaak reizende gezelschappen meer werd opgevoerd. Het is immers niet waarschijnlijk dat een stuk als de Spaanschen Brabander bijna vijftig jaar op het repertoire van de schouwburg bleef als het in die jaren slechts vijftien maal werd opgevoerd. Worp vermoedt dat Fornenberg in 1665 een stuk van Bredero in Altona opvoerde (1908; 46) en noemt meer voorbeelden van reizende gezelschappen met Amsterdamse spelers.
Het aantal opvoeringen van Bredero's stukken in de periode van 1680-1730 mag dus groter geweest zijn dan deze getallen aangeven, vergelijking met het aantal opvoeringen van werk van Vondel, Hooft, Coster en Vos doet zien hoezeer de smaak van het publiek verandert. Vondel blijft de meest gespeelde schrijver (298), maar Vos heeft Hooft
| |
| |
vrijwel geheel verdrongen (152). Hooft wordt nog 45 maal opgevoerd, Bredero 19 maal en Coster niet eenmaal. Het meest gespeelde stuk is de Gijsbrecht (178), het wordt steevast aan het eind van ieder jaar opgevoerd, daarna komen: Aran en Titus (88), Medea (64), Faëton (54 - in de protserige montage van Bidloo), Joseph (35), Warenar (33), Palamedes (15) en de Spaanschen Brabander (15).
Uit het bovenstaande blijkt dat het tanen van de belangstelling voor Bredero niet een alleenstaand verschijnsel is. ‘Het optreden van Nil Volentibus Arduum heeft den triomf van het Fransch-classieke drama op ons tooneel verhaast. Die triomf zou trouwens toch niet zijn uitgebleven’, schreef Worp (1908; 345). Van Vondel bleef na 1780 alleen de Gijsbrecht en enkele malen Electra op de planken komen, ook aan de triomfen van Aran en Titus en van Medea komt in deze jaren een eind, Hoofts werk wordt, een heel enkele maal uitgezonderd, niet meer gespeeld: in de strijd tussen romantisch en klassicistisch zijn de oude schrijvers geen partij meer.
En dit geldt niet alleen voor het treurspel. De ruwe taal van Bredero's blijspel past ook niet meer in deze tijd. J.C. van Holten vond in een exemplaar van Bredero's Moortje aantekeningen die erop wijzen dat bij de opvoeringen van 1689 en 1691 de tekst zorgvuldig was bekort en gekuist. ‘Bredero werd in 1689 en 1691 nog wel opgevoerd, ja, doch met een onverholen critiek op zijn ongekuiste taal en met weglating van de beste realistische gedeelten als niet geschikt voor het toneel’ (1952; 228). Voor de editie van 1729 van de Spaanschen Brabander geldt hetzelfde: de tekst is angstvallig en zelfs gewelddadig gekuist. Grote passages zijn geschrapt en alle krachttermen zijn vervangen door sfeerloze verzuchtingen. Maar het blijkt dat deze pogingen om Bredero's werk aan de eisen van de tijd aan te passen geen succes hadden, meer dan een eeuw lang is zijn werk niet meer gespeeld of gedrukt.
Ook op de toneelschrijvers uit dit tijdperk oefende Bredero minder aanwijsbare invloed uit. De opsomming door Te Winkel en Kalff van auteurs die Bredero hebben nagevolgd, neemt ook in deze periode een einde. C. Schrevelius bootst in De klugtige schoenlapper of de nieuwe hondeslager van 1702 de scène na van de knikkerende straatjongens uit de Spaanschen Brabander (1923; 184) en de veelschrijvende toneelspeler H. van Halmael imiteert in De gestrafte Pasquyn van 1713 de hongerscène uit hetzelfde stuk (1910; V; 214). De doodgraversscène uit de Brabander is, volgens Albach, nog weerspiegeld in een spel van
| |
| |
1722 van A. Nagtegael (Waardering, 1935; 5), nadien zijn er geen sporen van rechtstreekse navolging van Bredero gevonden.
Meningen van litteratoren die min of meer het karakter hebben van litteraire kritiek zijn in deze tijd niet talrijk. Andries Pels heeft als voorman van het moderne genootschap Nil Volentibus Arduum rekenschap gegeven van zijn houding tegenover zijn voorgangers. Natuurlijk heeft hij scherpe kritiek op Bredero's onregelmatige versvorm, die voor aanhangers van nil uit den boze is, maar toch rangschikt hij Bredero onder een tiental schrijvers die hij dank verschuldigd is om hun zuiver gebruik van de moedertaal (1677; 23 en 27). In zijn belangrijkste werk, Gebruik en misbruik des tooneels, gedrukt in 1681 en herdrukt in 1706 en 1718, prijst hij nadrukkelijk de humoristische raakheid waarmee Bredero ‘de oude platte zeden’ weergeeft (1681; 13). Op deze wijze geschonken is de lof natuurlijk niet onversneden.
In 1720 komt Bredero weer ter sprake in de heruitgave die P. Langendijk verzorgt van zijn eigen Wederzijds Huwelijksbedrog. Hij klaagt daar over de geringe belangstelling die er voor het blijspel bestaat, terwijl dat toch bij uitstek geschikt is ‘tot verbetering der zeden’. Niet Molière, maar Hooft en Bredero zijn hem hierin voorgegaan. ‘Wel is waar dat de schikking deezer spelen in dezen tijd gebreklyk is: maar de natuur hunner Personaadjen wykt nergens van haar Eigenschap, noch doet zulke buitenspoorige sprongen als men in Molière vind’ (1720; Voorreede).
Heel wat minder vriendelijk is, ook in 1720, het oordeel van Lambert Bidloo. In zijn Uytbreiding en Aenmerkingen over de Hollandsche Rymkunst bij het Panpoeticon Batavum, de door Arnoud van Halen bijeengebrachte verzameling portretten van Nederlandse dichters, komt Bredero enige malen ter sprake. Fel hekelt Bidloo de spot in de Spaanschen Brabander, die hij misplaatst acht, omdat Bredero's eigen Stommen Ridder en de Palmerijnfiguur heel wat belachelijker en afstotender zijn. (Panpoeticon; 1720; 45 en 148). Hij meent dat
‘Howaard, Gistelen, de Rovere en Colyn
Veel braver Meesteren, als twee-paar Breroos zyn’ (1720; 45).
Dat oordeel is vooral gebaseerd op de lompe manier waarop Bredero zijn personen laat spreken. In de treurspelen hindert hem de ruwe taal het meest. Bidloo vertelt als eerste de anekdote die sindsdien in allerlei vorm verteld en beoordeeld is, hoe Bredero de gewoonte had
| |
| |
‘Op Kermisse, in de Kroeg, en Landluy-Waardschappyen,
Ja 't allerslegste graauw zig in 't gelag te vlijën’ (1720; 184).
Het commentaar dat Bidloo op zulk gedrag heeft is wel bijzonder heftig:
‘Men late aan Gerbrand de Eer te wezen uytgeleerdt
Voor 't geen me(n) in 't Kuffe-School zelf dadelyk studeerdt’ (1720; 45).
Van een dichter als J.B. Wellekens, die zich bekendheid heeft verworven door zijn pastorale poëzie, kan men ook niet veel sympathie verwachten voor deze gewoonte van Bredero. Maar in de postuum verschenen Verscheiden Gedichten toont Wellekens toch begrip voor het verleden:
‘'t Scheen hem Thalia tot haar dichter hadt verkoren
In straattaal; en al't gene oit visch- oft appelwyf
Liet horen, moest in vaers: hy voegde 't kleet naar 't lyf.
Dat was toen 's stadsvermaak: die tyden zyn vervlogen,
Zyn speeltoneelen zjm nu niet voor keurige oogen;
Alleen Jerolimo houd stant om 't schertsent jok’ (1729; 50).
Als Wellekens elders over schilderkunst spreekt toont hij zijn voorkeur voor de boerentypen van Van Ostade,
‘Al hadt dit Breêroos geest den Schilder ingestoken’ (1729; 8),
en hij duidt die boeren aan met namen die wel aan Bredero ontleend zullen zijn: Mewis, Jaap en Leen.
Naast deze uitspraken die afkomstig zijn van erkende litteratoren en die lijken te berusten op zorgvuldige overweging en in ieder geval op kennisneming van Bredero's werk, verschaft deze periode ook mededelingen over Bredero die voorzichtiger interpretatie behoeven. Het grootste deel hiervan is te vinden in encyclopedieën. De erin uitgesproken meningen over Bredero maken veelal een onpersoonlijke indruk. Het ligt voor de hand dat zij in de meeste gevallen niet zullen berusten op werkelijke kennis van zaken, dus van Bredero's werk, maar op het werk van voorgangers die Bredero misschien al evenmin hebben gelezen. Dat laat zich bijvoorbeeld afleiden uit het klakkeloos gebruik van de term ‘Amsterdamse Terentius’, die men telkens opnieuw aantreft (1693; 863 / 1698; II; 333 / 1717; s.v. Bred. / Halma; 1725; 168), een enkele maal afgewisseld door ‘Plautus van onzen tydt’ (1712; 2). Casparus Commelin, die in 1693 een omvangrijke Beschrij- | |
| |
vinge van de Stad Amsterdam deed verschijnen, neemt zijn paragraaf over Bredero letterlijk over van de in het vorige hoofdstuk vermelde Dapper. In een Duits werk van H.L. Benthem over de republiek kan men dit spoor vervolgen (1698; II; 333), ook nog in een in 1717 in Hamburg verschenen Bibliotheca eruditorum Praecocium, maar daar is de overlevering zo gehavend dat het werk dat alle schrijvers eenstemmig als het beste bestempelen niet langer het Moortje maar ‘'t Moetje’ heet (1717; s.v. Bred.). Albach, die als secretaris van de Bredero-herdenking in 1935 een kort artikel over de waardering van Bredero schreef, is van deze volgzaamheid het slachtoffer geworden. Hij citeert de woorden van Commelin, dat Bredero's stukken nog in zijn tijd met succes gespeeld werden en bij oude mensen herinneringen van vijftig jaar voordien opriepen, voor waar (Waardering; 1935; 5), en ook Commelins opmerking: ‘Zijn Rymeryen en Liedekens, worden dagelijks nog gesongen’ (1693; 863). Maar Commelins woorden zijn op hun beurt een citaat dat wij reeds in 1665 ontmoetten, en er is geen reden om aan te nemen dat zij in 1693 nog volle geldigheid bezaten. Nog minder is dat het geval bij de tweede druk van Commelins werk, die in 1726 verscheen en het hele verhaal opnieuw bevat (1726; 863).
Naast het Moortje, en ook wel daarboven, worden de Spaanschen Brabander en de kluchten geprezen (Halma; 1725; 168 / Luïscius; 1725; 133), de tragikomedies worden nooit met lof vermeld. De waardering berust op het leuke realisme (Van Loon; 1726; 499), maar dat is weer in navolging van Pels, en op ‘de rykdom van boersche, en andere koddige gemene mans tale en spreekwyzen’ (Luïscius; 1725; 133). G. Suikers en I. Verburg, die in 1728 een zeer omvangrijke verzameling Algemeene Kerkelijke en Wereldlijke Geschiedenissen, mitsgaders de levens van mannen en vrouwen bijeenbrachten, maken daarin uitvoerig melding van Bredero's werken. Zij geven de namen van de blijspelen en tragikomedies en ook van de kluchten, ‘in welke al zeer slordige uitdrukkingen gevonden worden, schoon dat zy oopentlyk op het toneel gespeeld zyn’ (1728; 483).
Van de lyrische gedichten van Bredero wordt in al deze publikaties niet dan terloops melding gemaakt. De enige blijken van bekendheid zijn te vinden in het begin van de periode. Kalff deelt mee dat in een vertaling van Le Misanthrope van Molière in 1682 Al ben ick schoon Liefje gezongen wordt (1910; V; 211), ‘als een oudt Lietje’. ‘De stijl is oud, en 't rijm wat slecht’, vervolgt de tekst van Molière (1682;
| |
| |
18). De vertaler was H. Angelkot Sr., die met een eigen stuk Vechter enig succes behaalde. Buitenrust Hettema, die in 1896 een bloemlezing van Bredero's lyriek uitgaf, ontdekte in een van de pamfletten die het gevolg waren van Asselijns geruchtmakende spel Jan Klaas., na 1682 dus, een afwijkende versie van Bredero's Arent Pieter Gysen (1925; XVIII).
Een overzicht van de behandelde periode doet zien dat de waardering van Bredero tussen 1680 en 1730 snel daalt. Na 1729 is tot 1859 geen van zijn stukken meer gedrukt en de kritiek is eenstemmig van oordeel dat zijn werk niet meer aan de eisen van de verfijnde tijd voldoet omdat het naar vorm en inhoud te ruw is. Het Franse klassicisme, dat in het eerste deel van de achttiende eeuw in Nederland het toneel beheerst, laat geen ruimte voor de meest nationale uitingen van het Nederlandse toneel uit de zeventiende eeuw.
|
|